3

‘Goeie genade,’ dacht kapitein Levin, ‘terroristen! Mijn schip wordt gekaapt.’

Geschrokken duwde hij de telegraaf opnieuw in de vrijloopstand zodat de schroeven bleven draaien, maar geen voortstuwingskracht meer gaven. Zijn hand gleed behoedzaam naar de toets waarmee hij aan de radiohut het daarvoor afgesproken signaal kon geven, zodat die de wal konden inlichten. Intussen wierp hij een blik over zijn schouder.

Toen hij zag dat de indringer geen met een machinepistool zwaaiende desperado was, schoten zijn ogen vuur van verontwaardiging.

‘Wat bezielt u, meneer? Bij God, u brengt het hele schip in gevaar.’

Hij gebaarde naar de tweede kwartiermeester die de man met een houdgreep bij de arm pakte.

‘Nee!’ riep David. ‘Terug naar de wal!’

Hij greep met zijn vrije hand een brief uit zijn binnenzak. ‘Ik ben commissaris van de rederij. Ik zal het u uitleggen.’

Door de schermutseling zat zijn haar in de war en zijn das hing er scheef bij.

‘Houd hem zo,’ zei Levin en pakte de brief uit Davids hand. Zwijgend las hij de inhoud. Met een hoofdknik beval hij de kwartiermeester David los te laten.

‘Verklaar u nader, meneer. Maar vlug. We hebben geen tijd te verliezen.’

David wreef zijn pijnlijke arm.

‘Er is een complot, kapitein,’ zei hij opgewonden, ‘men wil uw schip doen stranden. In volle zee. U moet onmiddellijk terug naar de wal.’

‘En wie zal mijn schip dan wel aan de grond zetten, meneer? En waar?’ vroeg de kapitein ongelovig.

‘Dat weet de…’ Opeens realiseerde David zich hoe onzinnig zijn woorden klonken. ‘Mijnheer Montagne-Jonson, de president. Hij weet ervan. Hij heeft het mij zelf…’ Hij zag de blik van ongeloof in de ogen van de kapitein. ‘Luister, kapitein,’ zei hij ongelukkig, ‘ik ben aangesteld door wijlen Léon Montagne-Jonson. Ik beveel u om…’

Ergens tussen de vele apparaten begon een telefoon te rinkelen. Al bij de eerste toon nam O'Kyle de hoorn op. ‘Brug.’

Hij luisterde en overhandigde toen de hoorn aan de kapitein.

‘Voor u.’

Levin drukte geërgerd de hoorn tegen zijn oor. ‘Met de kapitein.’

De woordenvloed drong door tot bij David. Hij dacht eerst dat het de stem van de baron was, maar al vlug realiseerde hij zich dat Anthony bezig was zijn vader te imiteren. Anthony was altijd sterk geweest in het nabootsen van stemmen.

David zag het gezicht van de kapitein verstrakken en begreep uit de laatdunkende blik in diens ogen dat hij de verstandelijke vermogens van zijn bezoeker niet hoog aansloeg.

Levin legde de hoorn op de haak. ‘Mijnheer Montagne-Jonson zegt dat u zich onnodig opwindt,’ zei hij streng maar beleefd. ‘Laat u de zorg voor het schip maar aan ons over.’

Hij wendde zich tot de kwartiermeester. ‘Zorg dat meneer Marcke de brug verlaat.’

Met gefronste wenkbrauwen vestigde hij zijn aandacht op de vaartoestand. Het schip lag nog met zijn boeg naar de open zee gericht.

‘Genoeg tijd verloren,’ mompelde hij en schakelde de telegraaf op de tussenstand 2-3; een combinatie van brandstoftoevoer en toerental waardoor het schip snel in beweging kwam. De roerganger stuurde de veerboot voorbij de Leopold II-dam de havengeul in. De snelheid nam gestadig toe.

Het was 19.50 uur.

‘Vindt u niet dat we toch maar de waterschout van Zeebrugge moeten inlichten?’ vroeg O'Kyle. Hij hechtte evenmin geloof aan de dwaze beschuldigingen van de man met de zilveren haarbos, maar was van zijn kant de bedreigingen door de telefoon en het vreemde gedrag van superintendent Jones nog niet vergeten.

‘Allemaal kletskoek,’ zei kapitein Levin.

De Messenger passeerde op dat ogenblik de buitenste havenhoofden en, gedreven door een allesoverheersend verlangen om de verloren tijd goed te maken, schakelde Levin – gelijktijdig voor de drie machines – de telegraaf op stand 6.

Het was 19.53 uur.

De kanaalveerboten van de klasse waartoe de Messenger behoorde, waren ontworpen voor snelle acceleratie. Ze beschikten over machines die in staat waren bliksemsnel van stationair draaiend naar volle belasting over te gaan en hun schroeven konden moeiteloos de geweldige druktoename verwerken.

Alsof het een raceboot was accelereerde de Messenger van een gezapige vaart van twaalf knopen. De al te snelle acceleratie deed een dynamische vergroting van de diepgang ontstaan, in de hand gewerkt door een diepliggende boeg, die nog 200 ton aan ballastwater bevatte. Naarmate de snelheid toenam, groef de wrijfhoutgordel zich dieper in het water en er ontstond een enorme boeggolf, een snor in zeemanstaal, die tot ver boven het vrijboord van de voorsteven -waarvan de boegdeuren nog wagenwijd openstonden -reikte.

Om 19.55 uur begon de Messenger als het ware zijn eigen boegwater op te slokken.


‘Gaat u nu maar, meneer,’ zei de kwartiermeester, ‘we klaren het wel.’

Hij duwde de ongewenste bezoeker met zachte drang naar de open deur. David schudde de hand van zich af.

‘Verdomme, kapitein. Keer terug! Ik neem alle verantwoordelijkheid…’

De kwartiermeester gaf hem een fikse duw om hem de stuurhut uit te werken. David struikelde en hij klemde zich, om niet achterwaarts naar beneden te donderen, met beide handen aan een van de trapleuningen vast.

Op hetzelfde ogenblik maakte het schip een plotselinge slingerbeweging naar bakboord, zodat Davids steunvoet van de trap afschoof en hij, tevergeefs met zijn voeten naar steun zoekend, aan de leuning bleef hangen.


Toen de Messenger zich langzaam achteruitvarend uit de aanlegfuik verwijderde, stonden de beide boegpoorten nog open. Op de kade zag Vesselly, de laadmeester, dat ze nog altijd niet waren gesloten toen het schip met toenemende snelheid de Leopold II-dam passeerde en de binnenhaven naar de Pas van het Zand invoer. Hij maakte er Marvin Relic, de directeur-generaal, opmerkzaam op.

‘Zal ik een radiobericht laten uitzenden?’ vroeg hij.

Relic haalde zijn schouders op. ‘Als je wilt. Maar verklaar me eerst even waarom de inscheping zolang duurde. Het schip is zes minuten over tijd afgevaren.’

De daaropvolgende discussie over de schuldvraag van het laattijdige vertrek, deed hen allebei de open boegpoorten vergeten.


Virtus zag David naar buiten hollen en dat bracht hem in de war. In zijn karakterpatroon hadden twee eigenschappen de overhand. Verdedigingslust, de instinctieve drang van het sociaal levende dier naar instandhouding door de eigen roedel te beschermen – Monique was voor hem een tweebenige roedelgenoot – en moed; het onderdrukken van de aloude vluchtdrift, standhouden en bij elkaar blijven in gevaar. Daarom bleef hij bij Monique en speurde naar het gevaar dat haar bedreigde. Toen dat uitbleef, gehoorzaamde hij instinctief – zij het nog onzeker – aan de roedeldiscipline om de leider te volgen. Hij stak zijn kop naar buiten, maar David was al uit zijn gezichtsveld verdwenen. Dus volgde hij, met korte rukjes, het geurspoor door de hoofdgang in de richting van de voorsteven. Af en toe bleef hij staan, omkijkend naar Monique, omdat die hem naar de roedelorde diende te volgen. Hij negeerde de voorbijgangers die hem verschrikt aankeken en de man met zijn lichte kleding vol knopen die hem dreigend toesprak.

De hoofdgang kwam uit in een dwarsgang, een verbinding tussen de trappen aan bakboord- en aan stuurboordzijde. Op de scheidingslijn bleef hij staan en zijn verwarring werd nog groter omdat David aan geen van de twee kanten te zien was.

Hij hoorde in de hoogte de stem van zijn meester en hief zijn kop omhoog. Met belangstelling zag hij dat David aan een trapleuning hing en hij vermoedde dat het een nieuw soort spelletje was.

Opeens kwam de vloer onder zijn poten in beweging. Virtus hurkte in elkaar en klauwde zich met zijn nagels vast aan het vloertapijt. Hij maakte een geluid dat het best omschreven kan worden als een woef, een onderdrukt blaffen met gesloten bek, waarmee een hond zijn soortgenoten waarschuwt dat er gevaar in aantocht is.

Virtus zag nog hoe zijn baas erin slaagde één voet op een trede te zetten. Toen werd zijn hondenwereld ondersteboven gekeerd en hij viel tegen de zijwand van de gang, die opeens vloer werd. Hij gromde van pijn toen een zware hangkast van de andere wand losraakte en tegen z'n onderlijf terechtkwam.

Nog was het zijn eerste bekommernis om naar zijn baas te gaan, maar hij zag hem niet meer. De dwarsgang was nu een verticale schacht geworden, aan de ene kant een koker in de hoogte en aan de andere kant een put die zich snel met water vulde. Opeens werd het volledig donker en hij hoorde de mensen van alle kanten schreeuwen van angst. Uit zijn bek welde eveneens een zacht gehuil op, niet van angst maar hij huilde het oeroude verzamelsignaal van de wolf, die het contact met zijn meute verliest. Hij lag daar en hoorde het water omhoog komen tot het de hoofdgang bereikte. Toen rook hij vlakbij de geur van zijn meester. Met snorkende geluiden onderzocht hij de omgeving en toen een nauwelijks bewegende gedaante langs dreef, pakte hij zijn meester met z'n bek bij de schouder en trok tot die zich uit het water had gewerkt en uitgeput naast hem neerviel. Virtus kroop tegen z'n zij en likte af en toe in z'n gezicht, zachtjes piepend, omdat hij niet begreep waarom zijn baas deze akelige plaats had uitgekozen om te gaan liggen alsof hij sliep.

Toen David ijlings de kajuit had verlaten, bleef Monique als verlamd in haar stoel zitten. Ze was haar stem niet helemaal meester. ‘Wat bedoel je met stranden in volle zee? Hoe kan dat nou?’ Haar ogen werden opeens star van angst. ‘En je spreekt van slachtoffers? Waar slaat dat op?’

Anthony volgde door het kajuitsraam de manoeuvres van het schip. Hij draaide zich om.

‘Wees maar niet bang, zus. Er zal je niets overkomen. Dat het schip op een zandbank zal vastlopen, betekent nog niet dat er mensen zullen verdrinken.’

‘Verdrinken!’ schreeuwde ze hysterisch. In afschuw sloeg ze haar handen voor haar mond.

‘Mijn god! De doodsbedreigingen.’

Ze sprong op. ‘Breng me van boord Tony, alsjeblieft?’

Met een paar stappen was hij bij haar. Hij legde kalmerend een hand op haar schouder. Hij sprak alsof hij tegen een kind bezig was. ‘Je beeldt je maar wat in, zus. Doodsbedreigingen? Wie wil jou nou kwaad doen?’ Met zachte drang drukte hij haar neer op de stoel. ‘Ik maak liever mezelf van kant dan jou iets te laten overkomen.’ Hij pakte zijn glas van de tafel en hield het haar voor. ‘Hier, drink een slok. Het zal je kalmeren.’

Ze duwde de drank van zich af. Iets rustiger zei ze: ‘Ik begrijp je niet, Tony. Hoe kon je zoiets doen?’

Hij glimlachte droevig. ‘Het is niet mijn schuld, zus. Vader is de schuldige. Hij wilde niet meewerken. Toen ik bij hem kwam met het idee van de chunnel, zei hij dat ik krankzinnig was. Dat hij mij zou laten opsluiten.’ Hij keek haar smekend aan. ‘Je begrijpt me toch, hé zus. Dat kon ik toch niet toelaten? Ik moet doorzetten. Tonen dat ik gelijk heb. Begrijp je me?’

Haar ogen werden donker van afschuw. ‘Nee!’ Ze keek wild om zich heen. ‘Waar is David? Waar is Virtus?’

Opnieuw wilde ze overeind komen, maar Anthony hield haar tegen. ‘Goed dat je me eraan doet denken.’

Hij pakte de hoorn van de telefoon en toetste een nummer.

‘Geef me de kapitein.’

Hij draaide Monique de rug toe en ging voor het kajuitsraam staan. Het schip had zijn zwaai aan het einde van de Kennedykaai voltooid en bleef zacht deinend liggen.

'O, kapitein. Met Anthony Montagne-Jonson.

Luister. Zo dadelijk, komt mijn zwager bij u met een nogal wild verhaal over een complot om het schip te doen stranden. Het zijn zomaar wat losse geruchten. Let niet op wat hij zegt. Maar wees ook niet te hard. Een paar jaar geleden is zijn zoontje verdronken. Hij is het nooit…'

De angst om wat er te gebeuren stond, snoerde Monique de keel dicht. Ze zat daar en staarde naar de lange gestalte van haar broer, niet in staat een woord uit te brengen. Maar toen ze hem hoorde uitweiden over de dood van Philip, werd het haar in een flits allemaal duidelijk. Ze moest direct David gaan zoeken. Met een gesmoorde snik stond ze op en liep de kajuit uit. Ze had zich altijd slecht kunnen oriënteren en toen ze de hoofdgang bereikte, liep ze – als verdwaasd – de verkeerde kant uit.

Midscheeps kwam ze bij het hoofdtrappenhuis en zonder erbij na te denken liep ze via de bakboordtrap naar het lager gelegen C-dek.

Onder aan de trap bleef ze bij het purseroffice staan.

‘Waar is de stuurhut?’ vroeg ze in verwarring.

De purser zag dat ze overstuur was. ‘Is er iets mevrouw? Kan ik u helpen?’

‘Ik zoek m'n man,’ zei Monique opgewonden, ‘meneer Marcke. Hij is in de stuurhut.’

De purser wees naar het trappenhuis aan stuurboord.

‘Neem. de trap naar het B-dek,’ zei hij, ‘de stuurhut bevindt zich vooraan. Op het hogere tussendek.’

Voor Monique was het schip één grote doolhof. Ze liep de stuurboordtrap een eindje op, aarzelde en kwam opnieuw naar beneden.

Op het C-dek stond ze de gekleurde aanwijzingen op een wand te bestuderen, toen het schip onverwacht een heftige, zwaaiende beweging maakte. Monique verloor het evenwicht en viel tegen een deur die openklapte, zodat ze struikelend naar binnen viel. Ze was nog bezig overeind te krabbelen toen het schip opnieuw begon over te hellen. In paniek duwde ze de dichtstbijzijnde deur open en trok die achter zich dicht.

Toen het schip volledig op de bakboordzijde kapseisde, viel Monique tegen de deur van de wc waarin ze gevlucht was, zodat ze zichzelf met haar eigen gewicht opgesloten hield.

‘David!’ jammerde ze, ‘David! Waar ben je? Help me!’


Zodra Anthony de hoorn neergelegd had, zag hij dat Monique de kajuit had verlaten. Nadenkend staarde hij naar de open deur. Op zo'n gewichtig moment mocht hij haar niet alleen door het schip laten ronddolen. Hij besloot haar achterna te gaan, maar toen hij zijn sigaret in de asbak wilde uitdrukken, schoof die op onverklaarbare manier onder zijn hand weg.

‘Hé,’ grinnikte hij, ‘het spookt hier.’

De asbak verschoof opnieuw en ditmaal voelde Anthony dat het schip een vreemde kurkentrekkerbeweging maakte. De kleur trok uit zijn gezicht weg.

‘Wat gebeurt er?’ riep hij. ‘Nog niet. Het is nog te vroeg.’

Hij wilde naar buiten hollen, maar voor hij een stap had gezet, zakte de vloer onder zijn voeten weg en als een speer vloog hij met het hoofd tegen de deurpost, zodat hij verdoofd bleef liggen. Daardoor voelde hij bijna geen pijn toen een seconde later de marmeren salontafel met een zware klap op zijn uitgestrekte linkerarm terechtkwam.


De meeste passagiers waren in een opgewekte stemming. Voor slechts 1 pond hadden ze een uitstapje naar het continent gemaakt en het was hen niet zozeer te doen geweest om het 15de-eeuwse Brugse stadsbeeld te bewonderen of de Vlaamse primitieven in haar musea, dan wel om er eens lekker samen tussenuit te zijn. Ze zwermden uit over de cafetaria's en salons, waar ze met Brits geld eten kregen zoals ze het gewoon waren en waar ze een pint bier zonder schuim konden drinken. Ze liepen lachend en kletsend langs de giftshops en vergeleken luidruchtig prijzen tussen de volgestouwde zelfbedieningstoonbanken van de taxfreeshops.

Het was 19.59 uur.

In de grote cafetaria van het C-dek, die zich over de volle breedte van het schip uitstrekte, begonnen zonder schijnbare aanwijzing de glazen en borden over de tafeltjes te schuiven. Eerst werd er gelachen, maar het gerinkel van brekend glas deed het gelach verstommen en in plaats daarvan hoorde men kreetjes van vrouwen en kinderen.

‘Rustig blijven. Niets aan de hand. Niet bang zijn,’ riepen de mannen.

Opeens begon het dek te hellen en de passagiers die aan stuurboordzijde zaten schoven in toenemende vaart de ontstane helling af. Toen even later de lichten flikkerden en kort daarna helemaal uitgingen, was de chaos helemaal compleet.

Het dek had nu een bijna verticale stand en sommigen konden zich niet langer vasthouden en vielen – anderen in hun val meesleurend – op het kluwen van levenden en doden, dat zich op de bakboordwand gevormd had.

Na enige tijd verminderde het geschreeuw en gehuil. Op verschillende plaatsen flitste een vlammetje op en in het schaarse licht zag men aan alle kanten vage gedaanten, die op een of andere manier hadden weten stand te houden. Ze riepen de naam van hun kind of hun man of hun vrouw.

‘Johnny, waar ben je?’

‘Peggy? Antwoord me! Peggy?’

Toen kwam het water.

De panoramische ramen aan de bakboordzijde – dat nu de bodem vormde van het schip – konden de druk van het water niet weerstaan en barstten uiteen. Het water drong naar binnen en steeg snel, de levenden en de doden met zich meenemend.

Op halve hoogte hield het stijgen van het water op.

De angst voor de verdrinkingsdood gaf de overlevenden kracht.

‘Omhoog!’ riepen ze. ‘Klimmen.’

Ze schreeuwden elkaar moed toe: ‘Geef me je hand.’

Een sterk gebouwde Londenaar overbrugde een gapende opening door zijn lichaam over twee relingen uit te strekken. De mensen kropen over de levende brug; ze reikten elkaar de hand en hielpen elkaar uit het water. Zo klauterden ze omhoog, hun kinderen voor zich uitduwend, tot ze aan een van beide zijden van de cafetaria de doorgangen bereikten, die een horizontaal vlak vormden. Daar drumden ze bijeen, rillend en bevend van de koude, angstig de namen roepend van wie ze kwijtgeraakt waren.

De grootsten onder hen probeerden de ramen boven hun hoofd stuk te slaan. Die ramen waren uitgerust met hittebestendig gehard glas, dat in kleine deeltjes verbrokkelt als het uit de raamkozijnen wordt geslagen. De ramen waren erop berekend om stormen te weerstaan en zelfs de sterksten hadden niet de kracht om – hoog boven hun hoofd reikend en met hun blote vuisten – het glas te breken.

De drenkelingen zaten als ratten in de val.