8
HET RITZ

Het antwoord op de vraag van Peiron hoe Thomas zich vandaag voelde, was het understatement van de eeuw geweest. En niet alleen vandaag. Vooral de eerste acht dagen was Thomas door een hel gegaan, letterlijk en figuurlijk, want de gevangenis aan de Begijnenstraat 42 was honderdvijftig jaar oud en bij de bouw ervan was geen rekening gehouden met mogelijke hittegolven. Nadat hij door hetzelfde duo van de Federale Gerechtelijke Politie van de Noordersingel naar de Begijnenstraat was overgebracht, had hij eindeloze uren op de griffie met de duimen zitten draaien terwijl een vrouwelijke cipier met een paardenstaart tot laag in de rug en een verzameling oorringetjes in haar linkeroorlel tussen haar vele privételefoontjes en koffiepauzes door zijn opsluitingsdossier samenstelde. Een bewaarder met drie sterren op de epauletten van zijn uniformhemd die zich als kwartierchef voorstelde, gaf hem en twee zwarte verstekelingen die van een schip in de haven geplukt waren, een korte introductie over hun toekomstige verblijf in een mengeling van West-Vlaams en Frans. Hij wist nu dat de gevangenis in de Begijnenstraat een arresthuis was en geen strafuitvoeringshuis, en het duurde even voor het tot Thomas doordrong dat dat het officiële jargon was voor ‘huis van bewaring’ en ‘strafgevangenis’. Als je verdacht werd van een misdrijf, kon je daar opgesloten worden in het belang van het onderzoek of omdat je, in afwachting van je proces, een gevaar voor de samenleving vormde. Cipiers of bewaarders – die officieel penitentiaire ambtenaren oftewel pb's heten – werden aangesproken met ‘chef’ of ‘mevrouw’. Het aantal mensen per cel varieerde van twee tot vier, maar door een structurele overbevolking kon dat oplopen van vier tot acht. De kwartierchef onderhield hen uitvoerig over de regels van het huis. Wie kapsones had, kon rekenen op een tuchtstraf, en dat gold ook voor wie zich verzette als hij van cel moest veranderen of als hij met een medegevangene in de clinch ging. Er volgde nog een bondig overzicht van de belangrijkste verbodsbepalingen, zoals het bezit van gsm's, drugs of wapens, en de straffen bij overtredingen. Die straffen varieerden van het ontzeggen van bezoek of van de mogelijkheid om te telefoneren tot een verblijf van een of meer dagen in het cachot. Het bedreigen van bewaarders, fysiek geweld tegen hen gebruiken, of hen zelfs maar aanraken, werd bijzonder zwaar bestraft. Wat die straf was, vertelde de pb er niet bij. Afgaand op de toon van zijn stem lag dat in de buurt van de dood door de kogel.

Na deze uitgebreide welkomstgroet bracht de kwartierchef hem – de verstekelingen moesten naar de gevangenisarts – naar een lokaal waar kapstokken stonden met de kleren waarmee de mensen binnengekomen waren.

‘Uitkleden.’

Meer dan door de donderspeech van de kwartierchef voelde Thomas bij de aanblik van die achtergebleven kleren het laatste beetje moed in zijn schoenen zinken. Het herinnerde hem aan de Kleiderkammer in de documentaire over Auschwitz, waar de gevangenen hun kleren achterlieten voordat ze naar de gaskamer werden gebracht.

‘Whats joul sijze?’

De vraag werd gesteld vanuit de deuropening van de belendende kamer door een Chinees of Koreaan van hooguit één meter vijftig met een groene schort over een lichtblauw poloshirt en een beige broek. Om zijn hals hing een meetlint.

Thomas staarde hem aan. ‘Wat?’

De Aziaat haalde de schouders op en verdween. Even later keerde hij terug met een broek en poloshirt van dezelfde kleur en hetzelfde materiaal, kennelijk de standaardoutfit van de gevangenen.

‘Try thieze.’

Het poloshirt was meer dan twee maten te klein, dat zag hij zonder het aan te passen. In gebarentaal bracht hij dat de Aziaat aan het verstand en even later kreeg hij een verschoten donkerblauwe trui ervoor in de plaats.

‘Een trui? Bij deze temperatuur?’

‘No more poloshilts.’ De kleine kleermaker legde een paar sokken, ondergoed en een pyjama op een stoel en zette er een paar schoenen met dikke zolen naast. Voordat Thomas kon vragen hoe hij zijn maat wist, was hij weer weg.

‘Opschieten!’

Tegen zijn zin trok hij de kleren en de schoenen aan en deed een paar stappen om ze te proberen.

‘Meekomen!’ Hij volgde de bewaarder door een tweede controlepoort, over een binnenplaats naar het echte cellencomplex. Traliedeuren werden bij hun komst vanuit ‘het centrum’ – een vijfhoek van gepantserd glas vanwaar een viertal pb's door de doorzichtige wanden en met tv-camera's de drie vleugels konden overzien – elektronisch van slot en achter hun rug weer op slot gedaan. Bij een ervan moest hij met zijn gezicht naar de muur staan terwijl zijn begeleider met een cipier een praatje maakte. Het onderwerp van gesprek was een ophanden zijnde staking wegens te hoge werkdruk.

‘Meekomen.’

Ze bestegen de trap tot de tweede verdieping. Het huis van bewaring oogde vanbuiten klein, maar de felverlichte gang waar ze in terechtkwamen, leek oneindig, met betegelde vloeren, roodgeverfde smeedijzeren balustrades van meer dan anderhalve meter hoog, met aan weerskanten lange rijen van groengeverfde celdeuren, naargeestig en onverzoenbaar als soldaten in het gelid.

De kwartierchef bleef staan, stak een sleutel in het yaleslot van een van de deuren en duwde die open.

‘Ga maar.’

Thomas deed twee stappen naar voren en bleef verbouwereerd staan. De stank en de hitte binnen in de cel waren onbeschrijfelijk. De rechthoekige cel was hooguit 16 vierkante meter groot. In die beperkte ruimte stonden een stapelbed voor twee, een kast, een tafeltje en twee houten stoelen, een witporseleinen wc-pot en een wastafel. Twee gedetineerden in ontbloot bovenlijf, nat van het zweet. De ene had een borstelkuif, de andere had zijn haar opzij gekamd en liet het in wilde klitterige plukken in zijn nek hangen. Ze hingen lusteloos op de stoelen en volgden een wielerkoers op een klein tv-scherm dat op de tafel stond. Ze keken niet op toen de deur openging.

‘Met drie in dit hok?’ vroeg Thomas gruwelend.

‘Wat had je verwacht? Een suite in het Ritz?’

‘Nee, maar…’

‘Je mag nog van geluk spreken. Er is een wc-pot. In het oude gedeelte moeten ze het met een plastic emmer stellen.’

Thomas deed onwillekeurig een stapje naar achteren. Hij kreeg een duw in zijn rug. ‘Wat nu? Ga je op de eerste dag al moeilijk doen?’

Hij schudde verslagen het hoofd. ‘Er zijn maar twee bedden. Waar moet ik slapen?’

De kwartierchef wees naar een plastic matras die rechtop tegen de muur stond. ‘Paljas parterre. Maar wees blij. Om de twee weken krijg je schone lakens.’

De klap waarmee de deur dichtsloeg, ging als een kogel dwars door zijn lichaam.

Thomas stond roerloos, niet wetend wat aan te vangen. Na een minuut zei hij: ‘Hallo. Ik ben Thomas.’

Geen antwoord.

Hij keek om zich heen. Hoewel de wanden eruitzagen alsof ze onlangs geverfd waren, stonden ze al vol met schunnige opmerkingen en tekeningen. Er was geen derde stoel en hij wilde zitten. De enige plaats was de rand van het onderste bed. Hij zette twee stappen in die richting toen de gevangene met het gemillimeterde haar van zijn stoel veerde.

‘Dat is mijn bed!’ gilde hij. ‘Afblijven!’

Thomas deinsde achteruit. ‘Maak je niet druk, kerel. Ik kom er niet aan.’

‘Wat? Niet druk? Jij komt me hier de les lezen? Zal ik je effe mores leren?’ Hij stond dansend en schaduwboksend voor Thomas. ‘Kom op. Ik sla je verrot.’

Thomas zag direct dat de ander niet veel kaas had gegeten van boksen. Met een links-rechtscombinatie kon hij hem zo tegen de vlakte slaan, maar dat zou betekenen dat hij al tijdens zijn eerste nacht in een bajesgevecht verwikkeld raakte. Dat was niet wat hij wilde.

‘Het spijt me. Ik zocht alleen maar een plaatsje om te zitten.’

Maar borstelkuif wilde van geen verzoening weten. ‘Niks plaats om te zitten. Maken dat je wegkomt.’ Zijn vuisten sloegen de lucht aan stukken.

Thomas stond op het punt hem met een welgemikte hoekstoot het zwijgen op te leggen, toen de tweede gevangene er zich mee bemoeide.

‘Afnokken, Luuk. Of geen toetje vanavond.’

Dat bleek indruk te maken. Luuk liet zijn armen zakken en keerde op slag weer naar zijn stoel.

‘Ik ben Toine’, zei de man met het klitterige haar.

Thomas gebaarde naar Luuk. ‘Is hij altijd zo?’

Toine haalde zijn schouders op. ‘Van de zevenhonderd die hier opgesloten zitten, zijn er misschien zeventig normaal. De rest is kierewiet.’

‘Drugsverslaafden?’

‘Niet allemaal. Alles zit hier door elkaar. Dieven, brandstichters, moordenaars, seksuele delinquenten, soms zijn dat geharde maffiosi, soms zijn dat first offenders of onschuldig verdachten voor wie de spanning en onzekerheid over hun toekomst hun te veel wordt.’

‘Kan ik me voorstellen.’

‘Te veel mensen in een te kleine ruimte. Eten terwijl iemand op twee meter van je vandaan zit te schijten. Dag en nacht elkaars stank opsnuiven. Je zou van minder door de bol gaan.’

‘Komen jullie dan helemaal niet buiten?’

‘Twee of drie keer per dag een wandeling op een van de binnenplaatsen. Behalve op de dagen dat de cipiers staken. Dan zijn het hier middeleeuwse toestanden.’

‘Hoezo?’

‘Dan blijf je dag en nacht in de cel. Geen wandeling, geen familiebezoek, geen bibliotheek, taal- of andere cursussen, geen wekelijkse douches. Geen onderhoudswerkzaamheden. Als de pot verstopt raakt, drijven de drollen over de vloer zonder dat iemand ingrijpt.’

‘Dat meen je niet.’

‘Wacht maar af. Het zit er weer aan te komen. Dan mag je al blij zijn als je iets te vreten krijgt.’

Thomas was er zeker van dat de ander hem in de maling nam. Zo erg kon ook niet zijn. Zijn aandacht werd getrokken door Luuk. Die krabde zich ongegeneerd in zijn kruis terwijl hij de hele tijd in een brabbeltaal voor zich uit zat te mompelen. Opeens keek hij om. Betrapt wendde Thomas zijn ogen haastig naar de tv.

Luuk schoot overeind. ‘Klootzak! Geen tv kijken!’ Als een raket stormde hij naar Thomas, met in zijn hand iets wat glansde. Een glasscherf? Toine lichtte hem een voetje voor hij Thomas kon bereiken. Luuk sloeg languit tegen de grond; daar bleef hij mompelend liggen, bloedend uit zijn neus.

‘Wat wil hij van mij?’ vroeg Thomas beduusd. ‘Ik heb toch niets verkeerd gedaan?’

‘Luuk is een psychotisch geïnterneerde. Hij ziet dingen die er niet zijn. Hij hoort thuis in een verpleeginrichting, maar die zijn allemaal vol. Tot het moment dat er ergens een plaatsje vrijkomt, blijft hij hier.’

‘Wat erg.’

‘Voor zijn celgenoten, bedoel je? Hijzelf kent vermoedelijk het verschil niet eens.’ Toine gaf Luuk met zijn schoen een por in de zij. ‘Opstaan. Ga maar wat op je bed liggen bloeden.’

Tot Thomas' verbazing kroop Luuk overeind en ging op zijn bed liggen. Hij draaide zijn rug naar hen toe, stak zijn duim in zijn mond en viel in slaap.

Toine raapte de glasscherf op. ‘'s Nachts is hij het gevaarlijkst. Als je niet op je tellen past, snijdt hij je de hals af terwijl je slaapt.’

‘Waarmee?’

‘Een stuk plexiglas, een vork, een kippenbot. Hij bemachtigt altijd wel wat. Ik denk dat andere gevangenen hem soms dingen toestoppen tijdens de recreatie, gewoon voor de lol. Op een nacht probeerde hij me te elektrocuteren door elektriciteitsdraden in het stopcontact te steken.’

Thomas leunde tegen de muur en liet zich omlaag zakken tot hij op zijn hurken terechtkwam. Zo bleef hij zitten.

‘Nu wat de tv betreft’, zei Toine. ‘Dat kreng kost vijf euro huur per week. Het is wel de bedoeling dat elk zijn deel betaalt.’

‘Wat als ik geen geld heb?’

‘Dan neem ik jouw deel voor mijn rekening. Je mag dat dan 's nachts effe werken met je kakement.’

Het duurde even voor Thomas begreep wat Toine daarmee bedoelde.

‘Vergeet het maar’, zei hij. ‘Ik kijk wel de andere kant op als de tv aanstaat.’

‘Misschien ben ik het daar niet mee eens.’

Thomas werkte zich met een zucht omhoog tegen de muur. ‘Moet je goed luisteren, motherfucker. Ik heb in mijn leven al ander geteisem dan jullie tweeën op hun nummer gezet. Ik wil geen bullshit, maar als het me zint zal ik tv kijken en als kijken me de keel uithangt, trek ik de stekker uit. Gesnopen?’

Ze keken elkaar een hele tijd recht in de ogen. Het was Toine die bakzeil haalde. Hij grinnikte. ‘Oké, Thomas. Kijk maar mee. Het was het proberen waard, toch?’

‘Verkeerd adres, motherfucker.’

Toine haalde de schouders op. ‘Kan zijn.’ Hij keerde terug naar zijn stoel. ‘Weet je,’ zei hij bedachtzaam terwijl hij ging zitten, ‘er zijn oorden waar je moet kiezen tussen naaien of genaaid worden. Dit is er zo een. Je moet wel een stoere bink zijn om het hier lang vol te houden. Uiteindelijk moeten we er allemaal aan geloven. Zelfs jij.’

Thomas zei niets. Hij had zijn punt gescoord. Het had geen zin de ander nog meer te vernederen. Hij veegde een zweetdruppel van zijn neus en trok zijn trui en onderhemd uit, die nat waren van het zweet. Hij zakte langzaam door zijn knieën tot hij met de blote rug tegen de muur op de grond zat. Zo bleef hij urenlang zitten, zijn hoofd gebogen, en probeerde het gore hol en zijn twee celgenoten uit zijn geest te bannen, wat hem niet lukte. Want hij kon wel zijn oogleden laten zakken, maar hij kon niet zijn oren of zijn neus afsluiten.

Hij lag als een knipmes op de matras op de grond en deed van de hele nacht geen oog dicht. Toen hij dan toch even wegdommelde, werd hij met een schok uit zijn slaap gerukt omdat Toine op nauwelijks een meter van waar hij lag, stond te pissen en winden te laten. Walgend draaide hij zich om. Toine schudde de laatste druppels af en klom naar het bovenbed. Tijdens de klim raakte hij Luuk, die zich met een vloek oprichtte en in zijn been probeerde te bijten. Toine weerde de aanval af met een schop tegen het hoofd van de ander. Dit moest zowat een dagelijkse routine zijn, want ze maakten zich er geen van beiden verder druk om. Ze gingen liggen en vielen in slaap. Als beesten in hun hol. Thomas luisterde naar hun ademhaling en naar de achtergrondgeluiden van de gevangenis, waar het nooit helemaal stil was. Eén uur. Twee uur. Toen hoorde hij in het onderste bed zuchten en steunen. Het was Luuk, die zich lag af te rukken. Toen hij na een tijd zwoegen met veel aaaw's en ooow's klaarkwam, beeldde Thomas zich in dat bij de vlagen van zweet-, pis- en strontlucht zich nu ook de flauwe, zoetige geur van sperma voegde. Hoe was het in godsnaam mogelijk? Zelfs met een karrenvracht aan Viagra zou hij in deze omgeving nog geen erectie kunnen krijgen.

De volgende dag in het midden van de ochtendwandeling kondigden de cipiers een staking af. Ze eisten het vertrek van de directeur, die tijdens onderhandelingen over de werkroosters een afgevaardigde van de vakbond onheus had bejegend. De gevangenen werden in een ijltempo weer naar binnen gebracht. De federale politie nam de bewaking over en de gedetineerden werd alleen nog toegestaan wat levensnoodzakelijk was, zoals ademen, eten en drinken. Al het andere werd voor de duur van de staking afgeschaft.

Tijdens de staking kwam Thomas nog één keer uit zijn cel om door hoofdcommissaris Bodart verhoord te worden. Het werd een dovemansgesprek. Elk argument dat zijn onschuld moest aantonen, zette in de ogen van Bodart kracht bij aan zijn schuld. En hoewel Thomas zich bij de wastafel in zijn cel voor zijn vertrek met koud water van top tot teen had gewassen en hij voor de gelegenheid zijn eigen kleren had mogen aantrekken, wasemde hij tijdens het gesprek de hele tijd de geur van de Begijnenstraat uit. Een luchtje dat hij vermoedelijk nooit meer zou kwijtraken.

Met het eind van de hittegolf kwam ook een eind aan de staking. Zoals het past in de Brussels-Belgische tricolorementaliteit van nooit afdoende maatregelen nemen werd de directeur overgeplaatst en vervangen door een onervaren nieuweling. Het duurde nog drie dagen voor de normale routine weer op gang kwam. Dat bracht bij de gevangenen, die al een hele week onder een enorme druk leefden, de gemoederen nog meer tot gisten, vooral bij psychotisch geïnterneerden zoals Luuk. Toen die terugkeerde van een ochtendwandeling en een pb van de onderhoudsploeg uit hun cel zag komen met de tv onder de arm, ging hij door het lint. Tot zijn verbazing zag Thomas hoe Luuk opeens van onder een broekspijp een schilmesje vandaan haalde. Hij stond op het punt het korte lemmet in de rug van de onderhoudsman te planten toen Thomas hem in een reflex bij het polsgewricht vastpakte en hem met een beenworp en wat ooit een getrainde teisho nigiri uke was, tegen de grond wierp. Opgeschrikt door Luuks schreeuw en het lawaai van de val draaide de onderhoudsman zich om. Wat hij zag, was Thomas die met het schilmesje in de hand over de op zijn rug liggende Luuk gebogen stond.

‘Laat dat mes vallen. Nu!’

Het mesje viel tinkelend tegen de vlakte.

De pb haakte zijn walkietalkie van zijn broekriem en riep om versterking.

‘Wees niet zo stom’, zei Thomas. ‘Ik heb net je leven gered.’

De onderhoudsman lachte schamper. ‘Leg dat straks maar uit aan de directeur. Misschien krijg je dan maar twee dagen cachot in de plaats van drie.’

Voordat Thomas kon antwoorden, werden ze omringd door een knokploeg van de bewaking. Hij verwachtte zonder vorm van proces in het cachot gegooid te worden, maar het werkte anders. Alle gevangenen werden met veel gevloek en misbaar naar hun cellen gedreven en de deuren gingen op slot. Het cachot was voor later, na het rapport.

De zeven kilo overtollig lichaamsgewicht waar hij zich voor zijn noodlottige ontmoeting met het rotjoch zorgen over had gemaakt, was hij intussen allang kwijt.