22
Het voorjaar gaat over in de zomer. Alles blijft bij het oude. Stuart krijgt een verse auto en vliegt ermee van een rotonde af.
‘Echt waar. De takken staken verdomme uit me hoofd.’
Hij krijgt een vriendin. ‘Ik liep van de kroeg terug naar huis en daar liep zij, aan de andere zijde,’ zegt hij blozend, in vreemd aandoende poëtische taal. ‘Zin om te zoenen, schatje?’ zei ik. En zij zegt: ‘Ja, graag!’ Raar, toch? Ze zegt dat ze straalverliefd op me is, al vanaf de tijd dat ze nog een klein meisje was.’
‘Wat? Ondanks alle problemen? Dakloosheid? Gevangenis? Jeugdzorg? Spoort ze wel helemaal?’
‘Vroeg ik me ook af. Godsamme, grote gezonde meid, als je begrijpt wat ik bedoel. Ze neukt me helemaal plat.’
Stuart heeft ontdekt dat het gebruik van Viagra en xtc samen, in een verhouding van één op anderhalve pil, zijn voortijdige ejaculatie verhelpt. ‘Je spuit er verdomme een muur door omver.’
Een tweede auto wordt achtergelaten op de A14. Hij, ik en zijn nieuwe vriendin, die psychiatrisch verpleegkundige blijkt te zijn, kuieren over de akkers naar de auto toe om te proberen hem aan te duwen, maar de motor is zo dood als een pier. Wekenlang kom ik langs dit stuk metaal in de vorm van een auto als ik op weg ben naar Stuart, die nog steeds op last van de rechter in het café van zijn moeder en stiefvader woont. De auto staat onaangeroerd op de parkeerplaats, alsof de eigenaar even in de bosjes aan het pissen is. Dan steken vandalen op een nacht de stoelen in brand. Ook in de weken daarna weet de auto van geen wijken: zwartgeblakerd, scheefgezakt, vol brandwonden. Dan is hij weg. Er blijft niets achter, afgezien van drie vlekken en een handje splinters van het veiligheidsglas, keurig op een hoopje geveegd in de goot.
Stuart is vaak hoopvol gestemd in deze maanden: de eisende partij in de steekwapenzaak is spoorloos, de tweede getuige is onwillig om te getuigen, Stuarts advocaat heeft een inconsistentie gevonden in de verklaringen van de aanklager. Op andere momenten zit hij weer aan de heroïne, ‘wordt er helemaal gek van’: er worden twee nieuwe getuigen gevonden, zijn advocaat weet niet meer wie hij is. Hij wordt acht keer op een tijdelijke lijst gezet om voor de strafrechter te verschijnen, wat inhoudt dat hij twee weken lang dagelijks met het kantoor van de rechter moet bellen, om te horen of hij morgen al dan niet voor de jury moet verschijnen, en voor de rest van zijn leven achter de tralies kan verdwijnen. Elke keer verstrijken de twee weken zonder dat zijn zaak aan bod komt, dus wordt hij weer van de tijdelijke lijst gehaald en kan hij nog een maandje of twee rustig ademhalen. De aanklacht voor poging tot moord duikt weer op. Het lijkt erop dat die weer aan de andere aanklachten zal worden toegevoegd.
De herfst is in aantocht. ‘Als ik wil weten waar de daklozen slapen,’ vraag ik Stuart op een dag, ‘waar moet ik dan zijn?’
‘Heeft weinig zin om ‘t aan mij te vragen. Wat de ene week de plek is, is ‘t de volgende week weer niet, omdat de politie er te hard tegen optreedt, of er zijn bouwwerkzaamheden aan de gang, of iemand heeft ruzie met een ander en de plek die gisteren nog rustig was, is nu een fucking gekkenhuis.’
Ik leg uit dat ik een idee voor een artikel heb. De gemeentelijke huisvestingsdienst is de straat op gegaan om de daklozen in Cam-bridge te tellen en heeft maar negentien buitenslapers kunnen vinden. Iedereen weet dat dit onzin is – het cijfer is gelogen, het is nonsens, absurd. Maar er hangt veel geld vanaf. Als je het aantal laag weet te houden, oogst je bijval en krijg je subsidies van de rijksoverheid; laat je het ontaarden tot in de twintig- en dertigtallen, dan trekt de centrale overheid, die werkt volgens een logica die het midden houdt tussen de Sovjet-Unie en Lewis Carrol, de subsidies terug en gaat lastig doen.*
≡ De gemeentelijke aanpak van daklozen is sindsdien verbeterd. De dienst huisvesting werkt nu (in 2005) naar behoren, is effectief, energiek en coördineert de verschillende ‘dienstverleners’ veel beter.
Cambridge, daklozen, aanwijzingen voor corruptie: met die combinatie kan ik een krantenartikel schrijven en verkopen, en zo zelf ook een paar piek verdienen aan de daklozen.
Maar er is een moeilijkheid: om het werkelijke probleem in kaart te brengen zal ik zelf daklozen moeten gaan tellen. Ik moet dus weten waar ze slapen, vooral op de plaatsen die verscholen liggen, waar de gemeente waarschijnlijk niet de moeite heeft genomen om te kijken.
‘Wie kan ik het anders nog vragen? Ik heb de straathoekwerkers geprobeerd. Die raken hun baan kwijt als ze praten. De stafleden van de hostels idem dito. Iedereen klaagt erover, maar niemand kan het zich veroorloven om in actie te komen.’ Er is nog een reden waarom Stuart niet in staat is mij te helpen: hij voelt zich nogal breekbaar, want gisteren heeft hij geprobeerd zijn stiefvader neer te steken.
Ik heb verschillende ontmoetingen tussen lokale bestuurders en de stafleden van liefdadigheidsinstellingen bezocht, die allemaal volgens een misselijkmakend voorspelbaar patroon verlopen: ze beginnen met de verhalen van misnoegde stafleden, die ‘vertellen hoe het werkelijk zit’, waarop de kinnen op en neer bewegen, en worden afgesloten met een woedende wandeling terug naar kantoor, mompelend ‘en tóén had ik bijna tegen haar gezegd…’ De tussenliggende anderhalf uur worden gevuld met geslijm.
Geen wonder dat de regering niet weet waar het om gaat – hun wettelijke controle op de financiering voor liefdadigheidsinstellingen betekent dat die instellingen hetzelfde politieke liedje moeten zingen, en niemand de waarheid durft te onthullen. Ik sta helemaal met lege handen. Hoe kan ik te weten komen waar de daklozen slapen?
‘Alexander, wat ben je nou voor vent?’ kaatst Stuart terug. ‘Denk nou es na.’
Ik denk na en blijf met dezelfde vraag zitten.
‘Vraag het iemand op straat. Vraag het aan een dakloze.’
Het is vreemd hoe je, zelfs in het diepst van je zogenaamde betrokkenheid, vergeet dat deze mensen ook nuttig kunnen zijn.
Het was in de rechtbank van King’s Lynn dat edelachtbare Jonathan Haworth (opdat de schande voor altijd in de herinnering blijft) de jury naar een veroordeling van Ruth en John leidde. Het is de rechtbank van King’s Lynn waarvoor Stuart uiteindelijk terecht komt te staan. De datum is vastgesteld, zijn komst naar de rechtbank gecontroleerd, geverifieerd, geratificeerd, bevestigd, nog eens gecontroleerd.
Dezelfde mensen die besloten dat Ruth en John schuldig waren aan het ‘kennis hebben van en het toestaan van handel in heroïne op het terrein’ – hoewel Ruth en John regelmatig besprekingen organiseerden met de politie (waar de politie doorgaans niet kwam opdagen), een drugsbeleid opstelden en dit voorlegden aan de politie (waarop die nooit antwoordde), zelfs mensen de toegang ontzegden als die gesprekken voerden die met het kopen van drugs te maken konden hebben, en tal van keren de politie belden om van drugshandel verdachte mensen van het terrein te laten halen (waarop de politie meestal pas vier uur later reageerde, of een paar keer zelfs zo laat na de melding dat de instelling al gesloten was) – deze zelfde mensen zullen ook zitting hebben in de jury waarvoor Stuart moet verschijnen. Het zal bovendien dezelfde rechter zijn, afschuwelijk in zijn pruik en toga.
Samen nemen we de trein erheen.
Het limoengroene overhemd dat Stuart aanhad toen hij voor de politierechter verscheen is vervangen door een formeler, donkerblauw exemplaar, drie maten te groot. Zijn beste schoenen: Doe Martens, waarvan de schaafplekken zijn weggewerkt onder een dikke laag schoensmeer. Het succes van de actie om Ruth en John snel vrij te krijgen is een klap in het gezicht geweest van edelachtbare Haworth; we vragen ons af of hij zich Stuart zal herinneren en zal besluiten hem te laten executeren.
Toch is Stuart in een goede stemming. Hij staat op het punt om veroordeeld te worden voor een afschuwelijk, gewelddadig vergrijp na twee eerdere veroordelingen wegens afschuwelijke, gewelddadige vergrijpen, in een tijd waarin de minister van Binnenlandse Zaken, een man die zijn eigen zoon aangeeft bij de politie, prat gaat op een honkbaljargonbeleid van ‘Drie keer slag, dan ben je uit’. Na de rechtszaak is Stuart nog één week vrij, voordat de veroordeling volgt. De straf zal waarschijnlijk vijftien jaar zijn, misschien zelfs langer. Toch ondergaat hij alles alsof we een dagje uit zijn, naar de amusementshallen van Norfolk. Hoe kan het dat deze opgefokte man met zijn morbide fantasieën zo vol goede moed blijft?
De trein rammelt door de vlakke velden van Cambridgeshire, met hun vruchtbare zwarte grond, en we praten over auto’s tegen muren rammen.
Weet ik wel, vraagt hij, dat de beste gestolen auto’s zijn ‘omge-kat’?
Nee, dat wist ik niet. ‘Omgekat’, zoals een kat zich tijdens een val omdraait? ‘Omgekat’, zoals wanneer je je vriendin haar zin geeft, om maar van het gezeik af te zijn?
‘Nee. Om-ge-kat, waarmee je de identiteit verandert. Kijk, je neemt een auto die total loss is, en daar jat je een andere auto zonder schade bij, en dan maak je van de auto die total loss is een nieuwe,’ legt Stuart uit, in het volste vertrouwen dat dit elk misverstand zal uitbannen.
‘Maar hoe kun je de total loss in een nieuwe veranderen?’
‘Oké, luister, verzekeringsmaatschappijen veilen schadeauto’s die zijn afgeschreven. Die wrakken worden door autodealers gekocht voor de onderdelen, ja?’
Ik knik.
‘Dus dan koop je een Ford Cosworth die in de prak is gereden, en je steelt er net zo’n auto bij, verwisselt de nummerplaten, verwisselt de chassisnummers, spuit de gejatte auto over. Als je weet wat je moet doen, kun je een totaal onrijdbaar wrak weer geschikt maken voor deelname aan het verkeer.’
Zo helder als afgewerkte olie. Stuart bedoelt, denk ik, het volgende: (a) slopers en garages kopen van verzekeringsmaatschappijen schadeauto’s voor de onderdelen; (b) ook autodieven kopen deze auto’s; (c) om de auto’s om te katten (of is het omkateren?) stelen ze een goede auto, halen alle voertuigkenmerken eraf en zetten die op de schadeauto; (d) omdat de schadeauto, zonder voorruit en met maar twee banden, nu de nummerplaten heeft van de goede auto, kun je er zo in wegrijden.
Onmiddellijk, zoals Bertie Wooster zou zeggen, leg ik mijn vinger op de zwakke plek in deze argumentatie.
‘Dus heb je al die moeite gedaan om een waardeloze auto om te toveren tot dezelfde waardeloze auto, maar met een ander chassisnummer en andere nummerplaten. Waarom neem je dan niet de goede auto, en zet je daar het andere chassisnummer en de andere nummerplaten op?’
‘Hoe kun je de goede auto nou omkatten? Die ligt toch helemaal in de kreukels?’
‘Hè? Nee! Die andere ligt in de kreukels. Die auto die je op de veiling hebt gekocht.’
‘Nee, dat is juist de goede auto. Het is de auto die je gejat hebt die niet goed is, omdat-ie niet legaal is. Goed betekent niet goed, zoals van goede kwaliteit. Goed betekent alleen: gooit de politie je in de cel als ze je aanhouden in die auto?’
Een klassiek misverstand. Dit vind ik nou zo leuk aan mijn vriendschap met Stuart: zelfs achter de eenvoudigste woorden kunnen verrassingen schuilgaan. Het blijkt dat we elkaar niet begrijpen als het gaat om het gebruik van de woorden ‘goed’ en ‘slecht’.
De volgende tien minuten ben ik verzonken in gelukkige gedachten. De trein rolt Ely binnen, rammelt er dan weer vandoor, langs de spoorwegovergang, onder het boze oog van de kathedraal door, langs een kanaal, omzoomd met zilverkleurige wilgen.
Het gaat ook niet alleen om ‘goed’ en ‘slecht’. Ik merk dat, als ik erover nadenk, we ook verschillende gedachten hebben bij het woord ‘auto’. Als iemand mij zou vragen om een definitie te geven van ‘auto’, dan zou ik mezelf verliezen in een lange beschrijving van de fysieke eigenschappen, met een voorzichtig filosofisch tintje, zoals Bit-zer een paard zou omschrijven aan meneer Gradgrind in Hard Times: ‘Een automobiel: een vehikel van bescheiden afmetingen, met een capaciteit tot acht passagiers (zittend), op ten minste drie wielen en niet gebonden aan rails.’ Voor Stuart is maar één feit bepalend: een auto, dat zijn de nummers. De ‘slechte’, gestolen auto is veranderd in een andere, ‘goede’ auto, omdat het motornummer is veranderd, meestal door de onderdelen van het motorblok waarop de ‘slechte’ nummers zijn ingeslagen te verwisselen met die van het op de veiling gekochte, legale en ‘goede’ wrak. Het legitieme casco van metaal, hoewel er nog wielen aanzitten, het een motor heeft en misschien nog kan rijden, is nu helemaal opgehouden een auto te zijn.
Deze misverstanden leiden vaak tot openbaringen. Stuarts manier van leven en denken wordt voor een moment blootgelegd, als een onderbreking in de heggen tijdens een reis over landweggetjes: heel even zie je een landschap dat je niet eerder hebt gezien – velden vol klaprozen en korenbloemen, bomen als vergroeide reuzen. Dan is het weer weg en rij je opgewekt verder.
‘Maar wat doe je dan met zo’n omgekatte auto?’
‘Die verkoop je. Of je gebruikt ‘m als vluchtauto. Hangt ervan af.’
‘Hoe verkoop je ze? Waar bied je een omgekatte (of is het omge-katerde?) auto dan aan?’
‘Nou, je hoeft geen advertentie te zetten. Mensen weten het. Rijke mensen, want die hebben het geld om ‘m te kopen, hè? Zelfs mensen die met een zilveren lepel in hun mond geboren zijn weten van omgekatte auto’s. Ze horen erover in de flats, toch?’
Stuart in topvorm – alweer. Rijke stinkerds in huurflats van de gemeente. Mensen zo chic dat ze niet alleen een zilveren lepel in hun mond hebben, nee, ze worden als speenvarkens op een zilveren dienblad rondgedragen door hun eigen vierkamerflatjes.
Hij is een freak, moet haast wel.
Nee, dat is hij niet. Mensen als Stuart – het laagste van het laagste op straat, verschoppelingen zelfs tussen de verschoppelingen, de ongeschoolde gestoorde daklozen, de echte mislukkelingen – mensen wier scholing, ook de sociale, is afgekapt op hun twaalfde: ze begrijpen gewoon niet hoe de grotemensenwereld werkt. Ze leven net zo geïsoleerd ten opzichte van normale mensen met huizen als wij van hen. Als Stuart een freak is, is dat vanwege het tegenovergestelde: omdat hij de bovenmenselijke kracht heeft gehad om zich er door deze geïsoleerdheid niet onder te laten krijgen. Het is omdat hij de bijna ongelooflijke sociale vaardigheid heeft om probleemloos om te gaan met een geschoold iemand als ik, met zachte handjes, zonder me de stuipen op het lijf te jagen. Als Stuart een freak is: lang leve de freaks.
‘Dus,’ begin ik weer, langzaam, ‘als ik besluit dat ik ergens een ramkraak wil plegen, waar zou ik dan een geschikte auto kunnen vinden?’
‘Die jat je dan gewoon.’
‘Door met een baksteen een raampje in te slaan en het stuurslot te breken door het stuurwiel met mijn handen en voeten heen en weer te wrikken?’
‘Goed zo, Alexander,’ zegt Stuart en kijkt me met een blik vol Gradgrind-goedkeuring aan. ‘En als de straat te druk is om ‘t met een baksteen te doen?’
‘Dan gebruik je een klopsleutel. Dit is een gewone autosleutel die bot is gemaakt, dus hij past niet in maar één auto, maar in vele auto’s.
‘Precies. Hij past niet, maar wel bijna. Je moet ‘t een beetje heen en weer wiebelen en dan gaat het slot open. Maar wat als je geen setje klopsleutels bij je hebt?’
‘Een strip metaal,’ antwoord ik zonder haperen. ‘Om zo’n metalen strip te maken, neem je een stuk van zo’n metalen band waarmee ze bakstenen op een pallet vastsjorren, je kort ‘t af tot een centimeter of veertig, maakt aan één kant een grote inkeping en drie kleinere aan de andere kant. Dat schuif je dan in de autodeur.’
‘Ja, man.’
‘Maar wat als ik een omgekatte auto wil hebben?’
‘Je gaat toch geen omgekatte auto gebruiken voor een ramkraak? Wat heeft dat nou voor zin? Je steelt er gewoon een, want uiteindelijk steek je ‘m toch in de fik, of je blaast de motor op, of je rijdt ‘m in de prak.’
‘Ik begrijp ‘t. Goed, hoe gaat ‘t dan verder? Ik zit in de auto, in het dorp, en sta op ‘t punt om de gevel eruit te rammen…’ Ik maak een gebaar in de richting van het treinraam, stel me voor dat het de winkelruit is waarin ik mezelf ga boren en dat er, tussen de Nor-folkse rietkragen van de rivier de Ouse, kofferbakken vol met jat-bare kostbaarheden liggen. ‘Rij ik ‘m er met de voorkant in?’
‘Nee, altijd de achterkant. Je moet je hoofd afgewend houden van de winkelruit.’
‘Oké, achterkant eerst dus. Bkkboem! Ik ben binnen in het postkantoor, de kofferbak steekt in het puin…’
‘Alexander, wat ben je nou voor vent? Je gaat toch zeker geen ramkraak op een postkantoor doen?’
Teleurgesteld laat ik het denkbeeldige stuur in mijn handen los. ‘Waarom niet. Deed jij toch ook?’
‘Nee, ik heb je dat al eens verteld. Dat was met een koevoet.’
‘Mijn vergissing. Waar zou jij dan een ramkraak plegen?’
‘Elektronicawinkels, opslagloodsen, kleine winkels. Het heeft verdomme toch geen zin om een ramkraak te doen op een postkantoor? Er zit ‘s nachts toch nooit geld in de kassa’s en er is daar niks anders dat je kunt stelen, of wel dan? Neem nu maar van mij aan,’ zegt hij weemoedig, ‘de dagen dat een postkantoor eens in de twee weken een grote hoeveelheid geld geleverd kreeg, liggen ver achter ons.’
§
Er hangt een smerige geur van gesteven boorden over de met kinderkopjes bestrate pleinen van King’s Lynn. Zodra de trein met een ruk stilstaat en de deuren opengaan, wandelen de horden advocaten, verplaatst vanuit Cambridge, over het perron naar de taxistandplaats. Daarna volgen de snelle jongens in hun glimmende pakken, omringd door bleke meisjes en kettingrokende moeders. Ze wandelen lusteloos naar de bushalte. De advocaten komen vroeg op de middag weer terug, ciabatta in hun ene hand, telefoon in de andere. Dan komt ook de bus met snelle jongens weer terug, met één of twee minder aan boord.
In het gerechtsgebouw neemt Stuarts advocaat, hetzelfde aardige jochie met roze wangetjes dat we in de vorige rechtszaal tegenkwamen, hem apart in een rustige gang en fluistert ernstig.
Van een afstandje zie ik hoe Stuart fronst, hij kijkt ontzet. Mijn hart zinkt me in de schoenen. Zoals Stuarts advocaat al vaak heeft gezegd: het is een wonder dat hij op borgtocht is vrijgelaten, vooral omdat zijn slachtoffer en de belangrijkste getuige nog steeds leven, in dezelfde buurt wonen en dus opnieuw gestoken kunnen worden. Het juridisch apparaat moet nu haast wel bij zinnen zijn gekomen. Ze zullen Stuart wegsleuren en in voorarrest zetten en ik zal voor de rest van dit boek fluisterend met hem moeten praten in bezoekkamers van gevangenissen, terwijl Duitse herders met hun snuiten rondwroeten in mijn ondergoed, op zoek naar pakjes heroïne.
Heel even krijg ik een idee van Het Systeem: een angstaanjagende, klunzige, doordenderende, inconsistente, intolerante, slordige en zelfkritiekloze staatsmachinerie. Als die zich tegen je keert, ben je nooit meer veilig. Als het kan doen wat het Ruth en John heeft aangedaan, kan het dezelfde wandaden tegen jou begaan. Het verschuilt zich achter een façade van brede publieke bezorgdheid. Het wentelt zich in flodderige schijnheiligheid, zoals Amerikaanse soldaten, maar is meedogenloos in de details.
De politie heeft Stuart niet eens de tijd gegeven een tas met zijn tandenborstel en wat schone kleren te pakken.
‘Alles is veranderd,’ erkent ook Stuart, als hij eenmaal terugkomt.
Ik knik berustend.
‘Waarom kijkje nu zo mies? We hebben het bij ‘t verkeerde eind. Het is vandaag niet de hoorzitting. Het gaat erom dat de wouten een aanklacht wegens bedreiging willen toevoegen, omdat ik ze die avond heb bedreigd. Ze moeten nog een datum vaststellen voor de echte rechtszitting. Ik ben minstens nog de hele zomer op vrije voeten. Het kan nog wel een half jaar duren.’
‘Hoe zit ‘t met die poging tot moord?’
‘Nah, die hebben ze laten vallen. Geen kans meer op levenslang. Het zal hooguit zes jaar worden.’
‘Dus je staat niet op het punt vastgezet te worden?’
‘Tuurlijk niet. Waar heb je ‘t nou over? Ze kunnen me toch niet op borgtocht vrijlaten en het dan zomaar weer intrekken? Ik dacht dat je dat nu onderhand wel zou weten, Alexander. Dit is nazi-Duitsland niet!’
Opgewekt gaan we weer terug. Stuart maakt geintjes tegen de medewerkster van de stationsrestauratie en koopt een broodje met ham en gebakken ei voor me – de eerste keer dat ik zoiets eet – en voor elk van ons een blikje bier, waaraan we tot aan Ely lurken.
§
Het is goed om af en toe wat afstand van Stuart te nemen, hou ik mezelf voor. De daklozen zijn geen echte gemeenschap. Ze zijn als een groep schoolkinderen, bij elkaar gehouden door nabijheid, kleingeestigheid, angst en het oog-om-oogprincipe. Stuarts visie op hen is in werkelijkheid niet meer dan een van Stuarts visies. Je moet je onder hen begeven om een waarheidsgetrouw beeld van de daklozen te krijgen. Dat is een bijkomend voordeel van mijn plan om de bewering na te trekken dat er maar negentien daklozen zijn. Het is niet alleen omdat ik me erop verheug het gemeentebestuur een hak te zetten, maar ook uit liefde voor de waarheid dat ik nu, om vijf voor twaalf ‘s nachts, bij de openbare toiletten waar wordt gedeald sta te wachten op een bedelaar uit Glasgow met zelfmoordneigingen, die zegt een greyhound van zeshonderd pond te hebben en een expert te zijn in Formule 1-automotoren. Ik wil in zijn gezelschap alle dakloze psychopaten wakker maken en zeggen: ‘Hallo, ik ben hier om jullie te tellen.’
Ik heb veel laagjes dunne kleding aangetrokken en een cassetterecorder in mijn jaszak gepropt. Ik voel me als een diepzeeduiker die zijn duikpak aantrok – een duiker in de diepten van de maatschappij, hou ik mezelf voor.
Een andere reden voor mijn onderzoek is dat over twee maanden het beroep van Ruth en John tegen hun veroordeling plaatsvindt. De actie is, sinds hun vrijlating, wel doorgesukkeld, maar nu is het tijd om het tempo weer te verhogen.
Jesus Green ligt ingeklemd tussen toiletgebouwen. Aan de oostkant is een klein toiletgebouw met parkeerplaatsen, beheerd door een oud vrouwtje dat overdag de vloer en wastafels schoonmaakt en zichzelf ‘s nachts rond een van de twee wc-potten krult. In het westen staat een cottage met vijf pisbakken die af en toe in zedenzaken wordt genoemd en vooral in trek is bij homoseksuelen. Junkies gebruiken het gebouwtje waar ik nu naast sta. Het is strategisch gelegen: aan de overkant van de rivier is de sociale dienst, het Blijf-van-mijn-lijf-huis, de Wintercomfort-dagopvang voor daklozen, het hostel met 74 bedden aan Victoria Road – het toiletgebouw is de buurtapo-theek. Het gebouwtje lijkt op een cricketpaviljoen. Aan de overkant van het maanverlichte park met zijn beuken, in de richting van het centrum, zijn de torens van de St. John’s-universiteit en de Jesus-universiteit te zien. Ik sta aan een kant, in het lamplicht, probeer er zoveel mogelijk uit te zien als een ongevaarlijke gek en werp af en toe een blik op de goede mensen rondom de wc’s. Bij elk van de ingangen spelen zich andere tafereeltjes af. Bij ‘Dames’ is het ‘t drukst. Er schuifelen talloze rafelige bundeltjes rond die ingang, er wordt veel gelachen, blikjes worden doorgegeven. Bij ‘Heren’, aan de andere kant, is het smeriger, kouder, met een vleugje misère. Hier zitten de jongere ragamuffins. ‘Invaliden’ is voor ‘t zware werk. Af en toe komt er iemand uit dit laatste hokje tevoorschijn en zwalkt de helling af, het duister in, naar de overkant van de rivier. Niet eens tijd voor een vriendelijk ‘verdomme’ of ‘teringlijer’ – regelrecht naar huis.
Sam is vijf minuten te laat, tien minuten, vijftien minuten…dan opeens naast me. Een slanke, knappe man, net de twintig gepasseerd. ‘Ik neem hiermee een groot risico.’ Hij wijst op twee pisbak-motten die buiten ‘Dames’ staan. ‘Als die erachter komen, krijg ik ‘t op mijn brood. Als de politie in de komende twee, drie weken een schoonveegactie houdt, tellen ze één en één bij elkaar op – en dan is ‘t meer dan twee.’ Hij bekijkt de dertig pond die ik hem geef en vraagt een tientje extra.
Een rafelig mannetje strompelt naar ons toe en vraagt drie pond.
‘Drie pond – heeft-ie vast nodig voor smack – dat kost tien pond voor een pakje,’ snuift Sam. ‘Da’s het enige waar ze hier over nadenken, tientjes. Ik wil wedden dat-ie net zeven heeft.’ Tegen de man: ‘Je hebt zeker maar zeven pond, hè?’
De ander knikt.
‘Deze vent is journalist, vriend. Hij telt daklozen.’
De man houdt dit voor een ‘nee’ en sloft weg over de voetbrug.
‘Welk percentage daklozen gebruikt drugs?’ vraag ik.
‘Twee derde. Veel van hen worden dakloos omdat ze verslaafd waren. Maar veel worden ook verslaafd als ze dakloos worden, door de kou. Iemand zegt: ‘Hier, neem even een snuiffie. Word je weer warm.
‘Dealers?’
‘Nee. Gewoon vriendschappelijk. Door vriendschap raken er meer aan de heroïne dan door de dealers.’
En door verveling blijf je gebruiken. ‘Dat is het ergst aan het leven op straat. Dat het zo verdomde saai is. Wat moet je anders, vierentwintig uur per dag, zeven dagen per week? Wie zijn je vrienden, wie vertelt je waar je eten kunt vinden, of een goed pitplekje, als je niets met verslaafden te maken wilt hebben? Als je de verveling van dit leven af zou kunnen halen, zouden wel meer mensen stoppen met drugs.’
Het begint te miezeren. We stappen door het zompige park, stoppen om het vrouwtje dat zich rond de wc-pot heeft gekruld te bekijken. ‘Da’s je eerste. Verdomde tragisch. De gemeente wil haar eruit zetten, maar zij is de enige die ervoor zorgt dat ‘t hier schoon blijft. Elke ochtend maakt ze het helemaal brandschoon.’
Niettemin, schiet de harteloze gedachte door me heen, is het dikke pech als je grote nood hebt en je moet daar je behoefte doen met een zwerfster onder je kont. ‘Ik heb een vriend die vroeger in toiletten sliep.’
‘O ja joh? Hoe heet-ie?’
‘Stuart.’
‘Nooit van gehoord.’
‘Psycho?’
Sam schudt zijn hoofd.
‘Messen Dan?’
‘Hoor ik voor ‘t eerst.’
‘Die geschifte klootzak op Niveau D?’
Sam staat even stil, loopt dan door. ‘Daar zijn er wel vijftig van.’
Als we door Sidney Street lopen, krijg ik de man zelf in het vizier, voor ons lopend in de verlichte straat, groen ski-jack, handen in zijn zakken, een moderne verschijning van Meneer Hyde.
‘Hé, vriend!’ roept Sam.
Maar ik kap ‘m af- meteen – ‘Ssstt!’
We slaan de hoek om, Dart Street in. ‘Maar daar ging je tweede,’ protesteert Sam. ‘Die slaapt op straat.’
‘Nee, hem ken ik. Dat is Stuart. Die heeft een woning.’
‘Ik heb ‘m anders wel op straat zien slapen.’
‘Waar?’
‘In portieken en zo.’
Ik voel ergernis, ben bijna jaloers. Stuart had me hierover moeten vertellen. Waarom heeft hij dit geheimgehouden?
‘Je vergist je vast,’ zeg ik resoluut. ‘Hij woont in een flat. Ik kom al achttien maanden bij hem over de vloer, in Waterbeach. Ver buiten Cambridge.’
Er vonden die nacht twee gebeurtenissen plaats die belangrijk zijn om vast te leggen.
Als eerste herinnerde Sam zich, halverwege Green Street, dat er een slaapplek in een van de gebouwen daar was. We vonden de ingang, aan een smerige binnenplaats die naar groente rook, en kwamen in een felverlichte garage. Sam begon onmiddellijk op de tafels en in de dozen te zoeken naar ‘souvenirs’ en ik ontdekte de volgende ingang, die naar een voor de helft leegstaand kantoorgebouw erboven leidde. Daar vonden we een computer en handenvol feestartikelen: ballonnen, spandoeken, kleurige hoedjes, allemaal afgeworpen en levenloos onder het licht van de straatlantaarns. In een hoek lagen drie injectiespuiten en een zilverpapiertje. Wat er vervolgens gebeurde maakte me zo bang dat ik het me niet eens meer precies kan herinneren. We hoorden een beveiligingsbeambte. Op ‘t nippertje vlogen we het trappenhuis in, naar beneden – en ontdekten dat de deur van de garage was afgesloten. Sam beukte met zijn schouder tegen de deur. De voetstappen van de bewaker klakten op de trappen. Sam draaide aan de deurknop, zag een andere deur, probeerde die – ook dicht – en begon tegen de deur te schoppen. De voetstappen van de bewaker bereikten de overloop. Klak, klak, klak. Nog één hoek omslaan en hij had ons.
Als ik bedenk dat ik Stuart al drie jaar ken, dat ik zijn ouders, zus en maatschappelijk werkers heb ontmoet, met zijn vrienden uit ben geweest en zijn leven tweeënhalf jaar daarvan in detail, zo goed als ik kon, heb bestudeerd, lijkt het verbazingwekkend dat er maar een handjevol voorvallen is geweest waarin ik werkelijk heb gevoeld hoe het is om Stuart te zijn. Sterker, het zijn zulke ogenschijnlijk onbeduidende gebeurtenissen: onverwachte misverstanden over taal, bijvoorbeeld. De paniek in dit kantoorgebouw was er ook eentje. Sam was doodsbenauwd. Hij wist niet wat hij moest doen. Hij dook in elkaar als een rat.
‘We moeten ons eruit bluffen,’ zei ik.
‘Doe niet zo idioot, verdomme.’ Hij sloeg nog eens met zijn hand op de deur. ‘We krijgen zes maanden. Minimaal.’
We bluften ons eruit. Ik liep voorop en kwam de bewaker boven aan de trap tegen. Die leek in niets op een bewaker, maar bleek een zakenman te zijn die had overgewerkt. Doodkalm vroeg ik hem of hij de deur voor ons kon opendoen. Zonder aarzeling deed hij dat.
Het kwam echt geen moment bij Sam op dat we ermee weg zouden kunnen komen. Ik heb de angst om onbeduidend te zijn nooit eerder zo sterk gevoeld, of ervaren welke macht een goed accent kan hebben.
In mijn herinnering was het al bijna middag toen we wegliepen, en waren de straten vol met mensen. Maar die waren er niet. Het was één uur ‘s nachts. De stad was verlaten. Onze voetstappen klonken hol op de trottoirs. Mijn geheugen heeft ze bevolkt, om gehoor te geven aan de opluchting die ik voelde.
Het tweede interessante voorval vond een half-uur later plaats. Net toen we langs een groep daklozen kwamen, zittend op de plastic stoeltjes van het busstation, sprongen ze opeens op en begonnen elkaar met injectienaalden te bedreigen.
‘Waar is me fiets, verdomme? Geef me verdomme me fiets terug?’ gilde een man met een vlassig baardje.
‘Stomme klootzak!’ Het was Suze die dit zei. Ik had haar al eerder gezien. Ze komt uit een van die rare families waarvan alle leden dakloos zijn. Haar vader, haar tweelingzus, haar broer, haar oom: nachtmerries voor de maatschappij, stuk voor stuk. Amper anderhalve meter lang, omwikkeld met flarden van dekens, danste Suze om Pluisbaard heen alsof ze nergens bang voor hoefde te zijn. ‘Ik heb je klotefiets niet! Waarom zou ik die klotefiets van jou willen hebben?’
‘Hij stond hier net nog! Geef verdomme me fiets terug!’
‘Waar heb ik ‘m dan verstopt? In me zak? In me kut? Hoe kan ik ‘m teruggeven?’
‘Och kut, hier zitten we op te wachten,’ zei Sam telkens. ‘O shit, hij heeft een blaffer, hij heeft een blaffer, hij is een Yardie*.
≡ lid van een Jamaicaanse bende.
‘Een Yardie? Maar hij is blank!’
Er waren acht personen in dat busstation. Plotseling gegrepen door een gevoel van ‘verantwoordelijkheid’ dook Sam in het gekrakeel – en toen waren het er negen.
Niet dat Suze hulp nodig had. Ze had een fles aanstekervloeistof tevoorschijn gehaald en zette de hals tegen haar tanden.
‘Ik verbrand je hele gezicht!’ Ze duwde haar hoofd naar voren, klaar om Yardie met de brandbare vloeistof te besproeien. Met haar andere hand deed ze telkens een aansteker aan en uit, terwijl een lang, roodharig meisje begon te pogoën en een man met veel littekens zijn overhemd uittrok en druk aan de slag ging met het uitbreiden van zijn verzameling huidbeschadigingen door iedereen met ook maar iets scherps in handen voor de voeten te lopen.
Zo plotseling als de gemoederen waren opgelaaid, bedaarden ze ook weer. Opeens was het busstation leeg. De voddenbalen waren al halverwege het park, of het winkelcentrum, schuifelden in verschillende richtingen weg.
Sam nam me die nacht mee, de hele stad door, en de volgende avond weer, en nog eens, om zeker te zijn dat ik een onaanvechtbaar gemiddelde kon vaststellen. We konden het goed met elkaar vinden. Hij beweert dat zijn zigeunerfamilie hem uit Schotland heeft verjaagd nadat hij was ingetrokken bij een burgermeisje. ‘Ze komt uit een hele goede familie, laddie. Whoehoe! Je zou het huis van haar moeder eens moeten zien. Miljoenenpand!’ Hij is geduldig, vriendelijk en intelligent.
Eenendertig buitenslapers.
We porren onder afvalcontainers, wandelen over begraafplaatsen, kijken onder platen multiplex op bouwplaatsen, rennen van boven naar beneden door parkeergarages, lopen op onze tenen tussen de vervallen kleedhokjes van het gemeentelijke zwembad.
Eenendertig, dat is meer dan anderhalf keer zoveel als de gemeente beweert.
Sam is een uitstekende gids. Hij heeft gevoel voor het theatrale, zoals niet alleen blijkt uit de manier waarop hij voortdurend het schrijnende van menselijke verhalen benadrukt – geslepen liegend, een, twee, of misschien wel vijfenzeventig keer – maar ook uit de manier waarop hij zichzelf ziet. Ik ken niemand die zoveel verzinsels ter verdediging paraat heeft. Hij is de beschermer van zijn volk, een man die op ‘t punt staat vermoord te worden, een onbaatzuchtig vriendje, een banneling vanwege zijn eergevoel. Nooit is hij een junk die op straat is geschopt. Ik verdenk hem ervan dat hij zijn stem een octaaf laat zakken als hij mij ziet.
Ik schrijf het stuk voor The Guardian. Het wordt een maand later geplaatst als hoofdartikel.
Ik ben een maatschappelijk hervormer.
§
‘Ja, oké,’ zegt Stuart als hij me mijn artikel teruggeeft.
Betekent dit dat hij het niet goed vindt, vraag ik me nerveus af. Hij geeft me zelden complimenten over wat ik schrijf.
Ik vouw de pagina’s weer op en we gaan verder met wat we aan het doen waren voordat ik ze uit mijn map haalde, namelijk wachten op Anne Campbell, parlementslid voor Cambridge. Na talloze keren van uitstel en afstel kan Stuarts afspraak eindelijk plaatsvinden. We zitten op een eikenhouten bank in een stille, gelambriseerde gang van het gemeentehuis.
Ik bruisend van journalistieke strijdlust, Stuart vol respect.
Het gebouw is doordrenkt met de middelmaat van de lagere middenklasse, hét kenmerk van de lokale Britse politiek, van de tapijttegels tot de frisdrankautomaat die tegen de eiken lambrisering staat, en de foto’s van belangrijke personen in goedkope zakenpakken. Te midden van dit alles lijkt Stuart weggelopen uit een schilderij van David Wilkie, maar dan gemaakt in de eenentwintigste eeuw: een overtuigde verschoppeling van de maatschappij, delftsblauw van de tatoeages, die zijn altijd bereikbare New Labour-parlementslid tegemoet treedt met een ruige, mannelijke oprechtheid – een hartverwarmend portret van ware democratie.
Zijn voeten bungelen tot net boven de grond.
De assistente van mevrouw Campbell komt naar buiten, een glimmend zwarte map in haar hand.
‘De heer Shorter en gast?’ zegt ze snibbig.
We knikken.
‘Ik ben bang dat ik u niet binnen kan laten.’
We kijken verbijsterd.
‘Omdat meneer Shorter in Waterbeach woont, en dat betekent dat hij niet in het kiesdistrict van Anne woont – het protocol is zeer duidelijk hierin. Hij moet zich eerst bij zijn eigen volksvertegenwoordiger melden.’
‘Maar hij heeft een belangrijke kwestie te bespreken, aangaande ‘Annes’ kiesdistrict – het gaat niet om zijn eigen district.’
‘Maakt niet uit…’
‘Ik woon in Annes kiesdistrict,’ probeer ik.
‘Natuurlijk.’
‘Dan is dat toch de oplossing: ik wil Anne spreken, en neem Stu-art mee als gast.’
‘Daar zult u een nieuwe afspraak voor moeten maken.’
‘Maar we hebben al een afspraak.’
‘Niet helemaal. Meneer Shorter heeft een afspraak, met u als gast. Om hem tot uw gast te maken, moet u een nieuwe afspraak maken.’
Ze excuseert zich en gaat terug naar mevrouw Campbell, die even later naar buiten komt en ons binnenwenkt. We stappen een enorme, naar meubelwas ruikende vergaderzaal binnen, met grote olieverfschilderijen op de muren en aan het verre uiteinde, blikkerend in het zonlicht, brede ruiten die uitzicht geven op het marktplein.
Stuart gaat zitten, lijkt van zijn stuk gebracht, vouwt nerveus zijn handen en begint plompverloren te praten.
‘Oké, ik maak geen geintje of zo, maar het gaat om de daklozen – die lui die op straat pitten, ja? Goed, nou ja, dit jaar is er geen noodopvang in de winter voor hen en ik maak me grote zorgen, want dat betekent dat er meer doden zullen vallen.’
Mevrouw Campbell kijkt alsof ze een hap uitjes in zuur heeft genomen. Ze is niet dol op doden.
‘Elk jaar vallen er doden, soms meer dan één per maand, en dit jaar zal ‘t niet anders zijn, erger zelfs, dus denk ik dat er een nood-voorziening moet komen, en wat me zo bang maakt, is dat ik de gemeente daar niet over hoor, maar dat die gewoon zit te wachten op de eerste lichamen, voor zover ik ‘t weet.
Ze trekt nog een hap uitjes.
‘Kijk, de opvang vorig jaar was geweldig. Iedereen vond ‘t er goed. Er was geen geweld, nou ja, niet echt, een of twee keer hooguit, stelde niets voor, en de staf en cliënten konden het meestal goed met elkaar vinden, het was een zinnig initiatief. Maar dit jaar zullen er meer doden vallen dan ooit – daar ben ik bang voor. Onderkoeling, drugsoverdosissen, vooral die, zal blijken, want…’
‘Want…?’
‘Want er zijn twee nieuwe nestjes met honden op straat.’
Christeneziele! Nu is hij pas echt de kluts kwijt.
Mevrouw Campbell neigt haar hoofd naar één kant. Nu kijkt ze alsof ze wijn proeft: shiraz of cabernet? Château Stuart: uitkeringstrekker of schizofrene, druggebruikende babymoordenaar? ‘Ik geloof dat ik u niet helemaal volg,’ zegt ze.
‘Goed, ik maak geen geintje, maar daklozen zijn gek op hun honden. Ze gaan verdomme…sorry, excuseert u me Frans. Wat ik wil zeggen, is dat veel van hen het geen ene…moer zou uitmaken als ze nooit meer een ander mens zagen. Voor hen zijn huisdieren beter dan mensen. Maar in het hostel mag je verd…geen honden mee naar binnen nemen – nou ja, ze hebben maar een of twee plekken voor huisdieren – en die zijn nu al iedere avond bezet, daarom zul je veel mensen met honden buiten zien slapen, zelfs als er plaatsen-zonder-huisdier beschikbaar zijn in de hostels. Maar nu zijn er twee nestjes en zullen deze winter dus veel meer mensen een hond hebben en ik hou verdomme me hart vast omdat.
In het kort: als de overheid niet afstapt van haar Singaporese methodes om de maatschappij te modelleren en nalaat een noodopvang mét plaatsen voor de honden in te stellen, zullen meer mensen dan ooit buiten slapen deze winter, kouvatten, drugs gebruiken en in de vernieling raken.
Vintage Stuart. Achter een immense conclusie blijkt een minuscule oorzaak schuil te gaan.
Tien hijgerige seconden tussen een reu en een teef, ergens in september, dicteren voor een hele gemeenschap de levensloop en de periode waarin ze haar doden moet betreuren.
§
Naderhand houden we een evaluatie in een nabijgelegen kroeg. Stuart vraagt zich af of hij beledigend was. Hij dacht dat hij mevrouw Campbell misschien had geërgerd. Hij had zijn bedoeling niet duidelijk gemaakt. Hij had zichzelf twee keer herhaald, als een idioot; hij had ‘fuck’ gezegd. Ik stel hem gerust, zeg dat het allemaal niet waar is (behalve het laatste). Hij maakte, als altijd, een diepzinnige en extreem effectieve indruk. Om te voorkomen dat zijn getob morbide vormen aanneemt, leid ik hem af door hem op een oude, mompelende alcoholist te wijzen die met afgezakte broek langs het raam schuifelt.
‘Terry Moore,’ zegt Stuart. ‘Hij is een goeie ouwe vent.’
‘Iemand vertelde me dat hij eens heel veel geld heeft geërfd.’
‘Dertigduizend pond. Sommigen zeggen dat het er vijftig of wel honderd waren. Z’n ouwe moer liet ‘t hem na in haar testament, om hem van de straat af te helpen, en hij liet al zijn ouwe maten zitten, ging alleen nog om met mensen tegen wie hij opkeek en spendeerde al het geld aan champagne. Dus toen hij weer aan lager wal raakte, wilden zijn maatjes niets meer van hem weten. Hij was laatst in de McDonald’s en ik zei tegen de serveerster, omdat ze op het punt stond de politie te bellen: ‘Geef ‘m nou gewoon wat-ie wil, dan gaat-ie wel weer.’ En toen keerde hij zich tegen mij, hoewel ik hem probeerde te helpen! Hij heeft al zo vaak voor de politierechter gestaan dat ze wel moeten denken: O nee! Niet weer die vent! Wat moeten we verdomme deze keer nog met ‘m doen?’
Dit doet me denken aan die nacht dat ik met Sam aan de wandel was en Stuart zag lopen.
‘Dinsdag? O ja, nu herinner ik ‘t me. Buiten slapen? Doe niet zo idioot! Ach…nou…ja…soms. Een keertje, vorige week, toen ik de bus had gemist. Nou, twee keer, eigenlijk. Ik maak geen geintje, hoor, maar je wordt niet opeens een ander mens als je eenmaal van de straat bent. Het is niet beangstigend meer, hè? Je hebt het al zo vaak gedaan, toch? Maar goed, het is goedkoper om buiten te slapen dan om een taxi te nemen. Kunnen we ‘t nou ergens anders over hebben?’
Hij neemt een lange teug bier.
‘Er gebeurde trouwens wel iets raars die avond. Ik ging naar het ziekenhuis om mijn arm te laten behandelen. Heb ik je laten zien, hè?’ Tijdens een van zijn recente, plotselinge depressies heeft hij moedwillig zijn biceps opengesneden, bijna tot op het bot, en de wond was gaan ontsteken.
‘Maar toen ik er aankwam, zag ik dat het hartstikke druk was op de eerste hulp, dus ging ik met mijn blikje bier buiten zitten wachten tot het rustiger was. Maar een zuster belde de politie. Ik maakte geen herrie of wat dan ook. Dus de politie kwam aanrijden, spoot CS-gas in mijn gezicht en arresteerde me.’
Ik ben verbijsterd, kan het niet geloven. ‘Wat deed je dan? Je moet ‘t toch op een of andere manier uitgelokt hebben.’
‘Nee, zat gewoon buiten, wat te drinken. Ik moest meteen kotsen want ik kreeg meer CS in mijn bek dan in mijn ogen. Toen het eenmaal goed begon, trok ik een bierblikje uit elkaar en dreigde mijn keel door te snijden. Toen ze me eenmaal op het bureau hadden, trokken ze alle kleren van mijn lijf. De volgende morgen werd ik weer vrijgelaten, zonder aanklacht. Maf, hè?’
Maf? Ik kan het eerlijk gezegd niet geloven. ‘Je had niet lopen schreeuwen?’
‘Nee.’
‘De patiënten uitgescholden? Gezegd dat ze op moesten rotten?’
‘Nee. Ik ben naar binnen gegaan, zag dat het heel erg druk was, dus ging ik weer naar buiten om te wachten tot het wat rustiger was, omdat ik toch geen urgent geval ben.’
‘En je zat niet te spuiten? Gooide geen blikjes naar de ziekenauto’s? Zat niet in de bosjes te schijten?’
‘Alexander! Ik zat er gewoon te zitten en moeide me met me eige.’
Deze gebeurtenis zou mij voor tien jaar met woede hebben vervuld als het mij was gebeurd. Het zou het hoogtepunt hebben gevormd voor elk gesprek dat ik de rest van mijn leven zou voeren. Maar voor Stuart is het niets ernstigs. Twee dagen later belde hij het ziekenhuis op om een nieuwe afspraak te maken.
Ik heb een ander verhaal gehoord, van iemand die een beetje op Stuart lijkt (een straatdrinker die in een hostel woont). Hij beweert dat ‘beveiligingsmensen’ bij hetzelfde ziekenhuis hem in elkaar sloegen, waarbij hij twee ribben brak, gewoon omdat hij een biertje dronk bij de ingang van de polikliniek.
Ik vertel Stuart over het gevecht in het busstation en het pistool.
‘Echt waar? Wat gebeurde er?’
‘Dat is ‘t juist – er gebeurde niets.’
‘Zo is dat met gestoorden,’ beaamt Stuart. ‘Het werkt voor hen anders dan voor de rest van de mensen. De minuten zijn niet aan elkaar geschakeld, zoals bij jullie. Iedere dag is als geen dag, en tegelijkertijd als honderd verschillende dagen.’
Plotseling overmand door ergernis sla ik mijn handen in elkaar. ‘Ik had ook in de wijken met gemeenteflats moeten kijken. Daar heb ik niet gezocht. Dan zou ik er nog meer gevonden hebben! Er moeten daar ook nog tientallen daklozen slapen!’
‘Nee, nee, niet in die wijken,’ zegt Stuart grimmig. ‘Dat pikken de bewoners niet. Daar is het waarschijnlijker dat je in elkaar wordt geslagen dan waar dan ook. Het is allemaal één kliek, hè? Begrijp je wat ik bedoel? Het zijn allemaal keurige mensen.’
Hij haalt zijn mobieltje tevoorschijn. Afgelopen week kwam Stuart bij me langs, vol ergernis. Hij had zojuist zijn zoon gebeld en zijn meidtekst op het antwoordapparaat gehoord. ‘Het is onbeschoft,’ tierde hij onthutst. ‘Echt onbeschoft. Ik wist niet dat hij zo was, want, je weet wel…Laat maar. Luister maar eens! Ik dacht dat hij wel bedrijfseconomie zou kunnen gaan studeren, maar nu, ik weet ‘t niet. Dit deugt gewoon niet. Van geen kanten. Echt niet, weet je.’
Ik belde op om het zelf te horen. De heldere jongensstem van een jongen van een jaar of veertien: ‘Als ik je niet ken, hang dan maar op. Ik ben er niet of ik wil je niet spreken.’
‘Eerlijk gezegd ben ik hierdoor echt geschokt,’ mopperde Stuart.
Sindsdien heeft hij de jongen erop aangesproken, en hem het belang van beleefdheid uitgelegd.
Nu, terwijl we in de kroeg zitten, neemt Stuart een lange teug van zijn Stella en belt weer op, juist op een tijdstip waarop hij weet dat zijn zoon op school zit. Stuart luistert, verbreekt de verbinding, belt nog eens, zijn voorhoofd vol rimpels. Dan belt hij een derde keer en geeft me zijn mobieltje, stralend als een trotse vader.
Aan de andere kant de kristalheldere stem van de jongen: ‘Mijn excuses dat ik momenteel niet bereikbaar ben. Wilt u zo vriendelijk zijn om uw naam en boodschap in te spreken?’