.1.
Donald Radlet werd geboren in de winter
van 1838, toen zijn achttien jaar oude moeder, Jane Radlet,
ongeveer vijf maanden getrouwd was. Jane Radlet was geboren op de
West Farm van High Banks Hall. Haar vader was de stalknecht, haar
moeder het melkmeisje. Vanaf het ogenblik waarop Jane werd geboren
tot de dag waarop ze stierf, had haar moeder ternauwernood het bed
verlaten; de vuile handen van de vroedvrouw waren oorzaak geweest
van inwendige stoornissen waarvoor geen genezing bleek te bestaan.
Voortdurende diarree deed haar lichaam wegkwijnen, toch bleef ze
nog twintig jaar in leven. Jane was het
enige kind uit het huwelijk en ze kon zich herinneren hoe ze, drie
jaar oud, voor het eerst naar de zinkput was gegaan om de emmer te
ledigen. Ze was ongeveer vier jaar toen ze de vuile lakens begon te
wassen en dit bleef ze iedere dag van haar leven doen tot ze
achttien jaar en twee maanden oud was. Toen verliet ze de boerderij
en trok met Michael Radlet over de bergen. Op die dag nam Michael Radlet haar mee langs zijn
boerderij, zonder zelfs maar stil te houden om naar binnen te
kijken. Ze waren onderweg naar de kerk bij Nine Banks waar hij met
haar trouwde, met de doodgraver en de vrouw van de dominee als
getuigen. Ze huilde gedurende de hele terugweg naar de boerderij;
ze huilde in haar eerste huwelijksnacht, omdat ze alleen lag en
gedurende de volgende dagen huilde ze bij tussenpozen, omdat ze
wist dat ze voor de eerste maal in haar leven gelukkig zou
zijn. Michael Radlet was achttien jaar
ouder dan zij en hij stond bekend als een goede, godvrezende en
hardwerkende man. Een man die terecht door zijn ijver was
vooruitgekomen, want zijn boerderij was, hoewel klein, goed
uitgerust en zijn land werd, hoewel het berggrond was, door zijn
vee tot de laatste meter benut. Hij werkte zes dagen per week bij
dag- en maanlicht, maar op de sabbat deed hij slechts hetgeen voor
de beesten noodzakelijk was; de rest van de dag las hij in de
Bijbel, zoals zijn vader hem had geleerd en hij gaf zijn ene knecht
een vrije dag om zijn familie te bezoeken. Hij merkte Jane Collins voor het eerst op, toen hij de twee
enige Ayrshire koeien die hij bezat, over de bergen bracht om door
de stier van High Banks te worden gedekt. Hij had ze naar de
farm van Pearson, op slechts vijf
kilometer afstand kunnen brengen, maar de stier van Pearson was van
geen goed ras. Jane was toen maar zestien jaar geweest en in het
daaropvolgende jaar overwoog hij of hij met haar vader zou spreken,
voor het geval ze door een ander zou worden weggepikt. Toch
twijfelde hij eraan of haar vader daarvoor zijn toestemming zou
geven, want ze was de enige hulp in zijn huis, waar ze voor zijn
zieke vrouw zorgde, het eten kookte en verder al het werk van een
volwassen vrouw deed. Ze had dit al sinds ze een kind was gedaan,
had hij vernomen, maar de jaren van harde arbeid hadden haar
schoonheid niet geschaad, zoals hij snel had opgemerkt. Haar
gezicht was rond en glad, haar ogen waren vriendelijk en haar haar
was glanzend bruin. Ze had een goed lichaam met brede heupen en
veelbelovende borsten. Op de dag na de zondag toen hij over de
geboorte van Benjamin had gelezen, ging hij over de bergen om met
haar vader te spreken en de woorden van het goede boek waren nog in
zijn gedachten: "Daarna braken ze op uit Bethel. Toen ze nog maar
een eindweegs van Afrath waren verwijderd, baarde Rachel en zij had
een moeilijke bevalling. En terwijl zij de moeilijke bevalling had,
zeide de vroedvrouw tot haar: Vrees niet, ook ditmaal hebt gij een
zoon." Hij wenste een zoon, hij
verlangde heel erg naar een zoon. Zijn eerste vrouw was
onvruchtbaar geweest; dat was Gods wil, maar Jane Collins zou niet
onvruchtbaar zijn. Hij koesterde een warm gevoel voor Jane en
snakte ernaar haar te omvatten en lief te hebben. Een deel van zijn
liefde hing samen met haar moeilijke toestand, want het was
duidelijk dat ze een hard leven had gehad. John Collins was in de koestal aan het werk toen hij hem
aansprak en toen hij het huwelijksaanzoek deed, was hij verbaasd te
zien dat de man zijn hoofd diep op de borst liet zinken. Dit was
voor hem aanleiding om te vragen: "Wat is er? Is ze niet vrij
meer?" John Collins had zijn hoofd afgewend alvorens hij knikte;
daarna keek hij hem recht in het gezicht en zei: "Je bent te laat,
ze is zwanger." Zwanger! Hij had het
woord niet hardop gesproken, maar het had door zijn hoofd gedreund.
Hij was te laat gekomen, ze was zwanger gemaakt. Nu, het was zoals
hij dacht, ze kon kinderen baren. Maar hij had zich voorgesteld dat
het zijn kinderen zouden zijn, de kinderen die hij behoefde, de
zoon naar wie hij verlangde. Hij voelde een pijn die heviger was
dan alles wat hij voordien had gevoeld; zelfs toen zijn vrouw
stierf was zijn verdriet niet zo groot geweest als nu.
Zijn stem klonk hol toen hij vroeg: "Gaat ze
dus trouwen?" John Collins schudde zijn
hoofd voor hij zijn ogen opsloeg en zei: "Nee, nee, ze gaat niet
trouwen." Er viel een stilte die alleen
werd verbroken door het rammelen van de koeiekettingen en het
plassen van de dieren. "Ken je de
man?" Er volgde weer een stilte alvorens
John Collins in Michael Rad-Iets ogen keek en "Nee" zei.
Terwijl ze elkaar bleven aanstaren, wisten
beiden dat het antwoord een leugen was en John Collins wist dat
Michael Radlet wist dat het een leugen was. De ontkenning maakte
Michael Rad-let onmiddellijk duidelijk wie de vader van Janes kind
was en waarom deze man de waarheid niet kon spreken. Er was in de
omgeving slechts één man over wie hij het zwijgen zou bewaren en
dat was zijn meester, de hoererende losbol, Thomas Mallen. John
Collins handen waren gebonden. Als hij bij de rechtbank zou
aangeven dat zijn dochter was verkracht, want verkracht was ze
stellig door die misdadige duivel, dan zou hij zijn betrekking
verliezen en geen dak hebben boven zijn hoofd en dat van zijn vrouw
die meer behoefte had aan een bed dan aan iets anders. En waar zou
hij voor haar een bed vinden behalve in het armenhuis? Hij had
medelijden met de man, hij had medelijden met het meisje en hij had
ook medelijden met zichzelf. Toen hij
over de bergen terug naar zijn boerderij was gegaan, had de
verlatenheid van de uitgestrekte ruimte zwaarder op hem gedrukt dan
ooit tevoren. Zijn hele leven had hij temidden van de heuvels en
bergen geleefd, evenals zijn voorvaderen acht geslachten vóór hem
hadden gedaan. De wijde ruimte zat hem in het bloed, de ruimte van
de kale hooglanden, van de eeuwig golvende heuvels; de
ontzagwekkende ruimte die vanaf de bergpieken was te zien; de
ruimte van de tot in de oneindigheid reikende hemel. Hij had zich
tot op deze dag altijd thuis gevoeld in de ruimte en op deze dag
was hij met gebogen hoofd over de bergen getrokken...
Zes weken later trok hij opnieuw over de
bergen, maar nu met geheven hoofd en vastbesloten. Hij zou Jane
Collins tot vrouw nemen in de toestand waarin ze verkeerde.
Gedurende vijf zondagen had hij gebeden en God om leiding gevraagd
en de dag tevoren had hij zijn antwoord ontvangen. Het Goede Boek
was in zijn schoot opengevallen en zijn ogen hadden de woorden
gezien: "Want ik heb honger geleden en gij hebt mij te eten
gegeven. Ik heb dorst geleden en gij hebt mij te drinken gegeven.
Ik ben een vreemdeling geweest en gij hebt mij gehuisvest, naakt en
gij hebt mij gekleed, ziek en gij hebt mij bezocht: Ik ben in de
gevangenis geweest en gij zijt tot mij gekomen. Dan zullen de
rechtvaardigen hem antwoorden, zeggende: Here, wanneer hebben wij u
hongerig gezien en hebben wij u gevoed, of dorstig en hebben wij u
te drinken gegeven? Wanneer hebben wij u als vreemdeling gezien en
hebben u gehuisvest, of naakt, en hebben u gekleed? Wanneer hebben
wij u ziek of in de gevangenis gezien en zijn tot u gekomen? En de
Koning zal hun antwoorden en zeggen: Voorwaar, Ik zeg u, in zoverre
gij dit aan één van deze mijn minste broeders hebt gedaan, hebt gij
het mij gedaan." Hij had om een teken
gevraagd en hij vatte het op als een teken en toen hij dus de
volgende dag de West Farm bereikte, zei hij tegen John Collins: "Ik
zal met haar trouwen" en de tranen waren over het gezicht van de
man gevloeid en hij had gezegd: "Zij is een goed meisje."
Een week later, toen Michael Radlet het meisje
meenam over de bergen en naar de kerk bracht, had ze hem niet
aangekeken voor hij de ring aan haar vinger schoof en toen pas was
ze gaan huilen... Jane Radlet was haar
hele leven door oude mensen omringd geweest. De vier mannen op de
West Farm van Mallen waren oud, hun kinderen waren volwassen
geworden en uiteengegaan; haar vader was oud. Op de East Farm waren
twee jongemannen, maar ze hadden beiden omgang met de dienstboden
in het huis. Het was op een tocht naar de East Farm dat ze de
andere oude man had ontmoet, hij had haar althans oud geleken, want
hij was in de veertig, maar hij was anders. De enige onderbreking van haar werk was de zondagmiddag.
Wanneer haar vader de huishoudelijke werkzaamheden overnam en zij
op bezoek ging bij zijn nicht, de vrouw van de schaapherder van de
East Farm. Ze was niet erg op de nicht van haar vader gesteld, maar
het bood een gelegenheid om ergens heen te gaan en met iemand te
spreken. Soms ontmoette ze onderweg ook mensen die een praatje met
haar maakten. Onderweg had ze de man te paard ontmoet. Het leek een
erg hartelijke man en hij had stilgehouden, met haar gesproken en
haar gezegd dat ze mooi was. Nu was het
haar onmogelijk om te geloven dat ze in de man de meester van de
Hall niet had herkend. Toch was er een verontschuldiging voor haar,
want ze had hem bij zijn bezoeken aan de boerderij nooit gezien.
Hun huisje stond afgezonderd en op enige afstand van de gebouwen
van de boerderij en zó dat ze niet naar de boerderij hoefde te
gaan, tenzij ze haar vader een boodschap wilde overbrengen; toch
hield ze zich voor dat alleen een dwaas de meester niet zou hebben
herkend, want zowel haar vader als haar moeder had over hem
gesproken. Hij was groot, donker en corpulent van het vele eten en
drinken, maar hij was niet slechter dan de rest van zijn stand en
veel beter dan sommigen, want bij de oogst en met Kerstmis was hij
gul voor zijn ondergeschikten. Toen kwam
de zondag waarop ze elkaar ontmoetten; hij was van zijn paard
gestapt en had met baar door het bos gelopen. Daar had hij zijn
paard aan een boom gebonden en haar lachend naast zich op het gras
getrokken. Eerst had hij alleen maar gepraat en haar laten lachen
en had ze niet beseft wat er gebeurde; toen ze het wel besefte, had
ze zich verzet, maar hij was een grote, zware man. Toen het was
gebeurd en ze stom en versuft met haar rug tegen een boomstam zat
geleund, had hij een goudstuk in haar keursje laten glijden en haar
op de wang getikt voor hij haar verliet. Weken later, toen haar moeder voldoende kracht vond om haar
een standje te geven, had ze boos geantwoord: "Wie was er om mij
iets te vertellen? Ik heb in geen jaren iemand anders als u en
vader gezien, behalve dan een uur per week nicht Nellie. En waar
praat ze over? Alleen over de wederwaardigheden van haar zoon in
het verre Amerika en hoe je kruiden in potten moet kweken en zo.
Wie heeft mij ingelicht? Wie? Ik had alleen mijn instinct om me te
leiden en dat heeft me in de steek gelaten, want ik dacht dat hij
een oude man was." "Oud!" had haar
moeder gezegd. "Hij is pas midden in de veertig. Je bent een dom
meisje. Mannen zijn tot hun dood net als stieren, of ze nu achttien
zijn of tachtig... Instinct!" Toen haar
vader haar had verteld dat ze van de schande zou worden gered en
Michael Radlet haar wilde trouwen, was haar enige reactie geweest
dat hij oud was. Hij was klein van stuk, dik en niet knap om naar
te kijken. Ze had het gevoel gehad dat ze van de ene dienstbaarheid
naar de andere overging; tot ze eindelijk op zijn boerderij was
aangekomen en hij haar in eenvoudige woorden vertelde dat hij haar
niet als zijn vrouw zou behandelen voor haar kind was geboren. Ze
had hem voor de eerste maal goed aangekeken en gezien dat hij niet
echt oud was en bovendien dat hij vriendelijk was. Toen had ze nog
harder gehuild. Het vreemde inzake haar
huilen was dat ze zich niet kon herinneren ooit van haar leven te
hebben gehuild; naderhand besefte ze dat de onafgebroken stroom van
tranen een vorm van opluchting was; ze was bevrijd van haar jaren
van dienstbaarheid. Het leek of ze haar hele leven temidden van
menselijke uitwerpselen had doorgebracht, ze uit de lakens had
gewassen, ze had geroken en weggegooid. De lucht had zelfs het
voedsel dat ze at doordrongen en ze was zonder de minste spijt van
haar moeder weggegaan. Bij haar vertrek had die gehuild, niet zo
zeer, wist ze, om het verlies van haar dochter, maar omdat ze nu
zou zijn overgeleverd aan de genade van een oude tang uit het dorp.
Het speet haar dat ze van haar vader wegging; ze hield van hem,
want hij had een vriendelijke aard. Zo
gebeurde het dus dat ze na enkele dagen op Wolfbur Farm wist dat ze
gelukkig zou zijn, dat Michael Radlet een goed mens was en het
meest verrassende was, dat hij haar ging leren de Bijbel te
lezen. Donald Radlet kwam luid
protesterend ter wereld en Jane had het gevoel dat hij daar
sindsdien nooit mee was opgehouden. Omdat ze zijn moeder was, had
ze van hem moeten houden, maar ze kon het niet; vanaf het ogenblik
dat hij haar schoot verliet, had hij in een gescheiden wereld
geleefd. Ze zou hebben gemeend dat de jongen zelf niet wist wat
liefde was, als er niet was die beschermende gehechtheid die hij
voor zijn halfbroer aan de dag legde. Hij was twee jaar toen Matthew werd geboren en in plaats
van jaloers te zijn, zoals hij naar haar mening had kunnen worden,
nu een nieuwe baby zijn plaats innam, nam hij van het eerste begin
af een beschermende houding aan jegens de jongen die naar uiterlijk
en aard een tegenpool van hemzelf was. Donald was negen jaar toen hij ontdekte dat Mike Radlet
zijn vader niet was. Het gebeurde op een marktdag in Hexham.
Ze hadden wekenlang over deze dag gesproken die
het hoogtepunt van het jaar was. Op de marktdag werden de
boerenknechten en -meiden ingehuurd en waren er zulke vermaken als
het kermisterrein, waar alle mogelijke soorten amusement te vinden
was, van de luchtschommel tot de bokstenten. Het vorige jaar hadden
ze een Chinese vrouw gezien die stompen in plaats van voeten had,
een kind met een hoofd zo groot dat het met een houten omlijsting
moest worden gesteund en een dikke vrouw met een baard die tot op
haar borsten hing en waaraan je mocht trekken - als je de moed had,
want ze zag eruit of ze je met huid en haar zou opeten.
Zodra ze in de stad waren aangekomen, liet
Michael de jongens hun eigen gang gaan, want hij wist dat aan
Donald, ondanks zijn negen jaar, kon worden overgelaten op zichzelf
en Matthew te passen. De jongens wisten
waar ze hun ouders konden vinden. Het paard en de platte wagen
stonden op het erf van de smid en hun moeder zat thee te drinken
met de vrouw van de smid; terwijl ze hun nieuwtjes uitwisselden,
waren hun mannen op de veemarkt en haalden daar jeugdherinneringen
op, want Michael Radlet en de smid waren neven. Toen nu de beide mannen en hun vrouwen die dag omstreeks
drie uur in huis waren, kwam Matthew binnenstormen. De tranen
stroomden over zijn gezicht en zijn woorden waren
onsamenhangend. Toen hij eindelijk wat
tot kalmte was gekomen, begrepen ze uit zijn stamelende woorden dat
Donald op het kermisterrein met een jongen had gevochten en dat
twee andere jongens hem eveneens te lijf waren gegaan.
Michael wilde weten waarom Donald had gevochten
en Matthew had door zijn tranen naar hem opgekeken en gezegd: "Om
u, papa." "Om mij? Waarom om mij?"
Michael keek met gefronst voorhoofd op zijn zoon neer en Matthew
mompelde na met zijn hoofd te hebben geschud: "Ze zeiden, ze zeiden
dat u, ze zeiden dat u zijn vader niet bent, om die witte lok. Maar
u bent het toch wel, hè papa? U bent zijn vader, hè?"
Michael keek naar Jane en ze boog het hoofd en
de smid en zijn vrouw bogen eveneens het hoofd. Het was Michael die naar de deur holde, toen Donald
binnenkwam en toen ze allen naar hem keken, lieten ze een
langgerekt "Oo!" horen. Zijn lip was gekloofd; één oog trok snel
dicht en er vloeide bloed uit een wond op zijn slaap. Zijn kleren
waren gescheurd en vuil en zijn handen die hij met de palmen omhoog
en langs zijn zijden hield, lieten zien dat hij over ruwe
sintelgrond was gesleurd, want het bloed zat vol as.
"O! Jongen. O! Jongen." Jane drukte haar hand
tegen haar gezicht toen ze bij hem stond en zei vol medelijden:
"Kom, ik zal je wassen." Hij deed een
stap in haar richting, maar bleef haar strak aankijken en voor de
eerste maal wist ze wat het betekende zijn verachting en
veroordeling te ondergaan. Ze had al eerder opgemerkt dat hij als
hij erg boos of erg van streek was, zoals toen Matthew koorts kreeg
en zij dachten dat hij zou sterven, in het blinkende zwart van zijn
ogen een gloed als van een innerlijk vuur verscheen. Je kon niet
zeggen dat het een roze of rood waas was, want zijn pupillen bleven
zwart, maar in hun glinstering was een verandering die de indruk
gaf of er een licht achter scheen, een rood en onheilspellend
licht. Hij keek langs haar heen naar
Michael en zei: "Ik wil naar huis." Zonder een woord te zeggen, ging Michael naar buiten,
spande het paaid voor de kar en vijf minuten later vertrokken ze.
Donald die nog steeds onder het vuil en het bloed zat, ging niet,
als gewoonlijk naast Michael zitten, maar klom achter in de kar.
Hij strekte zijn voeten uit, hield zijn handen nog steeds op de
dijen met de palmen omhoog en blikte zonder iets te zien door de
spijlen van de wagen. Zo bleef hij zitten tot ze ten slotte op de
boerderij aankwamen. Daar stapte Michael
van de kar, liep naar de achterzijde en keek naar de jongen voor
wie hij in ieder opzicht een vader was geweest en zei: "Ga je
wassen en daarna zullen we praten. En jij, Matthew hij zond de
jongste met een gebaar naar zijn broer - "ga met hem mee en hanteer
de pomp." In de keuken legde Michael
zijn hand op Janes schouder en zei vriendelijk: "Trek het je niet
aan, het moest een keer gebeuren. We wisten dat het vroeg of laat
moest gebeuren. Misschien zijn wij fout geweest; we hadden het hem
moeten vertellen en niet moeten wachten tot hij het van een of
andere deugniet hoorde." "Hij haat
me." "Praat geen onzin, vrouw."
"Ik praat geen onzin, Michael. Ik heb het
gezien in de manier waarop hij me daarginds aankeek."
"Het is de schok; daar komt hij wel overheen.
Jij bent zijn moeder en daar moet hij dankbaar voor zijn."
Hij glimlachte tegen haar, maar ze lachte niet
terug. Op een vreemde manier wist ze dat haar dagen van geluk
voorbij waren. Juist zoals ze had geweten dat die in dit huis voor
haar begonnen, wist ze nu dat die tijd even plotseling eindigde als
het begin was geweest. Michael ging voor
naar de pronkkamer, hetgeen op zichzelf al bewees dat dit een heel
uitzonderlijke gelegenheid was, want deze kamer werd alleen op
zondagen en met Kerstmis gebruikt. "Ga zitten, jongen," zei
hij. Voor de eerste maal gehoorzaamde de
jongen niet aan een bevel dat hem werd gegeven door de man die hij
als zijn vader had beschouwd. Door zijn gezwollen lippen zei hij:
"U bent mijn vader dus niet?" Michael
slikte diep voor hij antwoordde: "Nee, ik ben je vader niet in
zover dat ik je niet heb verwekt, maar in ieder ander opzicht ben
ik je vader. Ik heb je grootgebracht en ik heb voor je gezorgd.
Voor mij ben je mijn oudste zoon." "Maar
ik ben uw zoon niet! Ik ben niemands zoon; ik ben wat ze zeiden dat
ik ben, een bastaard. De bastaard van een man die Mallen heet. Een
van tientallen, zeiden ze: van het halve graafschap is hij de
vader, zeiden ze." Michael sprak een
ogenblik lang niet; toen was hij gedwongen te zeggen: "Dat weet ik
niet en de mensen maken altijd van een mug een olifant. Er is maar
één ding dat ik weet en ik wil dat jij het ook weet, jouw moeder
treft geen blaam; ze was maar een meisje, een onschuldig, onwetend
meisje toen ze werd misbruikt." Donald
negeerde deze woorden over zijn moeder volkomen en zei nu: "Dus
Matthew is niet mijn echte broer." "Hij
is je halfbroer." "Hij is een echte zoon
van u, u bent zijn vader." Terwijl
Michael naar de jongen keek die nu bijna even lang was als hij,
werd hij bevangen door een gevoel van diep medelijden, want hij zag
dat de jongen geen kind meer was. Het was waar dat hij nooit echt
kinderlijk was geweest en altijd ouder had geleken dan zijn
werkelijke leeftijd was, zowel wat zijn handelen als zijn spreken
betrof, maar nu zag hij er zelfs heel anders uit. Hij leek op een
volwassen man; het was aan de uitdrukking van zijn ogen te zien.
Zijn ogen waren altijd zijn meest opvallend kenmerk geweest. Soms
als de een of andere prettige gebeurtenis ze zacht had gemaakt, had
hij ze mooi gevonden, maar hij vroeg zich af of dat nog ooit eens
het geval zou zijn. Hij zei nu: "Er is niets veranderd, of je me nu
als je vader beschouwt of niet, ik blijf wat ik ben. Ga nu eten en
wees beleefd tegen je moeder. Houd je hoofd hoog, waar je ook gaat,
want jou treft geen enkele blaam." Donald draaide zich om en liep naar de deur, maar voor hij
die opende, bleef hij staan, keek naar Michael en antwoordde op
diens laatste verklaring: "Ze hebben me een bastaard
genoemd." Toen Matthew de volgende dag
het huis binnenkwam, liet hij zijn hoofd hangen en zei: "Onze
Donald is over de bergen getrokken en wilde mij niet laten
meegaan." Jane sloot haar ogen en mompelde "O, mijn God!" Michael
legde de Bijbel neer en vroeg: "Wanneer is dat gebeurd? Hoe lang
geleden?" "Nu pas. Ik dacht dat hij naar
Whitfield Law ging, maar hij is van gedachten veranderd en wilde
niet dat ik meeging." Jane zei met
verstikte stem: "Hij is navraag gaan doen. Als hij... ik bedoel als
hij... rechtstreeks naar de Hall gaat? O, Michael, Michael, doe
iets, hou hem tegen." Michael hield niet
van hollen. Als je een lange weg wilt afleggen, hol je niet, was
altijd zijn stelregel geweest, maar op deze dag holde hij en dacht
dat het zijn fout was geweest dat hij de jongen niet eerder over
deze bergen had meegenomen. Het was een jaar geleden sinds hij zelf
deze weg had genomen, want nu de beide ouders van Jane dood waren,
was er geen noodzaak geweest om deze tocht te maken. Toch bedacht
hij nu dat hij door de jongen deze weg op zijn zondagse uitstapjes
te verbieden, enige argwaan bij hem moest hebben gewekt.
Hij hijgde als een postpaard voor hij ver was
gevorderd. Hij bedacht dat de jongen eveneens moest hebben gehold,
want toen hij de top had bereikt en omlaag keek in het volgende
dal, was er geen spoor van hem te bekennen. Michael was langer dan een uur onderweg, toen hij hem
eindelijk zag. Hij bleef staan en tuurde. De jongen stond op
ongeveer een halve kilometer afstand van hem op de top van de
laatste berg. Het was de berg die uitstak boven de heuvels die zich
uitspreidden tot in het dal waarin High Banks Hall was gelegen. In
de winter en in het voorjaar, als de bomen op het landgoed kaal
waren, was het mogelijk vanaf dat punt de hele Hall en de terrassen
en lage tuinen te zien, maar gedurende de rest van het jaar waren
slechts één gevel en de ramen van de bovenverdieping
zichtbaar. Alsof hij wist dat hij werd
gadegeslagen, had Donald zich omgedraaid en in zijn richting
gekeken en vervolgens gewacht, terwijl Michael langzaam naar hem
toekwam. Toen hij de jongen had bereikt, zei hij luid en streng:
"Je gaat daar niet heen, hoor je me? Je zou er trouwens uit worden
gegooid en een treurig figuur slaan." De
jongen staarde hem aan. Zijn gezicht dat nog steeds getekend was
door de klappen die hij bij het gevecht had opgelopen, zag vuurrood
toen hij antwoordde: "Ik ben niet gek." "Ik ben blij dat te horen. Ga nu mee naar huis..."
Van die dag af trok Donald iedere zondag en op
feestdagen, als het weer het toestond, over de bergen en niemand
kon daar iets aan doen. Maar hij ging niet verder dan de laatste
heuvel, tot op een dag in 1851, toen hij hoorde dat Thomas Mallen
bankroet was gegaan en dat Dick Mallen bijna zelfmoord had
gepleegd. Die zondag liep hij de weg af en stond hij voor de eerste
maal voor het hek; maar hij waagde zich niet naar binnen voor de
veiling had plaatsgevonden. Toen liep hij rond het huis en tuurde
door de ramen naar binnen, niet zoals de kinderen hadden gedaan,
meer op de wijze van iemand die na een lange afwezigheid naar zijn
rechtmatige woning terugkeert. De
vertrekken waren bijna zoals hij zich had voorgesteld in de loop
van de jaren. Ze waren groot en hoog en hadden gekleurde plafonds.
Sommige waren tot het plafond gelambrizeerd en zelfs in de kamers
met slechts plinten, reikte het hout tot een meter hoogte boven de
vloer. Hij had met zijn hand over de grote voordeur gestreken en
vervolgens de ijzeren sierspijkers geteld; er waren tien rijen van
acht. Hij liep door de lege stallen en
zag een uitrusting waarvan hij niet kon geloven dat enig mens ze
ooit zou verspillen aan een plek waar een paard werd gestald. De
haken waren van versierd koper, het tuigrek was bekleed met iets
dat op herteleer leek en op vier van de boxen was een zilveren
plaat met de naam van een paard aangebracht. Toen hij voor het huis stond en ernaar omhoogkeek, werd hij
gegrepen door een heel vreemde aandoening. Het begon ergens in zijn
borst en klom omhoog naar zijn keel en daar bleef het steken en
werd het tot een groot, hard en pijnlijk ding dat hem dreigde te
verstikken. Zelfs toen een hevige hoestbui hem overviel, ging het
niet helemaal weg. Hij had het huis een
aantal malen in zijn eentje bezocht vóór de dag waarop hij Matthew
meenam, de dag waarop hij miss Brigmore en de meisjes ontmoette en
later zijn vader. Toen zij die avond
naar huis waren teruggekeerd, belette hij Matthew niet het
opwindende nieuws te vertellen, dat ze de avondmaaltijd met mr.
Mallen hadden gebruikt. Dit nieuws had
Michael werkelijk een schok gegeven en het had Jane niet alleen
verbijsterd, maar haar vrees voor haar eigen zoon nog groter
gemaakt. Ze vroeg zich af wat hij er nu nog van verwachtte, want
Thomas Mallen was, naar men zei, volkomen berooid en leefde van de
milddadigheid van zijn nichten. Toen
Michael die avond tegen haar zei: "Ik veronderstel dat het niet
meer dan natuurlijk is dat hij zijn vader wilde ontmoeten," schudde
ze heftig haar hoofd en antwoordde: "Niets wat hij doet is
natuurlijk en is het ook nooit geweest..." Van dat ogenblik af leefde Jane in vrees voor de jaren die
voor haar lagen. Ze voelde zich bevangen door een angst die ze niet
kon verklaren. Toch, toen het ene jaargetijde op het andere volgde
en de beide jongens tot jongemannen opgroeiden en er niets
verontrustends gebeurde, hield ze zichzelf voor, zoals menige
andere vrouw, dat ze dwaas was geweest om haar tijd te verspillen
aan bezorgdheid over iemand die ze, naar ze wist, niet de baas kon.
Ze was zich bewust dat ze voor haar zoon minder betekende dan het
vee in de stallen. Ja, ze had gezien dat hij de dieren zijn
genegenheid toonde, vooral als een koe moest kalven. Hij had slaap
geofferd om zich ervan te vergewissen dat een koe haar kalf naar
behoren wierp en dat beide dieren het goed maakten. Ze had evenwel
voor zichzelf het gevoel dat hij heel weinig verdriet zou tonen als
ze dood aan zijn voeten neerviel en dat hij zich er alleen van zou
overtuigen dat ze netjes werd begraven. Eén opvallende karaktertrek
van hem was dat hij er erg op gesteld was juist te handelen en dit
was op zijn beurt oorzaak dat hij zich behoorlijk kleedde. Ze vond
dat zijn smaak op dat gebied boven die van een boer uitging; maar
ze had dan ook één geheime gedachte van hem doorgrond; hij
beschouwde zichzelf als een slag beter dan een gewone boer. In zijn
hart ging hij er prat op dat hij Thomas Mallens zoon was, terwijl
hij terzelfder tijd haar minachtte om haar rol hierin.
Ze wist ook dat hij dit nooit zou toegeven.
Zijn gedachten hield hij diep in zich verborgen. Hij sprak ze nooit
uit, zelfs niet tegenover Matthew en als er iemand was om wie hij
gaf, dan was het toch Matthew. Pas als voor hem de tijd aanbrak om
een of ander plan betreffende de boerderij uit te voeren, sprak hij
er met Michael over. Hij vertelde haar slechts zelden wat hij
voornemens was. Zo gebeurde het op deze
heldere zondagochtend in de herfst van 1861, toen ze gevieren
rondom de ontbijttafel in de keuken waren gezeten en slechts een
ogenblik nadat Michael het dankgebed voor de spijs had
uitgesproken, dat Donald zei: "Ik ga vanmorgen dadelijk over de
bergen." Ze keken hem allemaal aan en ieder gezicht vertoonde
bedwongen verbazing, want ze begrepen uit de toon van zijn stem en
het feit dat hij van zijn gewoonte afweek, dat hij iets belangrijks
ging vertellen. "Ik ga Constance vragen met me te trouwen... het
wordt tijd," zei hij. Nu verdween de
terughoudendheid van hun gezichten en ze keken hem met een
mengeling van verbazing, afkeuring en zelfs afkeer aan. Bij iedere
andere gelegenheid zouden ze behoedzamer zijn geweest, want ze
gaven tegenover hem nooit hun ware gevoelens bloot. Deze houding,
ontstaan uit de behoefte hem nooit te kwetsen, had zich bij de drie
anderen op uiteenlopende wijze ontwikkeld. Hij moest worden
ontzien, zoals een zieke werd ontzien. Opdat deze zich niet zou
opwinden of in een onafgebroken zwijgen zou terugtrekken. In hun
houding jegens hem was een grote overeenkomst en dat was vreemd,
want zij zagen hem allen anders. Maar nu barstte Michael los: "Dat
kun je niet doen, ze is na aan je verwant." "Ze is niet na aan me verwant." "Ze is een nicht van Mallen." "Dat is ze niet. Haar moeder was zijn stiefzuster; er
bestaat geen bloedverwantschap tussen hen." Het gezicht van Michael stond nog steeds grimmig. "Het
lijkt mij niet behoorlijk."
"En waarom niet?" "Schreeuw niet tegen me, jongen. Schreeuw niet tegen
me." "Ik schreeuw niet. En vergeet niet
dat ik geen jongen meer ben." "In mijn
ogen zul je altijd een jongen zijn." Michael schoof zijn stoel
achteruit en strompelde - want zijn linkerbeen was stijf van
reumatiek - van de tafel naar de zitkamer waar hij, als op
zondagmorgen gebruikelijk, een half uur uit de Bijbel ging lezen
alvorens hij met zijn zondagse werkzaamheden op de boerderij begon.
En zelfs nu week hij niet van zijn gebruikelijke patroon af.
Nu nam Jane het woord. Ze vroeg rustig: "Weet
zij het?" "Weet zij wat?" Hij keek haar
met een koude blik aan. "Dat..." Ze
wilde zeggen: "Dat je met haar wilt trouwen," maar ze veranderde
het in: "Wat ze kan verwachten. Ik bedoel, heb je haar enig
vermoeden gegeven?" "Voldoende."
Ze staarde hem nog een ogenblik peinzend aan.
Dit meisje voor haar leven met hem in dit huis, hij zou haar
verstikken. Ze stond van tafel op en liep langzaam naar de
geplavuisde keuken en door de lage deur die juist nog hoog genoeg
was voor haar lengte, naar de melkstal. Het was daar koel en rustig
en ze kon er nadenken en ze wist dat ze deze dag veel had om over
na te denken. Donald keek nu naar
Matthew en wachtte tot deze iets zou zeggen en terwijl hij wachtte,
kreeg zijn gezicht een zachte uitdrukking die overging in een
glimlach. Na een poos vroeg hij kalm: "Verbaasd?"
Matthew gaf geen antwoord, hij kon nog niet.
Verbaasd? Hij was verslagen, geschokt, ontsteld; ja, dat was het
juiste woord ontsteld, volkomen ontsteld. Lieve, lieve God, dat dit
moest gebeuren, dat hij Constance wilde. Hij had altijd gedacht dat
het Barbara was en gemeend dat Barbara hetzelfde idee had. Ja,
altijd als ze daar waren, had hij met Barbara gepraat en niet met
Constance. Als hij hen tezamen had gezien, had hij gedacht dat ze
in sommige opzichten op elkaar leken. Beiden waren zwijgzaam, in
hen waren geluidloze diepten en hun zwijgen was zwaar van gepeins,
geheime gedachten, vereenzaamde gedachten. Hij had hierover veel
nagedacht en wist dat die stille gedachten kleur aan hun leven
gaven. Ieder van hen was op zijn eigen wijze eenzaam en hunkerde
naar iets. Als het hunkeren hevig werd, vertoonde het zich, althans
in het geval van Donald, in
uitbarstingen van woede. Nog pas de
vorige zomer had Donald deze zijde van zich laten zien toen hij bij
hun zondagse bezoek het huis van de meisjes was binnengegaan en
daar bezoek had aangetroffen. Er waren twee jongemannen, Ferrier
die nauwelijks meer dan een jongen was en Will Headley een knaap
van twintig jaar, even oud als Donald. Het was niet de eerste maal
dat hij deze beide jongemannen ontmoette; in de loop van de jaren
was hij hen bij verschillende gelegenheden tegengekomen. Hij had
vernomen dat het de kleinzoons waren van oude vrienden van Thomas
Mallen en het was dus begrijpelijk dat ze hen opzochten.
Op deze zondag hoorden ze toen ze de zitkamer
betraden, luid gelach. Constance lachte vrolijk, maar dat deed
Constance altijd, de schoonheid van haar gezichtje en figuur werd
nog verhoogd door een opgewekte aard die in scherpe tegenstelling
stonden tot het uiterlijk en het temperament van Barbara. Maar op
deze dag lachte Barbara ook ongedwongen en hij meende dat dit
Donald had geërgerd, want hij sprak nauwelijks tijdens hun bezoek;
in feite zette dit een domper op het hele gezelschap. Nauwelijks
hadden ze het huis verlaten en waren ze op de terugweg, of hij
barstte uit: "Die oude heks van een Brigmore is van plan hen uit te
huwelijken." Matthew sprak het niet
tegen, maar het maakte dat hij zich beroerd voelde. Het zou hem
heel erg voor Donald spijten als Barbara met Will Headley trouwde;
maar dit nog liever dan met Constance. Hij hield geen rekening met Ferrier die nog veel te jong
was en naar zijn conversatie te oordelen aan niets anders dan aan
Oxford dacht, waar hij in het najaar zou gaan studeren.
Matthew schudde nu langzaam zijn hoofd. Hij
schudde het tegen zichzelf, zijn verblinding, tegen het tekort aan
inzicht in zijn broeders natuur. Hij had moeten weten dat Donald
nooit iets deed op de wijze waarop andere mensen het deden, want
hij was nu eenmaal anders, er was iets dat onophoudelijk aan hem
knaagde. Hij was op deze boerderij geboren en getogen, maar sinds
die dag toen hij negen jaar oud was, had hij ze verloochend en
terzelfdertijd geprobeerd ze te besturen en de laatste tijd zelfs
er de baas over te zijn. Maar één ding
was zeker, als hij hier niet thuishoorde, hoorde hij zeker niet
thuis in het huis over de bergen waar zijn echte vader woonde. Hij
was in het gezelschap van Thomas Mallen altijd links en niet op
zijn gemak en dit maakte dat hij een neerbuigende houding aannam,
alsof hij deze oude man alleen uit goedhartigheid bezocht. De
boter, kaas en eieren die hij iedere week meebracht legden nog meer
nadruk op deze houding. Thomas Mallen liet evenwel duidelijk zien
dat hij zijn zoon graag mocht en Donalds houding scheen hem te
vermaken. En de meisjes mochten hem; ook zij waren in die
beginjaren geamuseerd door zijn bombast en toen die bombast, in de
loop van de tijd, in een behoedzame terughoudendheid was veranderd,
hadden ze geprobeerd hem door plagerijen uit zijn tent te lokken.
Althans Constance had dit gedaan. Er was
in dat huishouden slechts één persoon die hem niet mocht en het
liet merken en dat was miss Brigmore en Donald, van zijn kant,
haatte haar. Jaren tevoren had Matthew het gevoel gehad dat hij
haar eveneens moest haten, omdat Donald het deed, maar heimelijk
was hij op haar gesteld geweest en als hij de kans kreeg, betrok
hij haar in het gesprek, omdat hij van haar kon leren. Miss
Brigmore bezat dingen die hij voor zichzelf wenste. Ze bezat
kennis, de kennis die hem de macht zou geven om te spreken over
dingen die hij innerlijk begreep, maar niet over zijn lippen kon
krijgen; dingen die in zijn hoofd opkwamen als hij in water tuurde
of naar het avondrood keek. Gedachten die hem uit de slaap die hij
zo hard nodig had hielden en hem van zijn stromatras deden kruipen
om voor het zolderraam neer te knielen en toe te kijken hoe de maan
door de wolken zeilde - miss Brigmore had eens gezegd dat de maan
niet zeilde, maar dat de wolken dit deden en het had lang geduurd
voor hij het begreep. Hij wist dat zij die dingen voor hem
duidelijker kon maken, kon helpen om zijn gevoelens in woorden uit
te drukken; maar hij sprak niet veel met haar, omdat het Donald zou
hebben geërgerd en hij was altijd al heimelijk bang geweest om
Donald te ergeren. Maar, o lieve God! De
gedachten van Matthew keerden met een sprong terug naar het heden.
Donald had zojuist gezegd dat hij Constance ging vragen met hem te
trouwen. Constance iedere dag in dit huis. Hij zou niet in staat
zijn het te dragen. Hij had van Constance gehouden sinds het
ogenblik waarop hij zag dat ze Donald een aardbei aanbood; hij wist
dat het op datzelfde ogenblik was begonnen. Hij wist ook dat het
een hopeloze liefde was, want hij beschouwde haar als even hoog
boven hem verheven als de prinsessen in het paleis. In zijn ogen
was ze zover buiten zijn bereik dat hij zelfs nooit in één adem aan
haar en het huwelijk had gedacht; wat hij had gedacht was: ik zal
nooit met iemand trouwen, nooit. En ais hij dit dacht, voegde hij
er altijd aan toe: het zou trouwens niet eerlijk zijn, niet met
deze hoest. Ze hadden niet gezegd dat hij tering had, maar hij
hoestte heel erg en naarmate de tijd verstreek werd hij steeds
sneller moe, vaak zo erg dat hij dacht dat het er voor de boerderij
heel slecht zou uitzien als Donald niet de kracht van twee paarden
bezat. En Donald vond het heerlijk dat hij zo sterk was. De eer
kwam hem toe dat hij zich nooit had verzet tegen extra werk. Menige
dag, ja menige week, had hij het werk voor hen beiden gedaan en hij
was hem er dankbaar voor geweest. Maar terwijl hij nu keek naar het
donkere gezicht, nog aantrekkelijker door de zeldzame glimlach,
onderging hij een ogenblik een gevoel van diepe haat. Daarna begon
hij te hoesten en de hoest maakte dat het zweet over zijn gezicht
stroomde. "Stik niet door het nieuws."
Donald liep om de tafel heen en gaf hem een klap op zijn rug.
"Hier, neem een lepel honing." Hij stak zijn hand naar de pot uit,
maar Matthew schudde zijn hoofd en duwde de pot weg.
Toen hij weer op adem was gekomen, vroeg Donald
hem: "Nu, zeg je niets?" en Matthew mompelde' na diep te hebben
geslikt: "Heb... heb je eraan gedacht dat ze zich hier misschien
niet thuis zal voelen, in dit huis bedoel ik?" "Dit huis? Wat mankeert er aan dit huis? Het is even goed
als dat waarin ze nu woont." "Maar...
maar het is heel anders." "Hoe bedoel
je, heel anders? Het heeft evenveel kamers met de zolder mee en het
landschap is hier veel mooier." Matthew
schudde weer zijn hoofd. Wat kon hij zeggen? Kon hij zeggen: Ja,
maar het is een oud huis en het is een kil, kaal huis, omdat het
niet de stoffering en de snuisterijen en evenmin het meubilair van
het andere huis heeft? Ja, hij wist dat het in zijn soort een zeer
behoorlijk huis was, een huis waarin menige boerendochter graag
huisvrouw zou willen worden. Maar Constance was geen boerendochter
en hoewel ze in het kleine huis was grootgebracht, was ze
opgegroeid in een sfeer die miss Brigmore had verschaft, een sfeer
van verfijning en kennis; Constance was een dame. Het waren daar,
ondanks hun armoede, allemaal dames. En daar kwam bij dat hun
armoede betrekkelijk was. Hij had gehoord dat zij gezamenlijk
tweehonderd pond per jaar hadden en dat betekende voor hem, en
duizenden zoals hij, volstrekt geen armoede. "Ik dacht dat het
Barbara was." "Barbara! Goede God, nee!
Barbara beslist niet. Barbara is een best meisje, hoor, ze heeft
een helder verstand, maar ze verschilt van Constance als de nacht
van de dag; soms verbaas ik me dat ze zusters zijn. Nee, Barbara
beslist niet." Hij liep de keuken door en bleef uit het raam naar
de tuin staan kijken. Een stoet eenden kwam langs de afvoergoot
waggelen, op weg naar de vijver. Zijn blik gleed over de
paardenstal, over de graanschuur, naar de zijmuur, waar de
koestallen begonnen en vervolgens naar de mel-kerij. Hij stelde
zich Constance in de melkerij voor. Ze zou het allemaal erg grappig
vinden. Ze zou het werk misschien niet zo snel de baas zijn als een
ander die op een boerderij was grootgebracht, maar dat kwam er niet
op aan. Zoveel zou ze niet behoeven te doen, zijn moeder zou als
gebruikelijk het ruwe werk doen. Maar Constance zou verandering in
het huis brengen; ze zou hem veranderen, ze zou vrolijkheid in zijn
leven brengen. Hij had nooit vrolijkheid beleefd, slechts als
waarnemer als hij zijn zondagse bezoek bracht over de bergen.
Hoewel hij zich slechts zelden een lach gunde, hield hij van
gelach, hield hij van opgewektheid in een ander en zij was een en
al lach en opgewektheid. Zij zou de hele sfeer van dit huis
verjongen; ze zou er een bepaalde sfeer brengen die het nooit had
gekend. Het was een somber huis en hij bekende zichzelf dat hij
voor een groot deel daaraan schuldig was. Het kwam allemaal voort
uit iets in hem dat hij niet kon kwijtraken. Toch kon hij zich niet
herinneren dat hij, zelfs voordat hij die dag op de kermis zo ruw
van zijn afkomst op de hoogte was gesteld, anders was geweest. Maar
als Constance hier was, als hij eenmaal was getrouwd, zou hij zich
anders voelen. Hij bedacht wrang dat het
wel leek of hij een vrouwelijke bastaard was en het huwelijk hem
een naam, een wettige naam zou geven. Hij kon zichzelf dat gevoel
niet duidelijk maken; het had iets te maken met zijn kinderen; hij
wist dat telkens als er een werd geboren zijn isolement minder zou
worden. Wat meer was, hij was voornemens hun de naam te geven die
hem rechtens toebehoorde. Hij zou zijn eerste zoon Matthew noemen,
want hij was op Matthew gesteld - het
woord liefde gebruikte hij niet - maar na de naam Matthew zou de
naam Mallen komen. Matthew Mallen Radlet; en na verloop van tijd
kon hij het Radlet zien vervagen en zouden zijn kinderen bekend
staan als Mallens; en als ze hetzelfde kenteken droegen als hij,
des te beter. Slechts één ding
verontrustte hem, zij het in lichte mate, hoe zou de reactie van de
oude man zijn op zijn aanzoek aan Constance? Hij wist dat de oude
hem graag mocht en hij wist dat hem de eer toekwam dat hij Mallens
leven wat inhoud had gegeven. Hij had het idee dat Thomas Mallen
zonder zijn wekelijkse bezoeken in de loop van de jaren zijn
bestaan erg saai zou zijn gaan vinden, want zijn geest was traag
geworden in tegenstelling tot zijn lichaam; dat laatste was
ongetwijfeld actief gehouden door die feeks van een koe, die zich
niet alleen gedroeg of ze meesteres van het huis was, maar het
blijkbaar ook in feite was. Hij koesterde geen enkele twijfel aan
haar reactie op zijn plannen met Constance, want zij zou Constance
niet willen verliezen, evenmin als de honderd pond per jaar die ze
meebracht. Hij was zelf niet
onverschillig voor de honderd pond die Constance zou meebrengen.
Met een extra honderd pond per jaar kon hij heel wat verbeteringen
aan de boerderij aanbrengen. O, heel wat. Toen hij zich van het raam afwendde, was Matthew verdwenen
en hij kneep zijn dunne lippen samen en verdreef het gevoel van
ergernis dat de lege keuken bij hem opriep. Hij kon Matthew evenwel
vergeven dat hij niet geestdriftig was bij dit nieuws; Matthew was
ziek en zou nog zieker worden voor hij stierf. Hij haalde zijn
schouders op; hij wilde niet aan de dood van Matthew denken. In
ieder geval kon de tering nog jaren slepende blijven; als hij goed
werd verzorgd, zou hij misschien tot zijn dertigste in leven
blijven. Hij verliet met kwieke pas het
vertrek, hij moest zich gaan verkleden. Dit was een dag waarop hij
er op zijn best moest uitzien, een Mallen op zijn
best.