20

‘Nee!’ schreeuwt Stuart en hij grijpt de bladzijden van het laatste hoofdstuk (hij begint op me in te lopen) van mijn werktafel. ‘Leer je ‘t dan nooit?’

Hij rent rond in mijn werkkamer, trapt een stapel boeken omver en zwaait met de laatste vijftien pagina’s van het manuscript.

‘Waar heb je ‘t over, Alexander? Je schrijft…’Het volgende dat me opvalt: de cijfers zijn uitstekend.’ Je hebt ‘t wel over me schoolrapporten, en die zijn niet uitstekend. ‘Geen wonder dat Stuart ze wantrouwde.’ Het zijn niet die rapporten die ik wantrouw, Alexander, maar jou. ‘Niemand zou het verband kunnen leggen tussen de man die nu langs de straten van de stad zwerft met twee littekens van zelfmoordpogingen in zijn hals…’ Heb je die rapporten wel gelezen?’

‘Natuurlijk heb ik je rapporten gelezen.’

‘En ware ze helemaal goed? Ware ze dat?’

Hij heeft inmiddels de originele documenten weggegrist en zwaait ze heen en weer als een vliegenmepper.

‘Niet allemaal.’

‘Precies!’ Er klinkt vreugde in zijn stem. ‘‘Gedraagt zich heel erg storend’…’Is erg snel afgeleid’,’ onthult hij. ‘En hier.’ Hij prikt zijn vinger hard tegen het papier. ‘Hij kan heel erg oncoo…pra…tief zijn en onaardig tegen zijn klasgenoten en de volwassenen.’ Waarom heb je dat verdomme niet in je tekst opgenomen?’

‘Dat he – ’

‘Je snapt ‘t niet, hè, Alexander?’

‘Omda – ’

‘Je hebt niet geluisterd, ofwel dan?’

‘Ik bl – ’

‘Je hebt geen ‘research’ gedaan.’

‘Waa – ’

‘Je neemt verdomme niet eens de moeite om een paar school-rapportjes goed te lezen, nietwaar?’

‘Je – ’

‘En nu ga je verdomme beweren in dit boek dat het allemaal goed was en dat er toen een hoop dingen fout gingen, dat is…’

‘Missch – ’

‘Alleen maar gepraat, gepraat en nog eens gepraat. Dat is ‘t met jou, hè? Ja, je hebt een huis, een opleiding, geld, en een verleden dat verdomme niet vol misbruik was, dat heb je allemaal voor op mij, en nu wil je me helemaal zien te strikken met je verklaringen. Dat is wat klootzakken als jij willen, hè? Omdat het dan allemaal is opgelost, hè? ‘Stuart? Heb ik gedaan. Stuart? Ja, die heb ik kunnen duiden.’ Maar dat kun je niet. Ik ben degene die ‘t niet makkelijk heeft gehad. Waarom zou jij het dan mogen verklaren, terwijl ik het allemaal heb meegemaakt en dat nog steeds niet kan? Deze twee littekens?’ Hij balt zijn vuisten aan weerskanten van zijn keel en zet een aanstellerig stemmetje op, alsof hij een pocherig toontje in mijn schrijfsels heeft gevonden en dat nabootst. ‘Deze twee verdomde ‘zelfmoordlittekens’, zoals jij ze noemt, zijn deze ‘zelfmoordlittekens’ simpel te verklaren? Gaat ‘t van, o, hij was goed, én toen was-ie slecht, en hier heb je de redenen, van één tot vijf? Vink ze maar af, verzin er nog maar wat getallen bij, noem ze in een toespraak van de regering, noem ze op tv.’

Houdt die gek dan nooit op? Hij zwaait met zijn vuisten rakelings langs het porselein van mijn grootmoeder, schreeuwt tegen me, net zoals hij bij het ministerie van Binnenlandse Zaken deed, toen hij tegen vuilnisemmers sloeg, in brievenbussen tuurde en deed alsof hij mij was, op zoek naar ‘me eenvoudige antwoorden’. En nu gilt hij dat ik mijn research niet heb gedaan! Drie jaren vol inspanning en verdomme een hele wéék in de universiteitsbibliotheek om over Peter en Jane te lezen in Ladybird-boeken, verdomme, Ladybird-boeken!

‘O, in godsnaam,’ barst ik opeens uit. ‘Nou en? Dan staan er een of twee slechte aantekeningen in die rapporten. Ieder kind heeft wel eens een slechte dag. Dat is niet interessant. Wanneer ben je opgehouden goed te zijn, dat is waar ik achter wil komen. Wanneer ben je zo’n loser geworden? Kijk nou eens naar jezelf, waarom kun je niet gewoon tien minuten de tijd nemen, zelfs niet toen je tien was, zonder het verdomme op een wereldoorlog uit te laten draaien?’

‘Alexander, het was mijn jeugd,’ blaast Stuart en wurmt de deur van de werkkamer open.

‘Was!’ schreeuw ik terug. ‘Maar nu is-ie van mij.’

Stuart stormt het huis niet uit. Meteen nadat hij de kamer heeft verlaten, hoor ik zijn zware tred op de trap. Hij klost naar boven. God mag weten waarom – hij heeft daar niets te zoeken, er is alleen de keuken en er staat een televisie. Misschien wil hij mijn tv op de muur uitproberen.

Ik leun achterover in mijn stoel en luister hoe hij langzaam vordert: bonk, bonk, stilte, bonk, bonk, stilte. Ik stel me voor hoe hij zich aan de leuning optrekt. Toen hij klein was, trok hij met zijn pogingen regelmatig de trapleuning van de muur, in het huis van zijn moeder. Bonk, bonk, stilte. Het geluid galmt door het huis, alsof iemand op de leidingen van de centrale verwarming slaat. Nu kan ik hem horen in de kamer boven mij, de werkkamer van mijn huisgenoot. Zijn stap is aan één kant zwaarder, valt me tot mijn verbazing op. De linkerkant? Omdat hij links is en zijn linkerkant sterker is en hem overeind houdt? Of de rechterkant, omdat die met een hardere plof weer op de vloer neerkomt? Bonk, bonk, bonk, bonk. Hij loopt naar het raam toe.

Ik wou dat-ie uit het raam sprong.

Het zou wat rotzooi geven, en wat toestanden, net nu ik dit boek af wil maken, en om bij het raam te komen moet hij over het tweepersoons logeerbed van mijn huisgenoot klimmen, dat bezaaid ligt met sokken en ondergoed van Huisgenoot. In biografieën is de echte persoon meestal een lastpak. Je wilt niet dat-ie je voor de voeten loopt. Als hij nou maar eens ophield de boel te vertroebelen met inconsistenties, ontkenningen, vergeetachtigheid en afwijkende interpretaties van jouw tekst, dan zou je zijn essentie kunnen vangen en je gang naar de uitgever kunnen maken. De kern schuilt waarschijnlijk hierin: je onderwerp is bang dat je hem hebt onteerd, als je hem eenmaal aan de bladzijden hebt weten te nagelen, dus rent hij rond als een Aboriginal die beweert dat je zijn ziel steelt als je hem fotografeert. Wat, ben ik dat? Is dat het enige dat ik ben? Rot op! Wham! Pak aan!

Ik hoor het bed piepen en ga rechtop in mijn stoel zitten.

Stilte. Ik ga weer achterover zitten. Waarom zou hij willen springen? Omdat ik zijn jeugd heb gejat? Omdat we een ruzietje hadden? Ik denk ‘t niet.

Het bed piept nog eens.

Maar alweer volgt er een lange stilte en ontspan ik me weer.

Dan hoor ik het gerommel van het schuifraam, dat de muren doet trillen.

‘STUART!’

Er klinkt een klap, er breekt iets; het bed schuift over de vloer.

‘STUART!’

§

‘Alexander…’

‘Stuart?’

‘Alexander…’

Ik kijk in ‘t rond tussen de glasscherven. ‘Wat?’

‘Je moet eens iets tegen je huisbaas zeggen over dat raam, echt wel. Scheelde niet veel of ‘t had verdomme me kop eraf gehakt.’

‘Jammer dan.’

Ik loop op hem af, scherven knerpend onder mijn voeten. De touwen van het schuifraam zijn geknapt. Stuart ontgrendelde het raam, schoof de onderste helft omhoog om het balkon eronder te bekijken, haalde zijn hand weg en toen viel het subiet weer naar beneden. Slechts een van de ruitjes is kapot, maar de glasscherven zijn door de hele kamer gevlogen.

Samen ontdoen we het ondergoed van Huisgenoot van de ergste scherven. Stuart lijkt zich geen raad te weten wat hij ermee aan moet, stopt een of twee grote stukken glas in zijn zak en stapelt de rest op in zijn rechterhand, op dezelfde manier waarop hij sigarettenas verzamelt, totdat het een kegeltje vormt in zijn hand. Dan stommelt hij naar de keuken, aan de andere kant van de overloop. ‘Ooo, walgelijk! Was je nooit af of zo? Deze kookplaat – kun je beter maar gelijk weggooien. Uuugghh, die grill, wat heb je daar de laatste keer op klaargemaakt? Hondenvoer? Waar is je vuilnisbak? Alexander, er zit schimmel op de buitenkant, hoe krijg je verdomme schimmel op de buitenkant?’ Het tinkelend geluid van scherven, dan is het stil, terwijl ik me voorstel hoe hij de binnenkant inspecteert. ‘Is het dezelfde schimmel als die zooi aan de buitenkant?’

Stuart!

‘Best jammer, eigenlijk,’ concludeert Stuart. ‘Er is best iets van dit huis te maken. Kunt er buitenlandse studenten in stoppen. Chinese studenten. Die zijn niet zo groot.’

Als hij eenmaal weer zit, beneden in mijn kamer, zegt Stuart: ‘Sorry Alexander, ik wilde je niet van streek maken, sorry als ik onbeleefd was. Maar je weet wel – herinneringen.’ Hij zet zijn mok neer en gebaart met zijn hand een spiraal in de lucht, waarmee hij een wereld van verbijstering wil suggereren. ‘Het is soms moeilijk voor me.’

Het volgende half-uur zitten we in stilte, iets wat alleen op de beste momenten voorvalt.

‘Wilde ik je nog vertellen,’ merkt hij uiteindelijk op, terwijl hij zich omhoog werkt en zijn jas en spullen rangschikt. ‘Ik heb een datum doorgekregen voor me hoorzitting – het zijn alleen pleidooien, procedures, voorwaarden – over dat akkefietje in mijn flat. Met die helikopter, weet je nog?’

Natuurlijk herinner ik me dat. Veertig politieagenten, steekpartij, gebarricadeerd huis…

‘Da’s tenminste iets.’ Dan begint het me opeens te dagen – het vraagje zeurde al in mijn achterhoofd, dit hele gesprek lang. ‘Stuart, waarom ben je hier eigenlijk? Hoor je niet in de gevangenis te zitten?’

§

De wachtkamer van de politierechtbank van Cambridge is deels rondom een enorm, raamloos blok van lichte baksteen gebouwd: dit zijn de rechtszalen, hun ingangen liggen langs één kant, in een lange, Orwelliaanse rij. De beklaagden sjokken rond in opzichtige pakken, zijn voornamelijk jong, mannelijk en afkomstig uit de lagere sociale klassen. Sommigen hebben hun gezin meegebracht. Een paartje zit huilend in een nisje. Twee vrouwen, net hun schooluniform ontgroeid, zitten er met kinderwagens. Een groep mannen maakt geintjes en lacht, ze schreeuwen naar elkaar alsof ze in een schoolkantine zitten. Stuart denkt dat ze wel eens familie kunnen zijn van de beruchte Smith-zigeuners, neven van zijn ouwe maatje Smithy. Af en toe trekt er een vlaag alcohol- en zweetlucht voorbij.

Aan de andere kant van de ruimte hangt een man met een honkbalpetje zo onderuit op zijn stoel dat zijn lichaam als een plank, evenwijdig aan de vloer, naar voren steekt. ‘Verdomme dit, verdomme dat,’ gromt hij. ‘Het is een schande, verdomme.’

‘Ze lijken niet erg benauwd om hier te zijn,’ merk ik op.

‘Het is de politierechter maar, nietwaar?’ zegt Stuart afwezig. Hij heeft voor de verandering een limoengroen overhemd aangetrokken, compleet met een buitensporig grote stropdas, alsof de felheid en grootte van dit vertoon van correctheid zijn overtreding deels zal kunnen verhullen. ‘Boetes, het vaststellen van data voor de strafrechter, pleidooien en ondervragingen, of je schuld bekent of niet, al dan niet naar een hogere rechter wordt verwezen, stomme dingen. Wacht maar tot ze bij de strafrechter zitten. Dat is de volgende stap – dat is wanneer ze de bak in gaan.’

‘Hoe lang duurt dat nog?’

‘Maanden. Soms duurt het zo lang dat je al vergeten bent wat je hebt gedaan. Als ‘t een beetje meezit, heb ik nog tijd om in het voorjaar op vakantie naar Wales te gaan.’

Naar binnen, naar buiten, naar binnen, naar buiten. De hele dag door: naar binnen, naar buiten, naar binnen, naar buiten. Als de zuigers van een grote rechtsmachine.

De bewakers zijn de oudsten. Elke paar minuten krijgen ze stukjes papier van de bodes, notities van de rechtbank, en schudden ze hun hoofden vol ongeloof. De advocaten, fris en helder, marcheren zelfbewust heen en weer tussen de wachtkamer en de rechtszalen. Die van Stuart ziet eruit alsof hij zich nog niet eens hoeft te scheren.

Wat er die nacht in de flat gebeurde is, voor zover ik het heb begrepen, dit:

Op een avond, in de plaatselijke kroeg, heeft Stuart zijn buurman een flikker genoemd.

‘Nah,’ valt Stuart in de rede, ‘ik héb ‘m geen flikker genoemd.’

Sorry, Stuart heeft zijn buurman geen flikker genoemd.

Stuart knikt. ‘Da’s nou precies waar het om gaat. Hij dacht dat ik hem een flikker had genoemd, maar dat had ik niet. Hij stak opeens zijn hoofd uit het raam en begint van ‘Noem je mij verdomme een bruinwerker?’ Toen kwam hij naar buiten gestormd, zwaaiend met zijn armen en met ogen die vuur spuwden.’

Buurman is een legerfreak: het soort jongen dat ervan droomt met zijn tanden de darmen uit afvallige leden van het Saudische koninklijk huis te rukken.

‘En je had ook niets van die strekking tegen hem gezegd?’

‘Nah.’

‘Maar wat had je dan wel gedaan?’

‘Ik had alleen aan zijn maatje gevraagd of Sankey een reetkever was.’

Er zijn momenten waarop Stuart over de emotionele scherpzinnigheid van een kikker beschikt.

‘Maar op dat moment,’ werpt Stuart tegen, had het maatje ‘alleen maar moeten lachen en zei: ‘Doe niet zo dom’ en vertelde me dat hij aan voortijdige ejaculatie leed.’ Stuart dacht dat met deze uitwisseling de verstandhouding enorm was verbeterd, omdat, zoals hij meteen opbiechtte aan de vriend, ‘ik daar zelf ook onder gebukt ga. Eigenlijk is het best interessant.’

‘Had ik je al verteld,’ zegt Stuart als we in de wachtkamer zitten, ‘dat ze overwegen om de aanklacht uit te breiden met poging tot moord?’

‘Waarop baseren ze dat dan?’

‘Omdat die vent zegt dat ik zijn kop eraf probeerde te snijden.’

‘En, probeerde je dat?’

‘Ja, en als die klootzak niet zo had tegengesparteld was ‘t me gelukt ook.’

De advocaat van Stuart breekt uit de stroom functionarissen, klembord in de hand, schrijdt op ons af en gaat gehurkt tegenover ons zitten.

Stuart geeft toe dat hij schuldig is aan huisvredebreuk (‘Daar kan ik echt niet onderuit’), maar hij ontkent schuldig te zijn aan al het andere, vooral de aanklachten van ‘doodsbedreigingen’ en ‘poging tot moord’.

‘Jaa, omdat, als ‘t puntje bij paaltje komt, hij helemaal geen wonden heeft, dus heb ik ‘m ook niet gesneden. Ik mag dan verdomme over de rooie zijn gegaan en me flat hebben verbouwd en hebben gezorgd dat al die wouten uit bed moesten komen, maar het feit dat hij geen verwondingen heeft, bewijst dat ik niet helemaal van God los was.’

Advocaatje tikt op zijn lijst.

‘Ik wil nog een paar dingen helder krijgen voordat we naar binnen gaan. In een van de politieverklaringen staat dat de agenten kokende olie roken toen ze op de plaats delict arriveerden. Wat was dat?’

‘Frituurvet.’

‘Ah, tuurlijk. Frituurvet.’ Hij tikt nog wat op zijn lijst.

‘Ik zag een politieagent voor me raam. Ik was al helemaal de kluts kwijt en geloofde dat ik de duivel uit mezelf moest branden. Dus toen zette ik de frituurpan aan. Ik was van plan mezelf ermee te verwonden, zou het vet over mezelf heen gooien in een poging zelfmoord te plegen. Maar voordat ik dat kon doen, werd de stroom afgesloten. Dus om mezelf te verwonden heb ik mezelf toen gesneden, begon mijn eigen bloed te drinken en deed de deur op slot.’

Een andere vraag gaat over de omstandigheden van Stuarts voorwaardelijke vrijlating, die stipuleren dat hij tijdelijk intrekt bij zijn moeder en stiefvader, in hun café in Midston. De politie was verbijsterd dat Stuart überhaupt voorwaardelijk vrijkwam.

‘Maar dat kun je proberen te veranderen, zodat je niet de hele tijd bij je ouders hoeft te wonen,’ zegt Advocaatje, alsof hij het tegen een verwende puber heeft.

‘Ik begrijp wel dat de aanklager er niet gelukkig mee is,’ geeft Stuart toe. ‘Maar het lijkt me ook niet echt verstandig om me te dwingen in een kroeg te wonen, als alcoholist.’

Advocaatje vinkt nog wat af, klopt bedachtzaam op zijn klembord, staat dan op en beent weg om opgenomen te worden in de stroom collega’s die zich, zonder naar links of rechts te kijken, van de ene deur naar de andere spoeden. Stuart en ik lopen naar het bord met plaatstoewijzingen, dan naar de rechtszaal die hem is toegewezen, die in het geheel niet lijkt op de rechtszaal die ik me herinner uit mijn eigen ervaringen achter ‘t hekje. De rechtszaal die ik me herinnerde was als een vergeelde, propvol gekrabbelde tekening van Tenniel, met de rechter die als een donderwolk boven me uittorende. ‘Jongeman, haal je handen uit je zakken!’ had hij gebast.

Deze rechtszaal is ruim en licht. De zon schijnt naar binnen door een rij ramen hoog in de muur en verlicht de attente en vriendelijke dame in haar lichthouten bank, voor in de rechtszaal. We zijn een paar minuten te vroeg voor Stuarts hoorzitting en worden door een bode naar de achterste rij van het publieksgedeelte gedirigeerd. Daar gaan we zitten en veranderen onze gelaatsuitdrukking in een die respectvolle aandacht uitdrukt. Op momenten als deze lijkt elk vertoon van beleefdheid een reden om hoop te koesteren. De zaak vóór die van Stuart loopt op zijn einde. Het betreft een gezette man ‘die veel aanzien geniet in zijn omgeving’ en die ‘geheel niet in overeenstemming met zijn karakter’ een volslagen onbekende in het gezicht heeft gestompt in de toiletten van de Tesco-supermarkt. Hij ziet eruit alsof het meer in overeenstemming met zijn karakter zou zijn om met een sherryfles te hebben geslagen. Hij krijgt drie maanden dienstverlening (ten bate van de gemeenschap).

Een half-uur later staan we weer buiten, Stuart ontdoet zich van zijn stropdas alsof hij een insect afschudt. De rechter heeft bepaald dat zijn zaak buiten haar bevoegdheid ligt, en heeft gevraagd dat deze met spoed wordt doorverwezen naar de strafrechter, gezien het gevaar dat het gedwongen verblijf van een messen trekkende, so-ciopathische alcoholist in een café met zich meebrengt.

‘Hoeveel jaar denk je dat je krijgt?’

‘Hangt een beetje af van de rechter op de dag zelf. Als die net ruzie met zijn vrouw heeft gehad kan ik zomaar tien jaar krijgen.’

Een van de dealers die werd gepakt tijdens de inval bij Ruth en John, keek tegen zeven jaar aan. Het was zijn tweede veroordeling. Heroïne is een drug uit de hoogste categorie. De rechter stond bekend als een harde. Maar de rechter kwam niet opdagen, op de ochtend van de rechtszaak. Hij moest naar het ziekenhuis voor een heupoperatie. Een griffier, een softie, nam de zaak waar en de dealer kwam er met drie jaar vanaf. Ik weet dat het een afgezaagde constatering is, maar ik blijf het schokkend vinden, hoe flinterdun het verband tussen rechtspraak en recht is.

‘Het zal wel minimaal zes jaar zijn,’ zegt Stuart. ‘Zes en een beetje. De laatste twee keer kreeg ik vijf, en ik heb mijn lesje nog steeds niet geleerd, hè?’

De politierechtbank van Cambridge bevindt zich dertig meter boven het maaiveld, een duizelingwekkend gebouw op het dak van de parkeergarage van het stadscentrum. De lift naar beneden stinkt naar urine en as. Is het niet ironisch dat Niveau D, vier verdiepingen beneden straatniveau in dezelfde parkeergarage, een slaapplaats voor daklozen is? Tussen deze grootste bron van bajesklanten en het instituut dat in het leven is geroepen om hen daar te krijgen, loopt een efficiënte liftverbinding. We stappen naar buiten. Er hangen wat ongure types rond: eentje staat bij een telefooncel te bedelen, een ander zit verstopt in dekens tegen de muur, omgeven door bierblikjes, een derde speelt op een fluitje van een cent – allemaal proberen ze, heel attent, de politie en de rechterlijke macht de moeite te besparen om de extra vier verdiepingen naar Niveau D af te dalen.

Stuart knikt naar de fluitspeler.

‘Grappig, maar ik had het er laatst ‘s avonds nog over met een maatje in de Man in the Moon, over wat er van al die mensen is geworden die we uit de kindertehuizen kennen. Zoveel van hen zijn op straat terechtgekomen. Matt Starr is een junk geworden, ik zag ‘m afgelopen zaterdag nog op een bankje liggen, compleet van de wereld; Ali Crompton, ook een junk, kreeg zes maanden voor winkeldiefstal en wordt ruggelmatig door haar vent in elkaar geramd; Timmy hoe heet-ie ook alweer, Harris, dood door een auto-ongeluk en zijn broer Mike ook, maar in een ander auto-ongeluk, na een inbraak; Julie Dover, speelt de hoer om haar verslaving te kunnen betalen. Acht van de tien zijn junks, hebben gezeten of zijn dood. Twee broers zijn aangeklaagd wegens moord. Eén heeft al twee keer vier jaar gezeten voor ernstige geweldpleging – hij vermoordde iemand in ‘t park, de aanklacht werd teruggebracht tot doodslag. De andere broer zat telkens kort vast en die heeft nu zes jaar gekregen, nadat hij zijn vrouw achttien keer heeft gestoken.’

‘Wist je ook welke kinderen in de tehuizen het zouden redden, wie weer op het rechte pad zouden komen, en wie niet? Die vent die zijn vrouw neerstak – leek hij, toen je hem kende, iemand die zoiets zou doen?’

‘Nee, maar dat zeg ik je ook de hele tijd. Ik kijk nooit op die manier naar dingen. Dat was niet hoe ik leefde. Omdat jij zo’n compleet ander, verrekt deugdzaam leven hebt geleid, vraag je van mij om te denken zoals jij denkt, vraag je om dingen in een perspectief te zien. Maar dat kan ik niet. Ik kan zelfs niet zeggen of ik ooit een doel in mijn leven heb gehad.’

We lopen zwijgend verder, langs de burgerlijke alledaagsheid van het Lion Yard-winkelcentrum, waar ‘Topple’ stierf, langs de verkoper van The Big Issue die Sean heet en in zijn buik spuit, en de bakkerij Baker’s Oven en de tearooms, waar ‘Scouser Tom’ op het dak slaapt. In de vuilnisbak van dit winkeltje zitten goede chocolade-soesjes, die de daklozen opeten, hoewel de manager ze soms met opzet mengt met stof van de vloer en glas, als hij een slechte dag heeft gehad of een van de daklozen er tijdens zijn zoektocht een rommeltje van heeft gemaakt of hem heeft uitgescholden.

‘Laat ik het eens zo stellen,’ zeg ik, ‘als jij één ding moest noemen, een incident waarin je zelf een rol speelt en waardoor je bent geworden hoe je bent, wat zou dat dan zijn?’

‘De dag waarop ik geweld ontdekte.’

Zo zegt hij het altijd.

‘De dag waarop ik geweld ontdekte’ – alsof hij een grote schat had opgegraven.