.1.

High Banks Hall stond met de spaarzaam van ramen voorziene achterzijde naar fraai bebost land en in de verte de stad Allen-dale gekeerd, terwijl de voorgevel met zijn schoren en blazoenen en vele ramen over stijf aangelegde tuinen uitkeek op een bergachtig terrein, zo grimmig en woest, dat zelfs de korte zomerse schoonheid niet geloofd en geprezen werd, behalve door hen die binnen deze strenge beslotenheid waren opgegroeid. In het zuiden lag Nine Banks Peel; in het noorden bevond zich het lieflijke dorp Whitfield; maar recht vóór de Hall lagen de heuvels, merendeels kaal en dor en overgaand in heel lage bergen die op deze dag, dinsdag, vijfentwintig februari 1851, dik bedekt waren met sneeuw, niet wit, maar lichtroze, omdat hij op dat ogenblik werd gekleurd door de moeizaam doorbrekende stralen van een zwakke zon. Vóór de Hall lag een terras dat was omgeven door een open balustrade, waarvan de leuning was getooid met stenen ballen, terwijl iedere zuil boven aan de trap die naar de oprijlaan voerde was bekroond met een bemoste, naakte Cupido. Het huis had dubbele deuren van zwart eikehout, beslagen met grote ijzeren nagels die de indruk wekten dat het de aanval van een kogelregen had doorstaan. Boven de deur bevond zich een uit drie schilden bestaand familiewapen, waarboven in de steen een Latijns inschrift was uitgehouwen dat, ruwweg vertaald, luidde: De mens is meedogend, want hij schonk God een moeder. Aanvankelijk leek het inschrift een godsdienstige bedoeling te hebben, maar bij nadere beschouwing bleek het voor velen godslasterlijk te zijn. Thomas Wigmore Mallen die de Hall in 1767 bouwde, had zelf de inscriptie opgesteld. Degenen die er belang in stelden had hij de diepe betekenis van het motto uitgelegd, namelijk dat God in de eerste plaats was geschapen uit de behoefte van de mens en dat die behoefte was ontstaan door het schrikaanjagende mysterie van zowel geboorte als dood, voornamelijk het laatste. En in de wetenschap dat geen mens ter wereld kwam behalve door de vrouw, voelde de mens zich gedwongen meedogend te zijn jegens de almachtige figuur die hij had geschapen. Daarom had de mens, zelfs in heidense tijden, zelfs vóór men van Christus had gehoord, de Godheid die hij vereerde een moeder gegeven; maar met dit verschil: ze was altijd onberoerd door de man, een maagd die niettemin kon baren. Thomas Wigmore Mallen was een verklaard godloochenaar en de duivel nam bezit van zijn ziel. Iedereen wist dit toen hij zittend tegen een boom morsdood werd aangetroffen, zonder één spoor of teken op zijn lichaam, terwijl zijn paard rustig naast hem stond te grazen. Er werd in de bergstreek gezegd dat het kenmerk van de Mal-lens was begonnen met Thomas Wigmore Mallen, maar niemand in de omgeving had zijn voorvaderen gekend, want hij was van ver weg uit de Midlands afkomstig. Het duurde evenwel niet lang voor hij zijn kenteken in de omgeving van zijn nieuwe huis had verspreid. Onverschillig welke haarkleur een manlijke Mallen mocht hebben, de witte streep begon op de kruin en liep kroezig omlaag naar de linkerslaap. Het was vreemd dat dit kenteken nooit bij de vrouwen van de familie was te vinden en ook niet bij alle mannen. Maar opgemerkt werd dat de mannen van het geslacht Mallen die het kenmerk vertoonden, gewoonlijk niet oud werden en niet in hun bed stierven. Toch scheen de huidige eigenaar van de Hall, Thomas Richard Mallen, die door zijn vrienden Turk werd genoemd, een uitzondering te zijn, want hij was op zijn vijfenvijftigste jaar fris en gezond. Op deze dag dreunde zijn stem door het huis, terwijl hij zijn gasten aanspoorde om zich gereed te maken en zich aan hun sport te wijden nu het nog kon, want over twee dagen zou de tijd van de hazejacht voorbij zijn. De gasten waren niet uitsluitend naar de Hall gekomen om aan de hazejacht deel te nemen: de meesten vertoefden er al drie dagen. Ze waren oorspronkelijk gekomen voor het huwelijk van de dochter van Thomas, zijn enige dochter uit zijn tweede huwelijk. Er werd beweerd dat meer dan de helft van het graafschap op het huwelijk was uitgenodigd, want niet iedere dag trouwde een meisje uit Northumberland met een Italiaanse graaf, zij het dan een arme, en Thomas Mallen had zich uitgesloofd om de vreemdeling te laten zien hoe men in Engeland de dingen aanpakte, voor- al in het noordoosten van het land. De feestelijkheden hadden twee volle dagen... en nachten geduurd; slechts een uur geleden waren vier rijtuigen weggereden met inzittenden die ternauwernood in staat waren op hun benen te staan. En dit gold ook voor de vrouwen. Als Thomas Mallen gastheer was, was hij een goed gastheer. Mallen was een man, dat zei iedereen. Kon hij niet drie mannen onder tafel drinken? En was hij niet de vader van meer kinderen in de omgeving dan zijn stieren vaarzen hadden? Sommige moeders, beweerde men, waren steeds doende het haar van hun kinderen met thee te kleuren, maar sommige kinderen, zo hier en daar één, schenen trots te zijn op de witte lok en het bewijs hiervoor had Thomas zojuist van zijn zoon Dick gekregen. Dick Mallen was drieëntwintig jaar oud en qua uiterlijk een jeugdiger evenbeeld van zijn vader, maar wat karakter betreft, waren er afwijkende trekken, want bij Dick Mallen was geen spoor van goedhartigheid te ontdekken. Thomas kon vergeven en vergeten; het leven was te kort om het ongemak van haat te dragen. Met Dick Mallen was het anders gesteld; Dick betaalde de geringste kleinering altijd met rente terug. Hij schiep een gelegenheid om de schuld te vereffenen, ook al was een afwijzing voor de jeugdige Mallen erger dan een klap in het gezicht; ze betekende niet alleen een veroordeling van hemzelf, maar ook van zijn geslacht. De beide Mallens waren hun eigen wetten; wie die wet in twijfel durfde trekken - en velen in het graafschap deden dat, enkelen openlijk, maar de meerderheid heimelijk - werd ter verantwoording geroepen door de enige mannelijke erfgenaam van High Banks Hall. De beide zonen uit het eerste huwelijk van Thomas waren gestorven, de tweede pas het vorige jaar en Dick Mallen had sindsdien nog zwaarder gegokt, gedronken en gehoereerd; drie zeer dure bezigheden, in alle drie had hij gedurende de laatste drie dagen geschitterd. Terwijl hij nu met slechts weinig slingering in zijn loop de hoofdtrap afdaalde, want ook hij kon goed tegen drank, bleef hij staan en riep in de menigte beneden hem die er precies uitzag als een jachtgezelschap zonder paarden: "Hoort u mij, vader! Hij is er: uw jochie uit de bergen is aangekomen. Ik heb hem vanaf de galerij gezien." Hij maakte met zijn arm een achterwaartse beweging. De meeste gezichten beneden werden opgeheven en het rode gezicht van Thomas Mallen vertoonde een brede grijns en een mondvol stompe tanden met slechts twee gaten aan weerszijden. "O, ja?" riep hij naar zijn zoon terug. "Hij is vroeg, de bergpassen liggen nog onder de sneeuw. Zo! Zo!" Hij wendde zich nu tot een twaalftal mannen en vrouwen om zich heen. "Horen jullie dat? Mijn jochie uit de bergen is aangekomen, dit jaar vroeger dan ooit. De laatste keer dat hij kwam was in november, niet?" Hij keek nu door de hal naar zijn zoon die zich door het gezelschap een weg naar hem baande. "Bijna december." Dick Mallen trok een gezicht tegen een vriend en porde hem met zijn elleboog in de ribben. De vriend, Wil-liam Lennox, die verwant was aan een kamerheer van prins Albert die dezelfde naam droeg, duwde zijn jonge gastheer tegen de schouder, wierp zijn hoofd achterover en lachte luidkeels. Gedurende zijn achtentwintig jaren had William Lennox in alle soorten landhuizen vertoefd, maar hij kon zweren dat hij nooit in een was geweest zoals dit, waar de gang van zaken niet voor een toneelstuk onderdeed. Hij wendde zich nu tot een man naast zich die een hond van zijn dij wegduwde en vroeg: "Wat zeg je daarvan, hè? Hij loog niet toen hij pochte dat zijn bastaardkinderen de bergen riskeren om hem even te zien te krijgen." Carl Breton-Weir antwoordde slechts met een stijf lachje en bedacht cynisch, dat dit huis op een fabriek leek voor de vervaardiging van allerlei soorten bastaards. Als hij niet voornemens was geweest deze avond met een flinke winst al het geld terug te winnen dat hij opzettelijk aan zijn gastheer en diens vrienden had verloren, zou hij nu vertrekken. Maar, als alles goed ging, zou hij morgen gaan. En het zou hem niet spijten de ruggen van hen allen te zien, grove, vervelende kerels, zonder uitzondering. In het begin hadden ze hem vermaakt, maar je kreeg spoedig genoeg van dit soort amusement... Waar gingen ze nu heen? En die vervloekte honden overal. "Koest, af! Af!" Hij duwde de hond van zich weg. "Ze mag je; ze mag je, Carl!" Dick Mallen stond hem nu uit te lachen. "Je moet een luchtje bij je hebben dat ze herkent." Deze opmerking werd begroet met een luid gebulder van de mannen en openlijk gegiechel van de vier aanwezige vrouwen. Kate Armstrong, een zeer zware vrouw van achter in de veertig die zelfs buitenshuis overdekt was met juwelen waarvan één exemplaar zes mijnwerkers van haar man een jaar lang in het leven had kunnen houden, gaf haar dochter Fanny die achtentwintig jaar oud was en nog steeds ongetrouwd en die naar men beweerde bij het vertellen van een mop voor geen man onderdeed, een por in de ribben en zei: "Die Dick. Die Dick... Hoor hem toch eens!" Dan was er Jane Ferrier, klein, dik en zo giechelachtig als een klein meisje, hetgeen een vreemde indruk maakte bij haar drieënveertig jaar. Haar man, John, was eigenaar van een aantal glasfabrieken in Newcastle en om te zien hoe rijk zij waren, moest je hun huis bezoeken en door de kroonluchters worden verblind. En dan was er nog Maggie Headley. Ze stond erom bekend dat ze zuinig was met kruidenierswaren, hoewel haar man, Ralph, niet alleen eigenaar was van een brouwerij en een kaarsenfabriek, maar ook van een kolenmijn. Tot de aanwezige mannen behoorden de zoon van Headley, John, en diens boezemvriend, Pat Ferrier, beiden op het ogenblik erg in hun schik, want ze hadden van hun vriend en gastheer en diens gasten uit Londen de laatste twee avonden genoeg gewonnen om gedurende geruime tijd flink in hun zakgeld te zitten. "Waar was hij, op dezelfde plaats?" Thomas riep het naar zijn zoon en Dick Mallen die onderweg was naar de deur van de hal, riep terug: "Ja, op dezelfde plaats. Ik verbaas me erover dat zijn benen hem niet in de steek laten voor hij daar aankomt." "Zeven mijl heen en zeven mijl terug moet hij lopen en dat heeft hij gedaan sinds hij zó klein was." Thomas gaf een afstand van één meter twintig van de vloer aan. "En ik kan niet eens bij hem komen. Hij spreekt geen woord, gaat ervandoor; dat wil zeggen nadat hij me goed heeft bekeken." Hij liet zijn borst overdreven zwellen en leek erg met zichzelf ingenomen. Zijn stem was door het lachen niet te horen. "Kom, kom, we zullen van route veranderen; we gaan over Low Fields." Het hele gezelschap trok nu naar het terras waar, beneden op de brede oprijlaan, drie jachtopzieners stonden te wachten. Voorafgegaan door Thomas, liepen ze door de tuin, om het meer heen, en staken een voor een de smalle brug over die de oevers verbond van de beek die in de rivier de Allen uitmondde. Daarna sloten ze zich weer aaneen en, behalve de jachtopzieners, liepen ze druk lachend en pratend, over het stuk dal dat Low Fields werd genoemd en de noordelijke begrenzing vormde van het landgoed en zo bereikten ze een reeks leistenen heuvels. Nadat ze om de voet van de heuvels waren gelopen, werden ze plotseling tot staan gebracht door Thomas die met uitgestrekte arm stond te wijzen. Vóór hen, op ongeveer twintig meter afstand, liep een zigzagpad tegen een steile heuvel op en ontmoette daar de lage bergweg die in deze tijd van het jaar de enige begaanbare weg tussen Alston en Whitfield was. Aan de voet van de berg en rechts van dit pad bevond zich een hoge rotspiek die voor de gewone klimmer slechts van één zijde bereikbaar was en boven op die rots zat een jongen. Op deze afstand leek de jongen ongeveer twaalf jaar oud. Zijn magere lichaam was warm gekleed, niet in de grove stijl van de arbeider en evenmin in die van de voorname stand, maar zijn overjas had een kraag die tot zijn oren was opgeslagen. Hij had geen pet op en zijn haar leek op deze afstand gitzwart. Het hele gezelschap keek naar hem omhoog en hij keek op hen neer. "Waarom overrompel je hem niet?" klonk een rustige stem achter hem en Thomas antwoordde even rustig: "We hebben het geprobeerd. Hij is even snel als een haas en is in een mum van tijd van die rots af." "Heb je hem nooit dichter kunnen benaderen?" "Nooit. Maar een dezer dagen, een dezer dagen." "Waar komt hij vandaan?" "O, van de andere kant van de berg, uit de buurt van Carr Shield." "Nu, je zou hem kunnen gaan opzoeken als het goed weer is. Heb je daar nooit aan gedacht?" Thomas Mallen draaide zich om en staarde de spreker aan; zijn blauwe ogen waren helder en lachten toen hij zei: "Ja, ja, daar heb ik aan gedacht; maar, zie je -" hij spreidde één hand wijd open - "als ik allen die mijn kenteken dragen, wilde gaan opzoeken, zou ik geen tijd voor mijn landgoed hebben. Waar of niet?" Hij hield nu beide handen smekend uitgestrekt en terwijl het gelach over de brug weerklonk en in het volgende dal werd teruggekaatst, verdween de jongen plotseling uit het gezicht. Ze zagen hem niet naar de pas gaan, hoewel ze enige tijd naar de heuvels vóór zich stonden te turen.