.1.
Toen Matthew in Galveston Tilly de loopplank afhielp, bad ze inwendig vurig dat ze nooit weer in haar leven aan boord van een schip zou hoeven te gaan. De oversteek over de Atlantische Oceaan was haar zo zwaar gevallen dat ze het liefst naar Engeland was teruggekeerd, zelfs al zou dat naar het dorp geweest zijn, want alles was beter dan die rollende, deinende zee die steeds weer haar maag omhoogbracht. Weliswaar was de ergste zeeziekte na de eerste week verdwenen, maar ook het zich moeten behelpen in een kleine ruimte was haar niet meegevallen. Bovendien was Katie de overige twee weken van hun reis er slecht aan toe geweest, evenals het kind. Hij was zelfs op een gegeven moment zo ziek geweest dat ze bang was hem te moeten verliezen. Wat ze op die reis wel ontdekte, was dat elke vurige liefde, hoe hartstochtelijk die ook mocht zijn, aanzienlijk bekoeld kon worden door lichamelijke ongemakken. Het voortdurende overgeven en alle krachtsinspanningen om voor Katie en het kind te zorgen, deden haar zich meer dan eens afvragen waarom ze deze krankzinnige stap had gezet. Een man te trouwen die zes jaar jonger was dan zij en hem over de halve aardbol te volgen, was al een hele opgave voor een jong meisje met een avontuurlijke geest, maar zij was geen jong meisje meer, ze was een vrouw van drieëndertig met de verantwoording voor een gehandicapt kind en een bijna even grote verantwoordelijkheid voor Katie die van een flinke vrouw van het platteland, veranderde in een hoop zenuwen en ellende toen het schip zelfs nog in de haven lag. Dat Matthew geen last had van zeeziekte en zelfs van de reis scheen te genieten, deed daar niets aan af, evenmin als het feit dat hij alles deed om hun lijden te verlichten, zelfs zijn behulpzaamheid werd irritant. Maar nu was alles voorbij. Ze hadden weer vaste grond onder hun voeten en ze stonden te midden van lachende gezichten, zwarte gezichten, bruine gezichten, witte gezichten; van de laatsten leken de meesten een baard te hebben. Overal om hen heen was bedrijvigheid, gepraat en gelach; er werden handen geschud, mensen werden afgehaald, behalve kennelijk zijzelf. Matthew stond om zich heen te kijken. Hij draaide zich naar haar toe en glimlachte. 'Ze moeten hier ergens zijn. Luister eens; blijven jullie hier, ga maar op die koffer zitten.' Hij duwde haar omlaag. 'Ik ben zo weer terug.' Toen ze hem zich een weg zag banen door de menigte voelde ze opeens een trots in zich oprijzen en tegelijkertijd een vlaag van de liefde, die de zee scheen weggespoeld te hebben. Hij was een knappe, opvallende man en hij leek ouder dan hij was, iets waar ze blij om was. Ze keek naar Ka-tie die naast haar op de koffer zat, met het kind in haar armen, terwijl ze verbijsterd om zich heen keek. 'We zijn nu gauw thuis.' Het klonk zo gewoon, dat: 'We zijn nu gauw thuis.' Katie draaide haar bleke, magere gezicht naar haar toe en zei: 'Ja, goddank!' Ze schoot in de lach, waardoor de ogen van twee vreemd uitziende, zwarte mannen opeens op haar gericht werden. Ze droegen grote, in linnen gepakte balen op hun rug en ze draaiden hun hoofden naar hen toe en bleven even staan voordat ze verder gingen. Met de hand nog voor haar mond keek ze Katie aan en zei: 'Je praatte net alsof we weer in de keuken stonden.' 'Nou, ik moet wel zeggen, Tilly, dat ik wou dat dat waar was.' 'O, maar alles komt prima in orde hoor.' 'Dacht je?' Er klonk een ondertoon van angst in haar stem en Tilly verzekerde haar met een effen gezicht: 'Ja hoor, vast wel.' Katie keek langs het hoofd van het kind naar het eind van de kade, daarna gleed haar blik langs alle bouwwerken, waarvan sommige op een pakhuis leken en andere meer op primitieve hutten. 'Alles ziet er zo gek uit. En dan die gezichten, je zou er bang van worden.' Tilly boog zich nu naar haar over en zei zacht: 'Je bent in een ander land, Katie,' en Katie knikte en antwoordde zuur: 'Dat hoef je me niet te vertellen, ik heb ook ogen in m'n hoofd.' Toen keek ze omlaag en fluisterde: 'Rechts van jou staat een kerel ons almaar aan te staren. Hij komt deze kant uit.' Tilly keek opzij en ze zag een lange, slungelige jongeman naar zich toe komen, met een grote hoed achter op zijn hoofd en een massa rode krullen. Hij had een overhemd met een open hals aan, en een strakke broek die onder zijn knieën in hoge leren laarzen verdween. Hij had een smal en gladgeschoren gezicht en een grote brede mond. Zacht fluitend nam hij Tilly van top tot teen op. Na een poosje liep hij om haar heen en keek naar de naam op de hutkoffer; daarna liep hij weer om de bagage heen en stapte op haar af. 'Doug Scott, mevrouw.' Tilly gleed van de koffer af en zei: 'Hoe... hoe maakt u het?' 'Uitstekend, mevrouw. Waar is ie?' 'Hij is... Eh...' Ze keek om zich heen. 'Ik denk dat hij u zocht, meneer Scott.' 'Doug, mevrouw, als ik zo vrij mag zijn, Doug.' Hij grijnsde breed. Tilly slikte, maakte een beweging met haar hoofd, maar zei niets, totdat Doug Scott zijn blik op Katie en het kind richtte: 'Dit is mijn vriendin, juffrouw Katie Drew en mijn zoon, Willy.' 'Zoon?' Doug Scott kneep even met zijn ogen en hij staarde Tilly aan. 'U bent toch de vrouw van Matt, is het niet?' 'Ja, jazeker ben ik dat.' 'O!' Ze glimlachte om zijn verwarring en ze herhaalde de woorden die ze afgesproken hadden te zullen zeggen in zulke situaties: 'Ik was weduwe toen ik met meneer Sopwith trouwde.' 'O... O ja, mevrouw. Ja. Ja.' 'Doug! Doug, ouwe jongen!' Bij het horen van zijn naam draaide Doug Scott zich met een ruk om. Toen liepen ze met grote stappen naar elkaar toe, Doug Scott en Matthew, ze schudden elkaars handen en klopten elkaar op de schouders, alsof ze, zoals Tilly vond, twee broers waren die elkaar in jaren niet hadden gezien. Terwijl ze naar haar toeliepen vertelde Doug: 'Die verdomde as brak net toen we door Hempstead kwamen. Ik had hier anders gisteren op m'n dooie gemak al kunnen zijn. Verdomd wat had ik de pest in! Ik hoorde dat de boot al in zicht was. Gelukkig heb ik twee verse paarden van Lob Curtis kunnen krijgen. Tjonge! Wat was ik blij toen ik hoorde dat je terugkwam. En de meisjes ook. Maar die hebben het nakijken, nu jij zelf met zo'n leuke vrouw aan komt zetten!' Matthew lachte breed. Hij zag er ontspannen en gelukkig uit, terwijl hij zijn arm om Tilly's schouders legde en zei: 'Je hebt deze kerel al ontmoet. Hij is de enige verstaanbare boer in de wijde omgeving.' 'Wat bedoel je met verstaanbaar, jij kleine eilandbewoner?' Matthew trok opnieuw Tilly tegen zich aan en zei: 'Hij is de enige man in Texas die blijft doorkletsen. Dat heb ik je toch al vaker verteld? Je kunt dagenlang sommigen van die lieden om je heen hebben zonder dat ze hun mond opendoen, maar zo niet onze vriend Doug hier.' 'Zeg, maak me alsjeblieft niet uit voor een kletskous. Kom maar mee, ik heb voor jullie plaats besproken in een herberg buiten de stad. Je zult het daar vannacht rustiger hebben dan hier, met al dat volk, je kunt gewoon geen stap verzetten.' Hij grinnikte. Toen wenkte hij een lange neger en zei: 'Hé, jij daar, help es een handje,' en hij voegde eraan toe: 'Neem jij de dames mee, Matt, de sjees staat aan het eind van de straat. Diego zit op de bok. Tot zo.' De sjees leek veel op het type rijtuig zoals men ze in Newcastle zag, alleen was deze groter en er waren twee paarden voorgespannen. Matthew had haar verteld dat dit een land van paarden was. Gedurende de reis had hij eindeloos over het land uitgeweid. Hij had geprobeerd haar aandacht van haar zeeziekte af te leiden met verhalen over de veeboeren, de landbouwers en de Indiaanse stammen. Hij had niet lang over de Indianen uitgeweid, hij had alleen wat namen genoemd, vreemd klinkende namen zoals de Tonkawas en de Wichitas, en een stam die hij de Comanche noemde. De Indianen, begreep ze, waren mensen die jaagden op buffels, herten en dergelijke dieren, en de veeboeren leefden van de handel in paarden en koeien, terwijl de landbouwers op een hofstede woonden, naar zij aannam ongeveer net zoals de Engelse boeren. Ze ploegden het land, verbouwden graan, ze bouwden hun eigen huis en bestonden voornamelijk van de ruilhandel in goederen. Maar niets van wat hij haar had verteld, hield enig verband met wat ze tot nog toe had gezien. Maar ze was nog maar net aan land gegaan! Ze riep zichzelf tot de orde. 'Hallo, Diego. Hallo zeg. Hoe staat het ermee?' De man van gemengde Mexicaans-Indiaanse afkomst grijnsde breed naar Matthew; maar Matthew stak zijn hand niet uit en de man scheen dit ook niet te verwachten, maar hij was duidelijk opgetogen Matthew weer te zien. 'Wel...kom terug, baas twee.' 'Fijn je weer te zien, Diego. Hoe gaat het met Grote Maria en met Ki?' 'Goed, heel goed. Ki schiet goed... nu eigen geweer. Acht jaar oud.' 'O, dat is mooi, heel mooi... Dit is mijn vrouw, Diego, en mijn stiefzoon.' De man nam Tilly even op, toen raakte hij langzaam de rand aan van iets wat haar een bolhoed toescheen, die wat lachwekkend op zijn lange, rechte zwarte haren stond, en hij zei: 'Goed.' Toen keek hij naar Katie en het kind en nam hen nog eens goed op, voordat hij herhaalde: 'Goed,' waarna hij opnieuw zijn ogen op Tilly liet rusten. Nu sprak hij in een vreemde taal terwijl hij met zijn handen over zijn gezicht gleed en daarna met één hand over zijn hele lichaam. Matthew moest om hem lachen en zei: 'Ik zal het haar vertellen, het zal haar veel genoegen doen.' Hij draaide zich om en zei toen: 'Ha, daar komt baas Scott. Help hem even, Diego.' De man draaide zich om en liep zonder zich te haasten naar Doug Scott en de neger, die de bagage droegen. Hij liep langzaam, bijna statig en terwijl Matthew Tilly in de koets hielp, zei hij: 'Diego is een bijzondere figuur. Hij is een halfbloed en hij spreekt voornamelijk Mexicaans. Hij gaf je een fraai compliment, hij zei dat je mooi was als het land achter de vlakten, waar de bergen hoog oprijzen.' Terwijl ze zich op de met leer beklede bank liet zakken, trok ze een zuinig gezicht en vroeg: 'Moet ik dat als een compliment beschouwen?' 'Jazeker! Jazeker!' Hij draaide zich om en pakte het kind uit Katies armen en zette het op Tilly's schoot. Daarna pakte hij Katie onder haar armen en zei: 'Hopla! En kijk nou eens niet zo benauwd, niemand zal je opeten, nu niet, tenminste.' Er klonk een luid gebons aan de achterkant van de koets en Tilly en Katie keken om. De bagage werd opgeladen en de zware stem van Doug Scott klonk: 'Geweldig, volgende week. Ze hebben een grote berejacht georganiseerd. Lob Curtis, Peter Ingersoll, de Purdies...' 'Stil man! Stil toch.' Dat was Matthews stem en Katie en Tilly keken elkaar aan terwijl Katies lippen zwijgend het woord beren vormden. Tilly zei: 'Nou ja, er zullen hier vast wel wilde dieren zijn, het is een groot land.' 'Maar beren! Tilly.' 'Hè, hou in hemelsnaam eens op met dat gepieker, Katie. Hoor eens, we zijn er nog niet eens!' Haar stem klonk ongeduldig. 'Het is nog vroeg genoeg om je zorgen te maken wanneer daar werkelijk reden toe is.' 'Jawel, misschien heb je gelijk. Maar op de een of andere manier heb ik het gevoel dat 't wel eens niet zolang zou kunnen duren voor 't zover is.' Katie leek net haar moeder met deze opmerking. Tilly voelde opeens een vlaag van heimwee terwijl ze na Katies woorden tegelijkertijd ook de angst in zich voelde opkomen, en ze herinnerde zich weer de woorden die ze in de laatste nacht van hun reis tegen Matthew had gesproken: 'En als ik nu eens niet uit het goede pioniershout ben gesneden?' Ze waren weer op weg, hobbelend en bonkend. Af en toe werden ze bijna van de ene kant van de bank naar de andere gesmeten. Wat voor Tilly alles nog erger maakte, was dat ze nu alleen met Katie en het kind in de koets zat, en niet langer Matthews steun had. Hij reed naast Doug Scott op een paard. Van tijd tot tijd zag ze hen in de verte weggalopperen, later zou Matthew dan weer omdraaien en naar het raam rijden en naar haar lachen, knikken en gebaren. Hij was gelukkig zoals ze hem nog nooit gelukkig had gezien. Dit was een heel andere Matthew, hij scheen één te zijn met de mensen en het omringende landschap. Soms rolde de koets wat rustiger en dan had ze de gelegenheid om naar het landschap te kijken. Het was een vriendelijk landschap, met glooiende heuvels en een rivier in de verte, maar ze had tot nu toe geen huizen gezien, sinds ze de herberg hadden verlaten. De herberg was niet meer dan een grote houten hut geweest. Alles was van hout, de muur, de vloer, de meubels en alles was ruw en onbewerkt, niets was gelakt. Het bed was een houten platform met vier palen eromheen, zonder gordijnen of een hemel. Toch had ze er goed geslapen en goed gegeten; het eten werd wel ruw geserveerd, maar er was meer dan genoeg. Het was haar eerste nacht in een echt bed en ze hadden gelachen en elkaar bemind en ze was in zijn armen in slaap gevallen. Toen ze wakker werd, was ze alleen. Even later zag ze hem, helemaal aangekleed, hij was al buiten geweest. Ze ontdekte dat hij over een enorme energie beschikte. Hij scheen altijd bezig te moeten zijn, en nu begreep ze hoe gefrustreerd hij zich thuis moest hebben gevoeld. Thuis. Hij sprak over de plaats waar ze naar toe zouden gaan als over 'thuis'. Toen ze hem had gevraagd hoe ver het nog was, had hij gezegd: 'O, we zijn morgen op zijn laatst tegen de avond thuis.' Ze hadden al twee keer een stop gemaakt, één keer in Houston en daarna in een plaats die Hempstead heette. Ze hadden ook nog een korte stop op een kruising, halverwege deze plaatsen en Matthew was daar met haar rondgelopen en had in de eindeloze verten gewezen waar San Antonio naar links lag, en Huntsville naar rechts, en daar ergens tussenin moest de plaats liggen waar zij naar toe gingen. En al die tijd had hij het over een man die Sam Houston heette. De rivier waarlangs ze reden, was natuurlijk de Brazos. Hij zou haar op een dag meenemen naar de waterval van Brazos, waar een handelspost was. O, ze zou het ook prachtig vinden om de Indianen te zien, die huiden en bont brachten en om te luisteren naar het handeldrijven, dat zoals hij haar demonstreerde met veel gebaren moest gebeuren. Ze had hem vol verbazing aangekeken terwijl hij zo praatte. Hij sprak als een man die over land liep wat hij zelf bezat. Ze begreep ook dat hij er volledig in opging en dat hij het niet zozeer deed om haar alles uit te leggen, maar meer om zichzelf nog eens te vertellen hoe mooi en wonderbaarlijk dit land was. Ze had, sinds ze in dit land voet aan wal had gezet, beseft dat ze eigenlijk toch wel heel weinig wist over die man van haar. Hij kwam haar nu bijna even vreemd voor als het land om haar heen, maar één ding was duidelijk, hij was één met dit land, het was alsof hij hier was geboren, hier was opgegroeid, onmiskenbaar hield hij ervan. Ze ontdekte ook dat, met uitzondering van Houston, wat de mannen hier steden noemden in feite nauwelijks dorpen waren; het dorp thuis was groter en zag er bepaald solider uit, met zijn uit steen opgetrokken huizen. In de laatste herberg waar ze waren gestopt, had ze geluisterd naar de onuitputtelijke verhalen van Scott die het steeds had over plaatsen die met Fort begonnen: Fort Worth, Fort Belknap, Fort Phantom Hill en toen hij scheen te willen uitweiden over het feit dat ze daar alle boeven hadden heengestuurd, werd hem het zwijgen opgelegd door een teken van Matthew, die op dat moment met zijn rug naar haar toe stond. Ze wist dat er forten waren om de mensen tegen de Indianen te beschermen. Ze had van Matthew alles gehoord over de Indianen en hun overvallen op de kolonisten, maar ze had begrepen dat dit slechts in een ver verwijderd deel van het land plaatsvond. In ieder geval zorgden de ran-gers ervoor dat de Indianen in de hand werden gehouden. Dit waren Matthews woorden, dit was Matthews uitleg. Maar vreemd genoeg had ze, vanaf het moment dat ze aan land waren gegaan en Scott hadden ontmoet, het sterke gevoel dat Matthews verklaringen niet helemaal klopten, dat hij alles wat bagatelliseerde, om haar niet bang te maken. Ze vermoedde dat ze niet lang in het gezelschap van Scott hoefden te vertoeven om achter de waarheid te komen. De afstand na de volgende stopplaats was betrekkelijk kort en in Washington-on-the-Brazos gingen ze aan tafel in een huis dat ze voor de eerste keer als een écht huis beschouwde. Weliswaar was ook dit helemaal uit hout opgetrokken, maar deze keer was dat zeer kunstig gebeurd. Het was het huis van een zekere meneer Rankin. Het was een kleine magere man en zijn vrouw had hetzelfde postuur. Ze hadden twee zonen. De familie had een kruidenierswinkel in de stad, die door de vader en de oudste zoon werd gedreven, maar de jongere zoon scheen iets met paarden te doen en de conversatie aan tafel ging voornamelijk over paarden en in het bijzonder over mustangs. Hoewel de mannen praatten en de moeder luisterde, begreep ze dat de familie haar goed opnam. Hun begroeting was vriendelijk, maar bij lange na niet zo hartelijk als die van Matthew, en toch was hij slechts begroet met wat handschudden en schoudergeklop, vergezeld van slechts enkele woorden. Niemand stelde haar een vraag. Ze hadden slechts even geknikt bij Matthews uitleg over de aanwezigheid van het kind; Katie namen ze voor wat ze was, zij was het kindermeisje. Ze hadden ook bedienden, veel meer dan er in een huis van deze grootte in Engeland zouden zijn geweest: één Mexicaanse bediende aan tafel, met een andere die zich op de achtergrond bewoog, terwijl ze eerder op de binnenplaats drie negerslaven had gezien. Ze moest nu het feit onder ogen zien dat mensen die slaven hielden toch aardige, vriendelijke mensen konden zijn. Jaren geleden had de vrouw van de dominee haar verteld over slaven en over de wrede, hardvochtige mensen die slaven hielden, maar tot nu toe had ze geen spoor van wreedheid bemerkt. Toen bedacht ze dat ze nog maar nauwelijks voet aan de grond had gezet in dit land, al deden haar rug en haar achterwerk wel pijn van al het gehobbel over de wegen. Ze ontdekte ook bij deze familie dat de mensen óf heel veel praatten óf heel weinig zeiden, een gulden middenweg scheen er niet te bestaan. Na de maaltijd zaten ze op de veranda en zagen de hemel langzaam donker worden. Er werd weinig gezegd en ten slotte zei ze dat ze even naar het kind ging kijken. Matthew stond ook even op en knikte glimlachend naar haar voordat hij weer ging zitten. Terwijl ze over de veranda het huis inliep, hoorde ze de jongste zoon lachen en zeggen: 'Een prima draver is dat, Matthew. Een paard als...' Ze kwam buiten gehoorsafstand, maar toen ze door de gang liep, zag ze een deur openstaan en daar zat Katie aan een tafel met Doug Scott terwijl ze beiden hard zaten te lachen. Ze kreeg opeens veel zin om zich bij hen te voegen. Maar zoiets kon niet in dit vrije land; de mensen deden hier veel moeilijker over hun status. Zoals Matthew haar lachend had verteld, wilden ze het hier niet toegeven, maar in feite waren ze veel klassebe-wuster dan in Engeland, want hier had je veel meer klassen. Helemaal onderaan de maatschappelijke ladder stonden de slaven, daarna kwamen de halfbloeden, die van Mexicaans-Indiaanse afkomst waren, of van Mexicaans-blanke of Indiaans-blanke, en daarna kwamen de landbouwers; de meesten van hen waren respectabel, maar er zaten ook arme sloebers tussen. Daarna kwamen de blanken die de leiding hadden, de handelaars, de bankiers, de juristen. Uit deze kringen stamden de politici en, niet te vergeten, het leger. Sommige officieren waren van goede afkomst, voornamelijk degenen die, had Matthew eraan toegevoegd, uit Engeland waren gekomen. Maar een aantal van hen was niet veel beter dan de mensen die ze in de gaten moesten houden, meestal waren dit mensen die in het leger waren gegaan om aan de een of andere straf te ontkomen, niet wetend dat het leven in de zo geheten forten op zich al een zware straf was. Hij had hier op luchtige toon over gesproken, zo ongeveer als Burgess gedaan zou hebben bij een geschiedenisles, als iets wat gebeurd was in lang vervlogen tijden. Het enige verschil was dat die lang vervlogen tijden nu waren en dat zijzelf alles onderging. Katie ving een blik van haar op en sprong overeind. 'Kan ik iets doen, Ti... mevrouw?' 'Nee, nee,' riep ze terug, 'alles is in orde,' en Katie ging weer zitten. Dat was ook zoiets; ze moest nu steeds mevrouw zijn voor Katie en ze glimlachte in zichzelf toen ze eraan dacht hoeveel moeite Katie had gehad om aan deze aanspreektitel te wennen. Het kind sliep. Hij had de dekens in de schommelwieg omlaaggetrapt. Ze was verbaasd geweest toen men haar de wieg had laten zien; maar mevrouw Rankin had haar verteld dat ze drie getrouwde dochters had, en een serie kleinkinderen. Willy had de vingers van zijn ene hand in zijn haar, alsof hij op zijn hoofd krabde en zijn andere vuistje lag onder zijn kin. Hij zag er lief, grappig en mooi uit. Iedere keer dat ze zó naar hem keek, wilde ze hem het liefst in haar armen nemen en aan haar hart drukken, hij was zo lief en zo schattig. Als zijn ogen nu maar... Ze schudde haar hoofd. Ze moest hier nu niet over zeuren, maar alles dapper onder ogen zien en hem helpen. Hij kon nog met één oog zien. Ze konden alleen maar hopen dat dit zo zou blijven totdat hij oud genoeg was voor een bril. Ze draaide zich snel om toen de deur openging en Matthew binnenkwam. Hij sloeg zijn arm om haar heen en keek neer op het slapende kind. Ze vond het vreemd dat hij zoveel om het kind gaf, dat er geen spoor van jaloezie bij hem te bekennen viel, alsof het kind van hemzelf was. Ze draaide zich weg van de wieg en ze zag hem in het schemerige licht naar haar kijken. Terwijl hij haar gezicht in zijn handen nam, zei hij: 'Ze mogen je,' daarna stak hij zijn kin in de lucht en herhaalde: 'Ze mogen je. Wat ik bedoel te zeggen is, ze zijn ondersteboven van je.' Haar ogen werden groot van verbazing. 'Daar was dan niets van te merken.' 'Omdat ze niet zoveel zeggen? Daar kun je niet op afgaan; het is iets in hun manier van doen, in hun blik. Je zult nog een paar jaar moeten wachten voordat ze tegen je praten.' 'Nou, dat is in ieder geval iets om naar uit te kijken.' 'O liefste. Liefste!' Hij nam haar in zijn armen en ze omhelsden elkaar. Toen hij haar na een poosje weer losliet vroeg ze: 'Hoe ver moeten we eigenlijk nog?' Als we goed kunnen opschieten en geen pech hebben, moeten we er morgen tegen de middag kunnen zijn.' Ze keek hem nu ernstig aan. 'Ik ben een beetje bang, Matthew.' 'Voor het land?' 'Nee.' 'De Indianen?' 'Nee; nee! Hoewel' - ze knikte - 'ik toch liever geen Indianen zou willen tegenkomen. Nee, ik zie erg op tegen de ontmoeting met je oom en zijn dochter. Je hebt eens een keer gezegd dat hij je als een soort zoon beschouwde. Nou, misschien vindt hij het helemaal niet zo leuk dat zijn zoon met een vrouw terugkomt.' 'Onzin! Onzin! Het is een aardige man, een man vol begrip. Voor de meeste dingen tenminste. Eén ding dat ik nooit heb kunnen rijmen, is het feit dat hij zo slecht met zijn eigen dochter overweg kan en evenmin dat zijn dochter hem niet mag, hoewel ik moet toegeven dat het voor haar anders ligt. Ja, dat is wel zo.' Ze wachtte even, maar hij legde niet uit waarom het voor die dochter anders lag. 'Maar ga in ieder geval weer mee, ze hebben het over een barbecue die ze over veertien dagen gaan geven.' 'Een barbecue. Wat is een barbecue?' 'O, nou, eh' - hij krabde op zijn hoofd - 'dat is een soort kruising tussen een picknick en een tuinfeest.' 'O, dat moet ik nog zien.' 'Inderdaad dat zul je.' Hij trok haar opnieuw in zijn armen. 'En ze willen jou ook allemaal zien, want jij zult de schoonheid van het bal zijn. Ze hebben hier in jaren niet zoiets moois aanschouwd. Daar durf ik mijn laatste dollar onder te verwedden.' Ze keek hem nu zwijgend aan. Hij was trots op haar; toch wist ze dat het een vreemde trots was, vol bezitsdrang. En hij versterkte deze indruk nog door te zeggen: 'Ik heb altijd geloofd dat als je iets heel erg graag wilt hebben, je het ook krijgt, en toch waren er tijden dat ik daaraan twijfelde, maar nu niet meer. Tilly Trotter is nu de mijne, de mijne!' Hij drukte zijn lippen zo stevig op de hare dat het pijnlijk was, maar ze verdroeg het.