Hoofdstuk veertien

Toen de zomer kwam werd het in meerdere opzichten warmer in Moore Street. Om te beginnen was het er drukker, en het winkelende publiek liep nu glimlachend de marktstraat op en neer. Overal rook je de geur van aardbeien en versgeplukte frambozen en de zangerige kreten van de marktkooplui, nu en dan onderbroken door luid gelach, gaven Agnes het gevoel dat het leven de moeite waard was. Nauwelijks was deze gedachte bij haar opgekomen of ze keek naar Marion en voelde zich op een vreemde manier schuldig.

'Gaat-ie lekker, Kaiser?', schreeuwde ze naar haar.

Toen ze haar bijnaam hoorde keek Marion op en toen hun ogen elkaar ontmoetten glimlachten ze allebei, waarbij Marions kleine grijze cirkeltjes in kleine grijze spleetjes veranderden. 'Hoe kan het nou lekker gaan als je hier met zoiets zit opgescheept?' Marion gebaarde met een armzwaai naar de vier winkelende vrouwen die in het fruit in haar kraam stonden te neuzen. Toen ze besefte dat Marions armgebaar op haar betrekking had, keek één van de winkelende vrouwen op en snoof minachtend. Marion snoof minachtend terug.

Ja, jij gaat lekker, Marion, dacht Agnes.

'Zoek maar drie mooie kookappels voor me uit voor appeltaart', gaf de vrouw Marion opdracht.

'Uitzoeken! Moet ik ze ook nog voor je schillen? Toe maar, ik heb toch niks anders te doen', antwoordde Marion.

De vrouw schrok even, maar toen ze de brutale grijns op Marions gezicht zag barstte ze in lachen uit en Marion viel haar bij. 'Alsjeblieft, mevrouwtje, drie van de mooiste voor negen pennies.'

De vrouw gaf Marion het geld en liep met een stralende glimlach verder. Marion keek naar Agnes en gaf haar een knipoogje.

'Ik snap niet hoe het je steeds weer lukt', riep Agnes.

'Natuurlijk wel, want ik ben lief en aardig en m'n appels zijn de beste', antwoordde Marion lachend.

Agnes glimlachte bij zichzelf. Het leek of Marions geestesgesteldheid geen zwakke momenten kende, hoewel Agnes haar, naarmate de dagen verstreken, stukje bij beetje achteruit zag gaan.

Sinds die nacht in de cel had Agnes tegenover Marion nooit het woord 'kanker' gebruikt, en Marion tegenover haar evenmin. Maar de moed begon haar steeds verder in de schoenen te zinken. Het was begonnen met Marions huidskleur, die van de ene op de andere dag geelachtig bruin was geworden. Marion had hier zelf een verklaring voor: 'Dat is de bijwerking van die rotmedicijnen die ik gebruik. Daardoor raak je helemaal van de kaart.'

Agnes probeerde Marion zover te krijgen dat ze thuisbleef en de kraam even zou laten voor wat hij was. 'Tot je weer beter bent.' De leugen stokte haar in de keel. Maar Marion wilde er niets van weten. Het leven ging gewoon door. Iedere ochtend om vijf uur stond Marion Agnes op te wachten om samen aan een lange werkdag te beginnen. Ze werkte net zo hard als anders en na verloop van tijd begon Agnes, die in het begin steeds op haar lette en zich zorgen om haar maakte, zich wat meer ontspannen te voelen en weer van Marions gezelschap te genieten.

'Het is weer zover', riep Agnes weer naar Marion.

'Ja nou. Ik kom zo', antwoordde Marion.

Over een paar minuten zou de rituele ochtendpauze beginnen. 's Morgens even bijpraten: dat was iets waar ze allebei naar uitkeken. Agnes draaide zich om en overhandigde voor de zoveelste keer een klant een zak aardappelen van twee kilo. Ze had vaak het gevoel dat haar leven alleen nog maar uit zakken aardappelen van twee kilo bestond. Alle rangen en standen hadden hun eigen manier om succes te meten - welnu, Agnes Browne mat het hare in zakken aardappelen van twee kilo. Ze verdiende zes pennies op een zak, dus als ze bijvoorbeeld een jurk wilde hebben die twee pond kostte, dacht ze meteen: dan moetik 80 zakken aardappelen verkopen, en dan vroeg ze zich af of die jurk haar dat wel waard was!

Een paar minuten later was Marion er en werden dekratten omgedraaid, de bouillon ingeschonken, sigarettenopgestoken en was het bijpraten begonnen. Vandaag was het Marion die het gesprek opende.

'Ik was echt trots op jou, daar in die rechtszaal, Agnes. Je had groot gelijk.'

'Het was stom van me!'

'Stom? Nee, je had gelijk.'

'Welnee! Marion, die rechter of die Edelachtbare of hoe hij heten mag, die had gelijk. Ik had naar de politie moeten gaan.'

Marion dacht hier even over na, nam een slok bouillon en een trekje van haar sigaret en schudde toen van nee. Ze zei: 'Nee hoor, als het mijn dochter was geweest, had ik hetzelfde gedaan.'

Agnes antwoordde niet en gedurende een paar ogenblikken keken beide vrouwen de straat rond. Voor de toevallige bezoeker leek het of Moore Street één grote kakofonie van stemmen was, maar beide vrouwen konden de ene van de andere onderscheiden. Zonder moeite herkenden ze het antwoord van Winnie de Makreel als een klantvroeg of de vis vers was. 'Vers!', zei Winnie dan. 'Vers! Ik

verzeker je, mevrouwtje, dat als je die vis aan je man geeft je hem vanavond tegelijk met de kat op de stoep kunt zetten.' Ze konden Doreen Dowdall in haar bloemenkraam horen. Ze hoorden hoe een vrouw vroeg: 'Komen die bloemen uit Nederland?' en hoe Doreen antwoordde: 'Nee, meid, uit bollen. Ze komen uit bloembollen.' Zelfs op honderd meter afstand konden ze de stotterende gezusters Robinson horen roepen: 'Rijpe a-a-a-aardbeien! Rijpe a-a-aard-aardbeien!'

Agnes' blik richtte zich nu weer op Marion. Marions tengere gestalte was altijd vol energie, ze zei nooit iets onaardigs over iemand. Wel had ze altijd een scherpe opmerking gereed, maar ze bedoelde het nooit kwaad. Agnes kon zich niet voorstellen hoe ze het de eerste vier maanden als weduwe gered zou hebben, als zij er niet was geweest. Haar kinderen noemden haar allemaal Tante Marion en ze hield van ze alsof het haar eigen kinderen waren.

'Marion', vroeg Agnes zachtjes.

'Wat?'

'Heb je er geen spijt van dat je nooit kinderen hebt gekregen, méér kinderen, bedoel ik.'

'Jazeker. Maar nadat Philomena was gestorven, leek het of Tommy daar geen behoefte aan had. Niet dat we het niet geprobeerd hebben of zo, maar het ging bij hem niet van harte en bij mij geloof ik ook niet.' Philomena was Marions eerste en enige kind geweest. Na Philomena's dood had Agnes veel over wiegendood gehoord, maar voor die tijd had ze er nooit over horen praten. Ze herinnerde zich weer die vreselijke wintermorgen, acht jaar geleden, toen Tommo bij Agnes voor de deur stond met de woorden 'Agnes, kun je komen, Marion krijgt de baby niet wakker', en het erbarmelijke tafereel van Marion, die, heen en weer wiegend op de rand van het bed, een liedje neuriede en 'Stil maar' zei. Toen de ziekenwagen kwam weigerde ze het dode kind met de broeders mee te geven.Die herinnering zou Agnes haar hele leven bijblijven.

Marion leunde voorover en gaf Agnes een por in haarribben, waardoor deze uit haar gemijmer ontwaakte.'Maar ik heb die van jou toch! Daar hebben we allebei onze handen vol aan', en ze glimlachte.

Agnes sprong overeind. 'Jezus, nou je het erover hebt -Mark gaat kamperen. Hij gaat met dat kamp van de zo-meractiviteiten mee en ik moet een tent voor hem kopen!Waar haal ik die in godsnaam vandaan?' Agnes keek omzich heen alsof ze verwachtte dat ze er daar op straat één zou vinden.

'Heb je hem nu nodig?', vroeg Marion.

'Ja, want hij vertrekt morgenochtend. De Maarschalk zei dat hij er bij de dump één voor me zou regelen maar daar heb ik niets meer van gehoord. Marion, zou je misschien even op willen letten ... dan loop ik even langs dewinkels om te kijken of ze ze daar hebben!'

'Natuurlijk', zei Marion. 'Ga maar, en neem de tijd!'

Agnes gooide haar schort uit, zei 'Bedankt, Marion', en verdween Moore Street in.

Het bleek snel voor elkaar. Binnen een halfuur was Agnes terug. Ze glimlachte van oor tot oor en zwaaide naar Marion. 'Ik heb er één! Ze hadden me gezegd dat ze duurwaren maar ik heb er één voor maar vijftien shilling. Fantastisch! En ook nog splinternieuw.'

Marion zwaaide terug. 'Grandioos. Daar zal Mark hartstikke blij mee zijn.'

De zomeractiviteiten waren een uitstekend hulpmiddel om te zorgen dat de jonge Brownes niet in de problemen kwamen. Het was een idee van pastoor Quinn geweest.

Pastoor Quinn was een frisse jonge kapelaan die, toen hij zes jaar geleden bij de parochie kwam werken, ook een heleboel frisse ideeën had meegebracht. Het was pastoor Quinn geweest die de boksclub 'St. Jarlath', waar Dermot lid van was, had opgericht. Pastoor Quinn had mevrouw Shields, de oude dame die het kerkorgel bespeelde, zover gekregen dat ze op zondagmiddag was begonnen de lessen stijldansen te geven waar Cathy op zat. En bij het zaterdagvoetbal leidde pastoor Quinn het juniorenelftal City Celtic, waar Mark in speelde. Er was een heleboel waar Agnes Browne en de inwoners van The Jarro pastoor Quinn dankbaar voor konden zijn. De zomeractiviteiten bestonden uit allerlei verschillende onderdelen. Voor de jongere kinderen uit The Jarro was er een sportdag. Voor de kleintjes waren er schilderochtenden en hij was zelfs met vijfendertig kinderen in optocht naar het zwembad in Tara Street gelopen, waar ze allemaal een uur lang hadden rond gesparteld.

Het kamp zou het laatste onderdeel vormen van de zomeractiviteiten en zowel pastoor Quinn als de veertig kinderen die hij mee zou nemen keken met plezier uit naar het driedaagse uitstapje. Agnes was verrukt toen ze Mark hoorde zeggen dat hij mee wilde. God weet dat hij die vijf shilling die het kost wel verdiend heeft, dacht ze. Ze had sinds Redsers dood problemen met Mark gehad en nu hij van de lagere school was, zei hij dat hij niet van plan was om door te gaan naar de technische school en werk wilde gaan zoeken. Ze was daardoor nogal van streek, omdat ze niet wilde dat Mark een tweede Redser zou worden, maar ze wist ook dat een openlijke confrontatie hem alleen maar vastbeslotener zou maken - hij was tenslotte ook haar zoon. Dus had ze zich voorgenomen het met zachte overredingskracht te proberen. Bijna iedere dag maakte ze wel een of andere toespeling, waaruit bleek hoe belangrijk het was om verder te leren. Niet dat dat enig effect leek te hebben. Mark leek vastbesloten. Misschien dat die paar dagen kamperen met pastoor Quinn hem op andere gedachten zouden brengen.

Op de ochtend dat ze zouden vertrekken was Mark, zoals altijd, bij het krieken van de dag opgestaan. Hij liep rechtstreeks naar Agnes' slaapkamer en schudde haar zachtjes wakker. 'Mam! Mammie! Mam!'

Agnes werd langzaam wakker en draaide zich naar hem om. 'Wat is er schat? Wat! Wat is er?'

'De tent! Heb je die tent gehaald?'

'Die ligt op de tafel in de keuken. Er zit bruin papier omheen en er zitten twee touwtjes aan om je armen door te steken. Dan kun je hem op je rug dragen.'

Dat klonk goed, vond Mark, want een rugzak had hij niet. Zijn zwembroek en zijn handdoek lagen klaar in een plastic tasje, waarin ook nog een in aluminiumfolie verpakt pakje zat met daarin een stuk of wat hardgekookte eieren en een paar sneetjes brood met boter. Hij rende naar de keukentafel en hees het bruine pakket op zijn rug.

'Jippieee!' Hij was in de wolken. Nu was hij net een echte kampeerder. Binnen tien minuten had hij zich gewassen en aangekleed, vervolgens het bruine pakket op zijn rug gehesen en zijn tasje met al z'n spullen gepakt en was hij de trap afgelopen op weg naar de kerk van St. Jarlath, waar de avonturiers zich zouden verzamelen. Het was een prachtige zomerse dag en Mark liep met grote passen in de richting van de kerk. Toen hij bij de kerk aankwam heerste daar complete chaos. Een groepje jongens was tegen de kerkmuur aan het voetballen en een ander groepje was ergens over aan het vechten. Op de trappen van de kerk zaten twee jongens grote slokken melk te drinken uit de flessen die ze ergens onderweg bij een deur hadden weggejat.

Pastoor Quinn kwam de sacristie uit en binnen de kortste keren had hij onder de kinderen iets weten te scheppen dat op orde leek. Toen stelde hij ze op in rijen van twee marcheerden ze als een leger O'Connell Street uit. Mark voelde zich net een soldaat. Onderaan O'Connell Street stapten ze met twee tegelijk op de bus naar Blessington. Pastoor Quinn bepaalde wie naast wie kwam te zitten en, ondanks zijn smeekbeden, moest Mark tenslotte toch naast 'Nummer Elf' gaan zitten. Nummer Elf was David Molloy, en hij werd zo genoemd omdat er een onafgebroken stroom snot uit zijn neus liep. Hij werd alleen 's zomers Nummer Elf genoemd, 's Winters noemden de kinderen hem, om voor de hand liggende redenen, Belletjes. Uiteindelijk ging Mark op de hem toegewezen plaats zitten, maar hij hield Nummer Elf scherp in de gaten en elke keer dat Elf naar rechts leunde, wendde Mark zich af, alsof Elf een besmettelijke ziekte had. De busreis duurde twee uur en Mark moest de hele tijd opletten.

Pastoor Quinn kende maar één liedje: 'De Paden Op, De Lanen In' en de jongens zongen het enthousiast mee. Toen ze Blessington naderden, begon hij er voor de achtste keer aan en begonnen de kinderen te kreunen. Even voor ze in Blessington aankwamen, ging pastoor Quinn staan en toen hij ieders aandacht had, begon hij de jongens toe te spreken: 'Jongelui, we zijn er nu bijna. Straks krijgen jullie allemaal zes pennies om iets voor te kopen.' Luid gejuich was zijn deel. De kapelaan stak zijn hand op en toen het weer stil werd, ging hij verder: 'Jullie mogen er snoep voor kopen als jullie dat willen, maar denk eraan dat je niet alles tegelijk opeet, want als we Blessington eenmaal uit zijn begint onze trektocht en komen we de eerste drie dagen niet meer terug in de beschaafde wereld.'

Blessington was slecht voorbereid op wat komen ging. Het was weliswaar een schilderachtig dorpje, maar Blessington was verre van ingedut en de inwoners en de winkeliers waren zich zeer wel bewust van de mogelijkheden die het toerisme bood en ook al stonden er aan Main Square, ook wel The Diamond genoemd, alleen maar kleine winkeltjes, toch verkochten die alles waar toeristen behoefte aan hebben. Tegenover de bushalte was een klein warenhuis. Elke zomermorgen was de winkelier al vroeg bezig om al zijn kleurige spullen aan haken rond de deuropening te hangen. Er waren opblaasbare zwembandjes voor kinderen, felgekleurde emmertjes en schepjes, ballen in allerlei kleuren en molentjes op stokjes die vrolijk draaiden in de wind. De meeste mensen die uit de bus stapten, vonden het een schilderachtig winkeltje. Voor het legertje van pastoor Quinn uit The Jarro was het de droom van elke winkeldief.

Toen de groep twintig minuten later langs het bergpad marcheerde dat uit het dorp leidde, had elke jongen zijn zakken vol snoep, ansichtkaarten, koekjes, blikjes zalm, aanmaakblokjes en sigaretten. Aan het hoofd liep een trotse pastoor Quinn, terwijl de winkelier zich ondertussen op het hoofd krabde en naar de vijf shilling keek die hij de jongens had weten te ontfutselen. Toen ze zes kilometer de bergen in waren gelopen en pastoor Quinn nog drie keer hijgend 'De Paden Op, De Lanen In' had gezongen, kwam de groep aan bij een meer. Pastoor Quinn wendde zich tot de jongens en zei met een breed armgebaar: 'Jongens, ik heb jullie gebracht naar het land van melk en honing.' Ergens uit de groep klonk een stemmetje dat zei: 'Het lijkt verdomme net water', waarop enig gelach volgde.

De groep marcheerde het weiland op tot aan de rand van het meer. Pastoor Quinn verzamelde de jongens om zich heen en zei: 'Jongens, allemaal je bagage neerleggen en eerst hout verzamelen voor het kampvuur.' Onder luid hoerageroep verspreidden de kinderen zich in alle richtingen. 'Let op dat je alleen dood hout pakt' riep pastoor Quinn hen nog na. Toen het hout beetje bij beetje binnen begon te komen, bleek dat ze zijn aanwijzing nauwkeurig hadden opgevolgd: er was hout bij dat al zo lang dood was dat men er een deur of een schutting van had gemaakt! Twee van de jongens kwamen zelfs terug met hun hout in een kruiwagen. Toen pastoor Quinn hen vroeg waar ze de kruiwagen vandaan hadden, bezwoeren ze hem dat ze die hadden gevonden. De jongens die de deur en de schutting hadden meegebracht zeiden hetzelfde. Pastoor Quinn had echter een vaag vermoeden dat de kruiwagen uit iemands tuin afkomstig was en dat ze die gemakkelijk mee hadden kunnen nemen omdat daar de schutting verdwenen was! Hij durfde zich niet eens voor te stellen waar de deur vandaan kwam.

Tegen acht uur die avond begonnen de jongens moe te worden en pastoor Quinn besloot dat iedereen zijn tent moest opzetten. Met passen markeerde hij staplaatsen, met anderhalve meter tussenruimte, en zei dat ze moesten beginnen. Mark pakte verheugd zijn bruine pakket en begon het plakband los te trekken, terwijl Sean O'Hare naast hem zijn eigen tent uitpakte. De tent van Sean O' Hare was een standaard eenpersoons legertent, afkomstig uit een tweedehandswinkel in Dublin - legergroen met twee korte stokken en een grondzeil. Toen Mark zijn tent uitpakte, zag hij dat er acht stokken bij zaten!

'Sean!', riep hij. 'Moet een tent acht stokken hebben?'

'Alleen als het vier tenten zijn', zei Sean O'Hare.

Maar Mark had al snel door dat de stokken in elkaar pasten en even later had hij vier lange stokken in plaats van acht korte. Hij wendde zich weer tot O'Hare voor verdere aanwijzingen.

'Sean! Ik heb nu vier stokken. Is dat beter?'

'Als je twee tenten hebt wel', zei O'Hare. 'Pak de tent en vouw hem open, dan zie je hoeveel stokken je nodig hebt.'

Mark maakte de andere bruine zak open. Het eerste wat hij zag was de feloranje kleur van de tentstof. Toen hij de tent op de grond legde en hem uitvouwde, viel zijn oog vervolgens op de indianentekens die aan de buitenkant geschilderd waren.

O'Hare krabde aan zijn hoofd. 'Wat heb je daar nou verdomme?'

'Da's m'n tent', zei Mark.

'Weet je zeker dat het geen jurk is?', zei O'Hare en begon hardop te lachen. De feloranje kleur van de tent trok nu ook de aandacht van de jongens die zich binnen een straal van twintig meter bevonden en ze kwamen op Mark af om te zien wat voor tent hij ging opzetten. Nummer Elf had het als eerste in de gaten.

'Dat is verdomme een wigwam', schreeuwde hij. Alle jongens schoten in de lach.

'Doe niet zo stom!', zei Mark, 'Dat is m'n tent!'

'Ik zweer je', ging Nummer Elf verder, 'dat het een wigwam is. Ik heb ze zelf in de speelgoedwinkel zien liggen.'

Binnen een paar tellen drong het tot Mark door dat Nummer Elf gelijk had. Het was inderdaad een wigwam. Feloranje met rondom Indiaanse tekens. Agnes had een indianentent voor haar zoon gekocht. En dus moest Mark Browne, gedurende de drie nachten die ze in de Wicklow Mountains doorbrachten, rechtop zittend slapen en werd hij 'Zittende Stier' genoemd. Een toevallige voorbijganger die vanaf de weg naar het meer keek, zou daar al die legergroene tenten zien staan, die zo keurig stonden opgesteld dat het leek of het een kamp van het echte leger was, met een kapelaan die op en neer liep en een feloranje wigwam in het midden.

Toen Mark van zijn driedaagse avontuur thuiskwam, zat hij minder dan ooit om de raad van zijn moeder verlegen. Alle hoop die Agnes nog had hem zover te krijgen dat hij ophield met werk zoeken en weer naar school zou gaan, was mét de wigwam aan de stoeprand gezet.