34
WAANZIN
Met het gevoel van opluchting dat je hebt als je ontwaakt uit een nare droom en tot de vaststelling komt dat de werkelijkheid een warme, zonnige dag is, verliet Thomas met de Audi de ondergrondse parkeergarage. In de omgeving van de oude dokken was veel volk op de been. Morgen, op Maria-Hemelvaart, was de aankomst van de Tall Ships Race gepland en de evenementen daaromheen waren al begonnen. Aan de noordkant van het Willemdok lagen drie authentieke stoomschepen voor anker, die door het publiek bezocht konden worden. Langs de kaden zorgden havenambachten uit vervlogen tijden, straattheater en eetkraampjes voor ambiance, en een fanfare speelde zeemansliedjes. Stapvoets zocht Thomas zich met de auto een weg tussen de vele wandelaars, voorbij een nostalgische kermis op het Bonapartedok, waar de auto zich vulde met de geur van friet, hotdogs en bier. Met een korte flash probeerde zijn droom zich nog even naar de oppervlakte te werken. Een man die aan de rand van een afgrond stond, declameerde een regel uit een gedicht van John Keats: ‘Now more than ever seems it rich to die.’ Meer dan ooit leek hem dit het moment om te sterven.
Waar ging dat over? Zelfmoord?
De schallende kermismuziek bij het dertig meter hoge reuzenrad veegde de laatste herinnering aan de nachtmerrie uit zijn geest.
Nog altijd stapvoets in een file rijdend bereikten ze de Rijnkaai. De frissere lucht van de Schelde kwam door het open raam naar binnen en verdreef de meegenomen geuren van de friet- en hotdogkraampjes. De alcoholdampen waren hardnekkiger. De auto rook als een kroeg op de Vogeltjesmarkt op een zondagochtend. Katja legde iets op zijn schoot. Thomas keek omlaag, naar de manilla envelop die ze erop had neergelegd. Hij voelde dik aan. ‘Wat zit erin?’ vroeg hij.
‘Weet ik niet’, zei ze. ‘Ik heb hem voor jou bewaard. Ik dacht dat hij van jou was.’
Hij wilde de envelop in zijn linkerbinnenzak stoppen en stelde vast dat daar al een soortgelijke envelop in zat. Hij propte hem in zijn andere binnenzak en wijdde zijn aandacht aan het verkeer. Katja legde liefkozend een hand tegen de binnenkant van zijn dij en hield die daar. Hij keek opzij en ze tuitte haar lippen.
Het leven was een feest, toch?
Op de Jordaenskaai, ter hoogte van de Veemarkt, hoorden ze tot hun verbazing achter zich een reeks gemompelde godslasterlijke vloeken. Ze keken om. Op de achterbank lag een man, ineengedoken op zijn zij. Hij zag er verwilderd uit, met een neus als een bloemkool en verdroogd bloed aan zijn kin en op zijn colbert.
‘Wie is hij?’ vroeg Katja. ‘Wat doet hij daar?’
Thomas schudde het hoofd. ‘Geen idee.’
Katja trok haar neus op. ‘Hij heeft een stuk in zijn kraag.’
De man kwam behoedzaam overeind en gluurde door de achterruit. Aan hun rechterkant, tussen de rijweg en de Scheldekade, bevond zich het Steen. ‘Gas geven’, snauwde hij. ‘Ze zitten achter ons aan.’
‘Wat? Wie?’ vroeg Thomas verbouwereerd.
‘Harder rijden, godver. Sla links af! Doe het!’
‘Maar…’
De man boog zich tussen de twee voorstoelen en gaf een krachtige ruk aan het stuur. Ze bevonden zich midden in het kruispunt. Thomas kon nog net een aanrijding met een tegenligger vermijden door plankgas te geven en de Suikerrui op te rijden.
‘Wat bezielt je, godverdorie?’
‘Zet hem aan de kant, Thomas’, zei Katja verschrikt. ‘We stappen uit. Die man is krankzinnig.’
Maar er was nergens een parkeerplek, en door halt te houden in het midden van de Suikerrui zou hij genoeg tumult veroorzaken om het stadhuis ernaast te doen leeglopen. Tegen wil en dank volgde hij de verkeersstroom de Oude Koornmarkt op.
‘Ik heb je wel door’, siste de man op de achterbank. ‘Je bent een van hen. Maar daar trap ik niet in. Je bent aan het verkeerde adres.’ In zijn spiegel zag Thomas de man aan zijn stropdas frunniken. De haat in zijn ogen was angstaanjagend. Haat tegen wie? Nee, geen haat. Veeleer achtervolgingswaan. Bezetenheid.
‘Linksaf! Naar de kathedraal.’
‘Mag niet. Het Tempelstraatje is…’
‘Links, zeg ik.’
De man sloeg zijn das om Thomas' hals en gebruikte hem als wurgkoord. Naar adem snakkend draaide Thomas het autovrije Tempelstraatje in. Dat eindigde vijftig meter verder, pal tegenover de hoofdingang van de kathedraal.
Voetgangers!
Een vrouw gilde. Een spelend meisje liet haar pop vallen en kon zich maar net op tijd uit de voeten maken. Een bejaard echtpaar bleef pal voor zijn wielen staan, verstijfd van schrik. Hij gooide zijn stuur om, knalde tegen de gevel van een pizzeria en sloeg met zijn voorhoofd tegen de voorruit. Duisternis.
Half bewusteloos hoorde hij de amokmaker het portier aan de passagierskant opentrekken.
‘Uitstappen! Meegaan!’
De stem van Katja: ‘Nee! Laat me!’
Thomas vocht om weer bij zijn positieven te komen. Naast hem verweerde Katja zich als een duivelin.
‘Kut!’
Thomas hoorde Katja een gesmoorde kreet slaken toen ze een klap in haar gezicht kreeg en naar buiten werd getrokken. Met inspanning van al zijn krachten sperde hij zijn ogen open. Hij zag hoe de over de rooie gegane man Katja meetrok, het Tempelstraatje uit, naar de hoofdingang van de kathedraal. Nog wankelend op zijn benen sprong hij uit de auto, en zette de achtervolging in.
Voor het kleine buitenpoortje van de 123 meter hoge noordtoren bleef de man plotseling staan. Toen gebeurde iets wat Thomas niet voor mogelijk had gehouden. Zonder Katja's pols los te laten sprong hij op en gaf, wentelend als een kickboxer in de ring, een enorme trap met de zool van zijn schoen tegen het poortje, dat openklapte. Een oogwenk later was de man, terwijl hij Katja achter zich aan sleurde, in de toren verdwenen.
Thomas verdubbelde zijn inspanning. Hij bereikte spurtend het half openstaande poortje, nam tegelijk en zonder vaart te minderen de drie treden van de stoep en botste op tegen een man van midden veertig met een bebloed gezicht die half groggy overeind probeerde te komen. De arme man sloeg opnieuw achterover en bleef versuft liggen in het midden van een klein portaal.
Aan de overkant van het portaal stond een tweede deur, die uitkwam op een eeuwenoude stenen wenteltrap, half open. Thomas aarzelde geen ogenblik en stormde de trap op.