2

‘Moet watteete hebbe! Sjtelletje klootsjakken! Ik ga jullie verdomme allemaal sjlopen! Geef me verdomme watteete!’

Een van de baantjes die ik dat jaar had, nadat ik Stuart bedelend bij het Sidney Sussex had aangetroffen, was een deeltijdbaantje bij Wintercomfort, een dagopvang voor daklozen in Cambridge. Het was mijn taak om geldschieters te vinden, fondsen aan te schrijven, de wat minder belangrijke persberichten op te stellen en een onregelmatig verschijnende nieuwsbrief te maken. Het was geen baantje uit altruïsme: ik deed het voor het geld. (Negen pond per uur, meer dan ik sindsdien ooit heb verdiend.) Ik werkte in een kamer op de zolder, onbereikbaar voor het bier zuipende gepeupel drie verdiepingen lager en ik kon, als ik vroeg genoeg aankwam, met een beetje mazzel door de ingang glippen, langs de schilderijen van hal-lucinogene paddenstoelen gemaakt door de schildergroep, en de trap naar mijn werkruimte op lopen zonder ook maar één van de ‘cliënten’ tegen te komen.

Vandaag was er echter iets mis.

‘Vuile kolerelijersj, doe opeee!’ pruttelde de dronkenlap, zijn gevlekte gezicht tegen de voordeur leunend. Aan dat gezicht zat een grijzende baard vast; een vinger priemde tegen het gewapende glas. ‘Waarom sjijn jullie verdomme gesjlote? Geef me godverdomme watteete!’

Ik glipte naar binnen door de personeelsingang en keek uit over de eetzaal. De man had een punt. Op dit tijdstip zou de eetzaal open moeten zijn, gevuld met vijftig andere heroïnespuiters, crackro-kers, psychoten, epileptici, schizofrenen, automutilanten, bedelaars, straatmuzikanten, autodieven, sherryslurpers, ciderzuipers, die-ochtend-vrijgekomen-gevangenen, ex-militairen, ex-getrouwde-mannen-met-jonge-kinderen-die-hun-vrouw-in-bed-hadden-aan-troffen-met-twee-leden-van-de-universitaire-roeivereniging-tegelij-kertijd. Op de binnenplaats had het vrolijke blaffen moeten klinken van kniehoge honden met namen als Loonzak, Giro en Uitschot.

In plaats daarvan was de eetzaal leeg. Vlekje stond tegen een lege ruimte te schelden. Moedig stapte ik de zaal binnen en speurde door de blauwe gloed in de richting van de keuken; zelfs Sue, de onverzettelijke kok, was er niet aan het werk. De bedrijfskoelkast en de vliegenlampen zoemden zacht, als scheepsmotoren. Het enige menselijke geluid kwam van de nieuwe secretaresse uit Noord-Dakota, die in een van de hoger gelegen kantoorruimtes aan het typen was.

Wintercomfort was een goede instelling. Ze was in 1989 in het leven geroepen door een plaatselijke zakenman, die tot zijn afgrijzen zag hoeveel mensen in portieken sliepen als hij van zijn werk naar huis liep, en het was een frisse organisatie, vol energie en met een heilig vuur. Wintercomfort blonk uit in de taken die niemand anders op zich wilde nemen – het bieden van een laatste vangnet voor de ergste daklozen, het kalmeren van de agressiefsten, het opbeuren van de suïcidalen, het troosten van degenen die in de desolate afdelingen van Ziekenhuisdorp onder het mes moesten, het aanmoedigen van de hoopvollen en vol-plannen-zittenden – alles om Cam-bridge schoner te maken. Doordat de daklozen overdag houvast werd geboden, raakten ze minder gefrustreerd, minder verveeld, minder wanhopig en minder antisociaal – en ze blokkeerden daardoor minder vaak de trottoirs in de stad.

Maar vandaag was iedereen verdwenen. Ik sloop de eetzaal uit alsof ik een dief was, een indringer, een paria, en liep de trap op.

De secretaresse, wit weggetrokken en aangedaan, vertelde wat er was gebeurd. Gisteren had de politie een inval gedaan. Zes auto’s en busjes stonden ineens voor het pand; zes auto- en busladingen geüniformeerde mannen en vrouwen met krakende portofoons hadden zich naar binnen gedrongen, zich verspreid over de eetzaal, links en rechts mensen in de boeien geslagen en waren toen de trap op gestormd, naar de kantoren van de administratie, het straathoekwerk en de afdelingen waar geldinzamelaars werkten, hadden stafleden afgezonderd in leegstaande kamers en onderworpen aan verhoor, zonder zelf vragen te beantwoorden. Zelfs zij, nog geen maand in dienst en met de frisse wind van Noord-Dakota nog in haar haar, had een verklaring af moeten leggen.

Die middag had de politie directeur Ruth Wyner aangehouden op verdenking van ‘kennis hebben over en het toestaan van handel in heroïne’.

Een week later zouden ze ook haar rechterhand John Broek arresteren.

De afgelopen vijf maanden had een kleine camera vanonder de dakpannen van het boothuis van Christ College aan de overkant - halverwege het dak en bijna een meter diep weggestopt – het terrein van de liefdadigheidsinstelling gefilmd. Acht mensen waren gefilmd terwijl ze elkaar bolletjes heroïne van tien pond verkochten op het plein voor Wintercomfort.

Beneden hoorde ik hoe de dronkenlap afgepeigerd begon te raken. ‘Watteete verdom! Geef me verdoooo!’ Zijn lippen gleden op en neer over de ruit in een spoor van spuug, maar hij veerde op toen hij mij zag naderen. ‘Dawerd verdomme tijd! Waar bleef je nou? Ik heb verdomme recht op watteete! Je moet wel langer open blijve nou, om ‘t weer goed te make!’

Ik rukte de deur open. Ruth en John waren aardige, goede en zorgzame mensen, oprecht gepassioneerd en bezorgd over het welzijn van de verarmden en ontheemden.

‘Opzouten, zeikstraal,’ zei ik.

§

De liefdadigheidsinstelling belegde een open bijeenkomst: wijn in wijnglazen, crackers met kleurige dingetjes die in het speelse, ronde lettertype op het affiche ‘knabbeltjes’ werden genoemd. Het bestuur van de instelling, vrienden van de instelling, de vrijwilligers, omwonenden: iedereen tinkelde door elkaar in de eetzaal voor de daklozen.

Een oud-burgemeester van Cambridge, een no-nonsense Labour-politica en rouwdouwer, maande tot stilte. ‘Mensen, mensen, mensen! BESTE MENSEN, KUNNEN JULLIE ALSJEBLIEFT EVEN STIL ZIJN!’

Toen zette ze iets in gang waarmee ik me het hele volgende jaar bezig zou houden: ze begon ons om te vormen tot een protestbeweging. Ik was, net als iedereen in die zaal vol mooie wijnglazen, vervuld van afschuw en persoonlijk beledigd. De arrestatie van Ruth en John ging niet langer alleen maar om het helpen van de minderbedeelden. Die was een aanval geweest op Ons. Dit kwam voor de meesten van ons het dichtst bij hoe het moest zijn om door het publiek geminacht te worden. Met een schok realiseerden we ons dat we nu iets gemeen hadden met de daklozen. Hoe durfde de politie, het Openbaar Ministerie, het ministerie van Justitie?

Sterker, het antidrugsbeleid van Wintercomfort werd door velen als juist gezien. Zelfs de rechter had tijdens het proces toegegeven dat er geen aanwijzing was dat Ruth of John, of welk ander staflid dan ook, op een of andere manier betrokken was bij de gefilmde deals. Er was evenmin bewijs dat Ruth of John ooit enige deal had gezien en niet onmiddellijk had ingegrepen. Daar kwam bij dat, als Ruth of John de politie had gebeld om iemand te verwijderen die van handel in drugs werd verdacht, de politie vaak niet eens kwam opdagen. Ook nam de politie niet deel aan de vergaderingen over het drugsbeleid van de instelling – hoewel ze daarvoor was uitgenodigd.

Het misdrijf dat Ruth en John hadden gepleegd was in feite tweeledig: ten eerste was hun antidrugsbeleid niet succesvol gebleken; ten tweede verschilden ze van mening met de politie over de beste manier om het wél succesvol te maken. Dat tweede aspect draaide om hun beleid van vertrouwelijkheid tegenover hun cliënten, een beleid dat als essentieel werd gezien om het vertrouwen te winnen van deze rare, achterdochtige en vaak gewelddadige mensen, zodat ze aangemoedigd werden hun verslaving onder ogen te zien, gebruik te gaan maken van gemeentelijke voorzieningen en van de drugs af zouden komen, zouden stoppen met bedelen, van de straat af zouden raken en de rest van ons brave burgers met rust zouden laten. Ruth en John – maar vooral Ruth, als directeur – hadden geweigerd om de politie de namen te geven van de mensen aan wie ze de toegang hadden geweigerd op grond van vermeend drugsgebruik, vaak op niet veel meer gebaseerd dan een flard van een opgevangen gesprek of een verdacht gebaar in de richting van de toiletten beneden. Dit alles hadden de rechter en de jury, die nooit in Winter-comfort op bezoek waren geweest, afgeserveerd als niets minder dan kwade opzet om willens en wetens te voorkomen dat de politie belastend bewijsmateriaal in handen zou krijgen.

De open bijeenkomst werd vandaag gehouden, omdat Ruth en John gisteren waren veroordeeld.

John had vier jaar cel gekregen; Ruth vijf.

§

Honderden geweldige ideeën vlogen door de eetzaal: demonstraties, waken, internationale tribunalen, Kamervragen, een spandoek op Canary Wharf, daklozen laten posten voor het parlementsgebouw, eindeloos ingezonden brieven naar The Times sturen. We liepen helemaal leeg, ontketend door de zuiverheid van ons doel.

‘Iedere bestuurder van een instelling voor daklozen moet zichzelf aanmelden bij de politie met het verzoek om gearresteerd te worden,’ riep een humoristische man, zelf beheerder van zo’n instelling. ‘Als Ruth en John schuldig zijn, dan zijn we allemaal schuldig. Het is een misdaad om vrij rond te blijven lopen!’

‘Dat is elitair!’ diende een helemaal in het zwart geklede Socialistische Arbeider hem van repliek. ‘Waarom zou jij het voorrecht van een arrestatie genieten, als de rest van de mensen dat niet heeft?’

Mijn twee favoriete ideeën waren het laten zinken van de boot van Cambridge tijdens de roeiwedstrijd Oxford-Cambridge, en een mars van daklozen naar Downing Street 10 (de moeilijkheid hiervan was, realiseerde ik me, te voorkomen dat de deelnemers zouden afdwalen in zijstraatjes, in de Theems zouden vallen etc, maar ik had bedacht dat je ze waarschijnlijk in een redelijke stoet kon houden door er een vrachtwagentje vol blikjes Special Brew voor te laten rijden, net buiten hun bereik.)

Een vrouw met een zijden hoofddoekje merkte gevat op dat de instelling een zaak tegen de politie kon aanspannen wegens bedrog; dit omdat de undercoveroperatie afhankelijk was geweest van twee politiemannen die verkleed als zwervers heroïne hadden gekocht tijdens de lunch – een vrij verstrekte maaltijd van spaghetti met gehaktballetjes – waaraan ze deelnamen om geloofwaardigheid aan hun plan te geven.

De penningmeester van St. John’s College – een advocaat, wiskundige en oud-burgemeester van de stad voor de Conservatieve Partij – vroeg zich af hoe je het beste schrijfpapier naar Ruth en John kon sturen: drie schrijfblokken tegelijk met de post of velletje voor velletje?

Een andere vrouw stelde voor om de ramen van de rechter met stenen te bekogelen. Maar elk idee eindigde in de ontdekking dat woorden maar woorden zijn en dat de tralies van een gevangenis van ijzer zijn.

Iedereen was het erover eens dat we Ruth en John tientallen boeken moesten sturen, om hen bezig te houden totdat we ze vrijge-kregen hadden – iets wat zéker zou lukken.

Het was op dat moment dat een zachte stem, die me vaag bekend voorkwam, de voorzitster vanaf de voorste rij onderbrak.

‘Sorry hoor, maar dat gaat niet lukken.’

Het groene bomberjack deed me ook al ergens aan denken.

‘Waarom niet?’ vroeg onze voorzitster.

‘Omdat ze niet in de doos passen.’

‘De doos?’

‘Voor de eigendommen van de gevangene. Goed, in Whitemoor en Long Lartin, in die extra beveiligde instellingen mag je soms ook een vloerkleedje hebben dat niet in de doos past, of een parkietje of kanariepietje en natuurlijk past de kooi ook niet in de doos. Boeken passen niet in de doos. Dus gooien de schroefkoppen ze gewoon weg.’

Het was Psycho, Messen Dan, Stuart Shorter. Hij had dezelfde kleren aan als toen ik hem de eerste keer zag, om de hoek bij Sid-ney Sussex, een jaar eerder.

‘Dus elke gevangene heeft een doos?’ vroeg iemand.

‘Twee dozen. Een in je bezit en een bij de receptie. Ik maak geen geintje, maar je moet dozenkennis hebben als je actie wilt voeren voor vrijlating.’

Het belangrijkste wat we konden doen, zo hield hij vol, was brieven schrijven, postzegels sturen – en geen antwoord te verwachten. Brieven verdwijnen. Depressie slaat toe.

Stuart stond terwijl hij sprak. De voorzitster had dat gevraagd en het leek alsof hij wat moeite had om zijn evenwicht te behouden. Hij was net onder de een meter zeventig lang, had O-benen en zag er krachteloos uit. Hij hield zijn handen in zijn jaszakken gepropt, als iemand langs de lijn tijdens een voetbalwedstrijd in de kou. Als mensen achter in de zaal ‘harder!’ riepen, verhief hij zijn stem een paar woorden lang, maar vergat het dan weer en zakte terug in zijn normale gemompel. Maar hij hield niet op met praten. Het was alsof hij, nu hij eenmaal had geproefd hoe het was om zijn schroom te overwinnen, niet van plan was om het genoegen ook maar een seconde te verliezen.

‘Verwacht ook niet dat de bezoekjes goed verlopen. Bezoekuur duurt maar twee uur, eens in de twee weken, weet je, en als je vastzit leef je daar zo naartoe dat als het bezoek dan komt, het gewoon niet goed kan gaan. Het is niet’ – hij wendde zich tot Johns vrouw – ‘dat hij niet van je houdt, het is gewoon dat bezoek het enige is waar je in de gevangenis naartoe kunt leven.’

‘Als mannen eerlijk zouden zijn,’ merkte hij even later op, ‘de meesten voelen de eenzaamheid pas als ze teruggaan naar hun cellen. En dat kun je niet aan. Je weet wat je bent kwijtgeraakt.’

En over het gooien van stenen was Stuart onvermurwbaar. ‘Ik begrijp dat dit ouwe schatje woedend is, maar het draait in de gevangenis allemaal om privileges en om het afpakken daarvan. Als je de ruiten van de rechter ingooit, zijn Ruth en John degenen die daaronder zullen lijden.’

‘Hoe kunnen ze nog meer lijden?’ riep een woedende man. ‘Ze zijn al beroofd van hun vrijheid en hun waardigheid, wat hebben ze verder nog te verliezen?’

‘Hun loon,’ zei Stuart.

Stilte.

Toen vroeg een verbaasde vrouwenstem aan de andere kant van de zaal: ‘Krijgen gevangenen lóón?’