5
‘Dakloosheid – het gaat er niet om of je een dak boven je hoofd hebt. Het gaat erom dat er verdomme iets helemaal mis is.’
Laurel Lane 2: 29 jaar oud
‘Ik heb mezelf op straat gezet, die laatste keer,’ zegt Stuart vol overtuiging; ‘29 jaar oud. Kwam net uit de gevangenis: roofoverval, een postkantoor. Moest vierenhalf van de vijf jaar zitten, omdat ik een beetje ondeugend was geweest, kreeg toen een baantje bij een autosloper, die ook wagens wegsleepte. Legaal, we deden ook veel voor de politie, maar het kon niet anders of je leerde wel wat handige foefjes. Neem een XR3i, bijvoorbeeld. Een Ford XR3L Op de sloop leerde ik dat je alleen maar met een schroevendraaier voorzichtig de twee schroefjes van het knipperlicht aan de zijkant los hoefde te halen, dan het plastic kapje losmaken, het lampje eruit draaien, stukje aluminiumfolie erin stoppen, lampje weer erin draaien, dan de auto schudden om het alarm af te laten gaan, en dan sloeg de zekering door. Einde alarm. Ik vond me werk eigenlijk wel heel interessant.
Met een strip metaal – ook zoiets. Je schuift de strip langs het raampje naar beneden om het slot open te krijgen? Nou, de wegenwacht liet in die tijd een memo uitgaan, omdat in Amerika iemand zich buiten de auto had gesloten en ze hadden een strip in de deur geschoven en die auto had airbags in de portieren. Die airbag ging af en de strip metaal schoot omhoog en doodde die vent. Schoot onder zijn kin, zó door zijn hersenen. Daarom vond ik ‘t daar zo leuk. Elke dag iets anders. Je verveelde je nooit.
Geld – dat was ‘t probleem. Te veel geld. Da’s het gekke van geld, hè? Voor veel mensen is het geen probleem om straatarm te zijn, maar wel om er te veel van op zak te hebben. Als ik geld had, kwam ik thuis na mijn werk en douchte me vaak niet eens. Ik zat alleen maar op de bank te drinken, maandag, dinsdag, woensdag, donderdag. Ik werd een beetje onbehouwen, opgefokt door de drank. Maar op vrijdag ging ik naar Huntingdon en rookte ik heroïne. Echt, letterlijk binnen drie maanden gebruikte ik voor zeventig pond per dag. Een gram per dag!’
‘Waarom?’ vraag ik, geïrriteerd over de snelheid waarmee Stuarts leven in een puinhoop verandert.
‘Nou, da’s toch waar het boek over gaat, niet?’
‘Wordt het allemaal zo ellendig?’
‘Nah, da’s nu juist het hele punt: heroïne is niet ellendig, niet in ‘t begin. Je voelt je er goed door. Het maakt niet uit of je veel problemen hebt, of helemaal geen problemen – het verdwijnt allemaal met heroïne. Jullie denken altijd alleen maar aan enge, vieze naalden. Dat komt door die voorlichtingscampagnes, die zijn helemaal fout, en gevaarlijk, want als je in het begin smack doet, voel je je helemaal niet vies, lelijk en verachtelijk, dus weet je dat die campagnes niet kloppen. Je bent gelukkig. Je vindt iedereen aardig. Het is vredig. Zoals het gevoel dat je hebt als je ‘s ochtends wakker wordt, heel erg moe, en je weet dat je niet op hoeft te staan.’
‘Maar – ’
‘Alexander, als je wilt dat ‘t een beetje opschiet, moet je afleren om me telkens te onderbreken. Maar goed, ik zei net al – doet de recorder het nog wel? – oké, de drank en drugs bepaalden mijn leven. Dus, om het te betalen, moest ik in ‘t weekeinde op rooftocht. Opportunistisch. Als ik op straat liep en een auto zag met een koffertje of laptop erin, dan sloeg ik het raampje in. Het geld ging op aan drugs, niet aan luxe, als je begrijpt wat ik bedoel. Of ik ging er speciaal op uit voor bestellingen. Als iemand nieuwe wielen nodig had, nam ik ze mee van de berg slooponderdelen op mijn werk. Niet als ik wist dat de baas ze nog nodig had – natuurlijk niet. Zooi die hij toch al weg zou gooien. Koplampen, knipperlichten, spiegels, portierhendels. Naar de kroeg. Kijk es jongen, hier heb je ‘t. Mooi geregeld. Naar Huntingdon. Met het geld dat ik had mijn verslaving betalen, die zo erg was omdat ik het geld had. Stomme idioot! Stomme idioot, dat zou mijn bijnaam kunnen zijn!’
Stuart stopt zijn handen in zijn zakken en viert zijn ergernis bot op een pakje Old Holborn – geeft het een dreun, laat ‘t vallen, knijpt het fijn – wrijft dan een staartje tabak in een Rizla.
‘Als ik een bank was, hadden ze me jaren geleden al failliet verklaard.’
Als ik Stuart niet beter kende, zou zijn gedrag ten opzichte van sjekkies minachting voor mijn vloerbedekking kunnen suggereren. Eenmaal aangestoken tipt hij de as van zijn sjekkie niet af, net zolang tot er een kegel aan hangt van centimeters lengte, huiverend in de tocht, en als die eenmaal valt, slaat hij geen acht op asbakken: hij probeert de as in zijn hand op te vangen. Dit proces gaat door tot het peukje kleiner is dan een snippertje, waarna hij het uitdrukt in het hoopje as dat hij vasthoudt, zijn handpalm omdraait en alles wat niet op mijn vloer is gevallen in de stof van zijn broek wrijft.
‘Toen had ik er op een dag genoeg van. Dus deed ik wat een hoop mensen die dakloos worden doen. Ik verneukte de boel – met opzet. Zei tegen mijn baas dat-ie mijn rug op kon, stal een stapeltje geld van me moeder, nam de bus naar de stad en, zoals ik al zei, zette mezelf op straat.’
Net vrijgekomen gevangenen komen vaak op straat terecht. Gehospitaliseerd, blut, verslaafd aan drugs, gehaat door hun oude vrienden – na een maand of twee, drie van vrij leven onder die omstandigheden ziet het opgeven van je huis om met een stelletje gelijkgestemde ex-inbrekers op de stoep te zitten er helemaal niet zo beroerd uit.
In Stuarts geval ging het iets anders: zijn familie steunde hem wel; zijn vrienden waren loyaal; hij kon een leuke baan krijgen, zelfs al had hij net gezeten voor een gewelddadig misdrijf en had hij duivels huisgehouden in de gevangenis.
Dus: ‘Waarom verprutste je het?’
‘Ik weet ‘t niet, Alexander, soms gaat ‘t zo beroerd dat je niets beters kunt bedenken dan ‘t nog beroerder te maken.’
§
‘Twee ouwe bekenden in het park achter het busstation, Scouser Tom en Asterix, waren de eersten met wie ik aan de praat raakte toen ik uit de bus was gestapt.’
§
‘Niet met iemand gepraat in de bus?’
‘Ik had toch zeker geen zin om met iemand in de bus te praten? Die hoorden nog bij de oude wereld, toch?’
‘Hoe ontmoette je Tom en Asterix dan?’
‘Die zaten daar gewoon.’
‘Wat was het eerste wat je zei?’
‘Kan ik me niet herinneren.’
‘Ook niet ongeveer?’
‘Echt geen idee. Wat maakt ‘t ook uit?’
Een heleboel, denk ik gefrustreerd. Het moment van de overgang is een van de grote mysteries van dakloosheid. Op welk moment verandert een persoon van iemand die in zijn eigen huis leeft in iemand die buiten alle huizen leeft? Wanneer verandert hij van een van ons in een van hen? Ik kan me voorstellen dat je ten einde raad bent; ik kan me voorstellen dat je met je rug tegen de muur staat, rekeningen die door de brievenbus naar binnen stromen, vrouw in bed met de deurwaarder, lege flessen die zich opstapelen in de keuken, ik trek mijn eigen deur achter me dicht, loop de heuvel af met mijn tas en pak de bus – wat ik me niet kan voorstellen is het moment waarop ik denk: Dakloos, lekker belangrijk! – en het werkelijk geloof. Kijk ik paniekerig in mijn portefeuille op het moment dat de bus bij de halte wegrijdt (geen creditcards, geen cheques), klop ik op mijn zakken (geen sleutels, geen adressen, geen brief van mijn ouders met de gruwelijke uitnodiging om maar weer in het kamertje waar ik als jongen sliep te komen wonen), en vraag me dan af waar ik het lef vandaan moet halen om met bedelen te beginnen? Dan opeens realiseer ik me: Jezus Christus! Geen bed! Geen thuis!
Caitlin Thomas schrijft – in de laatste woorden van haar autobiografie, na de dood van Dylan in New York – dat ze maar twee zinnetjes kon onderscheiden in het geluid van de treinwielen op de rails, terugreizend naar Wales: ‘Geen Dylan, geen thuis, geen Dylan, geen thuis, geen Dylan, geen thuis.’ Is dat waar het bij dakloosheid om gaat? Dat niet alleen een specifiek dak en muren zijn verdwenen, maar het gevoel dat er een vriendschap is gestorven? Zeggen straathoekwerkers daarom dat het heel belangrijk is om nieuwe daklozen maximaal binnen een paar weken op te vangen – omdat ze anders beginnen een nieuw gevoel van ‘horen bij’ te ontwikkelen, het horen bij de gemeenschap van daklozen, omdat ze menselijk zijn en vriendschap nodig hebben – en dat het daarna honderd keer zo moeilijk is om ze terug te krijgen in een leven zoals dat van ons?
Een derde mogelijkheid: het is een voortschrijdende ontgoocheling. In het begin speelt de dakloze voor dakloze. Het is bijna leuk om op straat te slapen. Hij is zoals de ober in Sartres Les Mots: hij speelt de rol van ober – een ober die ongeluk serveert – tot hij op een dag om zich heen kijkt en ontdekt dat al zijn vrienden op straat slapen, dat het meisje op wie hij verliefd is op straat slaapt, dat de dingen waarop hij zich verheugt die avond te gaan doen dingen zijn die daklozen doen, zoals straalbezopen raken van Tennant’s Super 53 achter de Zion Baptist Church; zijn hele vriendenkring bestaat, inmiddels zonder een spoortje van ironie, uit daklozen en nu, ten langen leste, is hij één van hen.
Voor iemand als ik, die weet dat hij nooit in zo’n stupide, verloederde situatie terecht zal komen, is het moeilijk om een goede metafoor te vinden voor dit moment van overgang. Daarom is elk woord van het eerste gesprek met Scouser Tom en Asterix belangrijk.
‘Dus, je zag die twee,’ probeer ik opnieuw, ‘en zei: ‘Hallo, ik ben Stuart, ik ben dakloos’ en begon een gesprek met ze?’
‘Nee, tuurlijk niet – ik zei niet ‘Ik ben Stuart, ik ben dakloos’. Waarom zou ik dat doen? Ik kende die twee kuttenkoppen al jaren.’
Samen gingen ze achter het bushokje zitten en dronken, drie dagen lang.
§
Stuarts adres voor de nacht was Laurel Lane 2 in Christ’s Pieces, gelegen in een oud park, iets groter dan een hectare, met toiletten en suite, zes tennisbanen en een bowlingveld. Hij sliep er als een roos. Als hij wakker werd kroop hij tevoorschijn, bedekt met oude siga-rettendozen en piepschuimen bekertjes en kocht koffie en een sneetje zandkoek bij een stalletje in een gazebo. Christ’s Pieces is een openbaar park achter Christ’s College. Nummer 2 is het tweede bosje vanaf links – dat met de grootste opening in het midden. Stuart poetste zijn tanden niet. Hij waste zich niet. Tussen de biertjes door die hij met Nick en Paul dronk, rookte hij de heroïne die hij had gekocht van het geld dat hij van zijn moeder had gestolen. Stuart moest lachen toen de politie langsliep en dacht dat hij alleen maar een gewoon sjekkie rookte.
Op de vierde dag in het park kwam hij Smudger tegen, een man met een dak boven z’n hoofd, en verkaste naar de vloer van zijn huis. Smudger zelf had de week daarvoor nog op straat geleefd. Zijn nieuwe woning was een doorgangshuis, ter beschikking gesteld door de gemeente, die elk jaar een handjevol huizen vrijmaakt voor daklozen. Smudger had veel vrienden: ze wisten niet hoe snel ze bij hem binnen moesten komen om hem te feliciteren met zijn meevaller, 54 dronken zijn koffie, zetten zijn thee, stalen zijn stevige mueslirepen, aluminiumfolie, lepels en lucifers, gingen op de vloer zitten spuiten en begonnen zich te vervelen.
Om de avond wat te verlevendigen gingen ze op strooptocht (zonder Stuart, houdt hij vol) en barricadeerden de deur van een tachtigjarige buurvrouw met bloempotten.
Bij een man die in hetzelfde flatblok woonde schoten ze alle ruiten in met een uzi. De kogels trokken een boog op de achterliggende muur, zoals dit:
Smudger werd zijn huis uitgezet omdat hij zijn huur niet betaalde. En omdat hij afgrijselijke vrienden had.
‘Maar zo gaat ‘t altijd in het leven, nietwaar? Iedereen verwachtte alles voor niets, ze realiseerden zich niet dat ook hij zijn rekeningen moest betalen.’
Stuart ging weer onder de blote hemel slapen. Om de kosten te drukken begon hij heroïne te spuiten, in plaats van het te roken. ‘Het voelde bijna als een overdosis, zo sterk was de buzz. En ik dacht:
Ah, geweldig, ik heb mijn verslaving teruggebracht van zeventig pond per dag tot een tientje. Een maand later spoot ik zeventig pond per dag in me arm.’
§
‘Kunnen we ‘t hierbij laten?’ vraagt Stuart.
‘Wat? Ophouden met de opname? We zijn net een half-uurtje bezig.’
Stuart schuift heen en weer in mijn leunstoel. ‘Moet nog veel doen vandaag,’ klaagt hij.
Ik strek mijn arm uit om de cassetterecorder uit te schakelen, bedenk me en ga weer achterover zitten. ‘Oké, maar eerst nog vijf minuten. Laten we de zaken even op een rijtje zetten. Je zat in de gevangenis, ja?’
‘Klopt, ik zat er – ’
‘Daar komen we nog wel op, da’s iets voor later. Toen kwam je vrij, maakte zes maanden lang een puinhoop van je leven en kwam op straat terecht?’
‘Precies, zoals ik al vertelde. Ik was toen dertig, en sliep van juni tot december op straat.’
‘Dat was toen ik je voor ‘t eerst tegenkwam, om de hoek bij Sains-bury’s. Klopt dat?’
Stuart knikt geërgerd en begint met zijn gewatteerde jasje te hannesen.
Druk? Wat heeft een uitkeringstrekker als hij nou helemaal te doen?
‘Luister, ik zal je vertellen wat me dwarszit. Waarom ben je niet linea recta naar een van de opvanghuizen voor daklozen gegaan en heb je geen plaats in een hostel geregeld? Zij hadden je een werkervaringstraject aan kunnen bieden, hadden een kamer in een huis of een eigen flatje en de waarborgsom daarvoor kunnen regelen. Daarom zijn die hostels ook zo duur, omdat het geld wordt gebruikt voor hulpverleners die 24 uur per dag voor je klaarstaan, in dienst van wat jij zo graag Het Systeem noemt. Met andere woorden: je had helemaal niet in parken hoeven slapen. Als je dat deed, was dat omdat je het zelf wilde. Waarom?’
Even kijkt Stuart me aan alsof ik niet meer te redden ben. Hij laat van ongeloof zijn schouders zakken. ‘Nah, Alexander, laat ‘t bandje maar lopen. Jullie fucking kantoorslaven geloven alles wat je in die fucking kranten leest, of op de buis ziet, terwijl de realiteit zo verdomde anders is dat je zult denken dat ik ‘t verzin.’
§
Laat een spoortje verantwoordelijkheidsgevoel zien, val niemand aan, gebruik niet openlijk drugs en de medewerkers van de Win-tercomfort dagopvang brengen je in contact met hulpverleners, die een plaats voor je regelen in een hostel, meestal een pand van Eng-lish Churches Housing, zoals de hostels aan Willow Walk voor daklozen, of de grote broer van Willow Walk, Victoria Road 222. Ze verhuren er kleine, gemeubileerde kamers. Nummer 222 heeft 74 slaapplaatsen. Een dantesk instituut, achter een onschuldig ogende gevel van lichte bakstenen, niet ver van mijn huis; ik kom erlangs op weg naar de supermarkt. Af en toe staat er een ambulance of een politieauto voor het pand: iemand heeft een overdosis genomen, is in elkaar geslagen, heeft iemand in elkaar geslagen of heeft de eta-lageruit van een slijterij in de buurt ingeslagen en is teruggehobbeld met een arm vol koude blikjes bier. Een vriendin van me heeft er de leiding, een consciëntieuze, erg intelligente en vindingrijke vrouw die, samen met haar stafleden, elke dag kleine wonderen verricht om de boel draaiende te houden.
Er is altijd een sfeer van waakzaamheid in hostels, vooral op nummer 222 en in iets mindere mate in Willow Walk. Lange periodes van rust worden onderbroken door korte draaikolken van geweld, waarin het lijkt alsof er op elke afdeling mensen door het lint gaan. De medewerkers haasten zich van het ene naar het andere incident, rennen door de gangen met hun vingers aan de knoppen van hun walkietalkies, en vragen zich af of de volle maan aan de stoplichten in de buurt is blijven haken.
Dit is waarom Stuart een hekel heeft aan hostels. ‘Omdat je daar jochies tegenkomt die de bullebak willen uithangen en dan zien ze iemand als ik, klein, mager en met een mank loopje, en dan ben ik een gemakkelijke prooi. Dus moet ik ze hard aanpakken als ze denken dat ze me iets kunnen flikken, om de boodschap over te brengen – en dan draai ik de bak weer in. Nou ja, ik kan ‘t ze ook niet kwalijk nemen, want ik was net zo. Maar als iemand mij vermoordde, zou ik niet willen dat-ie drie jaar moest zitten. Dat zou ik niemand toewensen.’
‘Je had geen moeite met het idee dat een stel dronkenlappen uit de kroeg je zouden vermoorden. Die lopen daarmee ook het gevaar in de gevangenis terecht te komen,’ herinner ik hem.
‘Jaaa – maar dat waren geen daklozen.’
Hostels zijn voor veel mensen niet de goede oplossing. Ze worden er, zoals het grapje luidt, hostiles – vijandigen. Of erger nog, de bewoners raken eraan gewend. Na een half jaar zijn gewelddadige incidenten niet meer een reden om de medewerkers te dreigen schriftelijke klachten naar de hoogste leiding te sturen, of te roepen dat je de Cambridge Evening News erbij haalt – ze zijn nog slechts onderwerp van roddel. Het leven op straat maakt een aanpassingsvermogen los in de mens dat hem vooral in de weg staat. Hetzelfde gaat op in de gevangenis: mensen raken gewend aan het geweld in de nieuwe omstandigheden – en geven het op om terug te vechten. John Broek, de voormalige manager van Wintercomfort voor wie Stuart en ik actie voeren, is een goed voorbeeld daarvan. Na een paar maanden achter de deur schrijft hij zijn vrouw dat hij zich op zijn plek voelt in de gevangenis. Hij houdt ervan als de bewaker de celdeur achter hem dichtdoet. Hij krijgt langzaam het gevoel dat het gemakkelijker is om schuldig te zijn.
Hostels moedigen drugsverslaving en alcoholisme aan, ondanks al hun goede bedoelingen. De belangrijkste reden dat Stuart de gemeente vroeg om hem een flat vijf mijl buiten Cambridge te geven, was om weg te blijven van het drugsgebruik en de kruimeldiefstal in de stad. Iemand die probeert van de heroïne en de inbraken af te komen in een hostel voor daklozen plaatsen is zoiets als een pedofiel bij een kinderspeelplaats neerzetten. De verleiding is overal. De enige plek met meer drugs dan een opvang voor daklozen, is de gevangenis.
Op nummer 222 werd Stuart in elkaar geslagen, en piepte niet; hij werd weer in elkaar geslagen en hield zijn kaken stijf op elkaar; hij werd een derde keer in elkaar geslagen, gaf de bullebak een kopstoot, ‘zijn hele oog lag open,’ raakte verzeild in een steekpartij met een ander en moest vertrekken.
Hij wilde ook niet naar Jimmy’s, in de kelder van de Zion Baptist Church, aan de andere kant van de stad. Strikt genomen is Jimmy’s geen hostel maar een ‘snurkhuis’: de mensen hebben er geen kamer, alleen de beschikking over een bed op een slaapzaal, dat ze per nacht moeten reserveren. Geen alcohol, fouillering bij de ingang en geen naaldenbak waarin ze hun spuiten veilig kunnen weggooien.
‘Er komen wel aardige mensen bij Jimmy’s, maar er zitten ook een hoop gestoorden en dronkenlappen. En ze gooien je om negen uur naar buiten. Ze krijgen een pak geld om je onderdak te geven, maar ze zetten je van negen uur ‘s ochtends tot half-zeven ‘s avonds op straat.’
Jimmy’s, de naam is ontleend aan een charismatische zwerver, een van de dode daklozen, doet denken aan de logementen die Ge-orge Orwell beschreef, maar dan een goed voorbeeld daarvan. Het kan een stabiliserende omgeving zijn voor mensen die anders de hele nacht met bier en bruin bezig zijn. Maar het is nutteloos voor iemand die van privacy houdt, of snel geïntimideerd is, of aan achtervolgingswaanzin lijdt, of graag in een jurk slaapt, of zo hard snurkt dat de andere bewoners samenspannen en een sok in zijn mond proppen.
Welke diensten je ook aanbiedt, hoe gastvrij, tolerant en goed je medewerkers zijn, hoe opgeleukt met mooie potplanten je ook bent, er zullen altijd daklozen zijn voor wie het niet goed is.
‘Want daar gaat ‘t om bij daklozen, nietwaar?’ legt Stuart uit. ‘De daklozen blijven over nadat alle normale dingen die de mensen op het rechte pad houden - ja meneer, nee meneer, dank u sinterklaasje – zoals gezin, carrière, het leger, zijn weggevallen.’
Tijdens het schrijven van dit boek werkte ik een jaar bij Willow Walk, het beste hostel van de stad: 22 bedden, eenpersoonskamers, stafleden die 24 uur per dag in een kantoortje bij de deur zitten. Huur: 279 pond per week. (Niet betaald door de daklozen, natuurlijk. Die betalen ongeveer zesenhalf pond. De rest wordt betaald uit budgetten voor gemeentelijke huisvesting, door u en mij.) Ruths echtgenoot, een aardige, rustige en bedachtzame man, heeft er de leiding.
De bewoners van Willow Walk zijn over het algemeen vriendelijk, hoewel sommige individuen ook over de rooie kunnen gaan. (De lijst met mensen die niet meer in het pand mogen komen bevat bijvoorbeeld iemand die zes keer is veroordeeld voor poging tot moord en een ander die is veroordeeld voor een poging tot moord op een medewerker van het hostel.) Het zijn in wezen achterdochtige, zenuwachtige mensen die, als ze door ‘t lint gaan, eerder hun eigen glazen ingooien dan die van een ander. Sommigen hebben dingen meegemaakt waarvan de details – als je ze zou horen – je zouden doen overgeven, maar ze ontwikkelen zich niet tot seriemoordenaars of brandstichters en schrijven geen bombrieven. Ze twijfelen, jammeren, stampen rond in hun kleine hokjes, ze vermoeden dat het allemaal hun eigen schuld is (of ze denken dat niets hun eigen schuld is en raken daardoor overtuigd dat ze geen greep op hun eigen bestaan hebben), ze snijden zichzelf, ze zien hoe dagen en maanden zich aaneenrijgen, en worden zo gek als een wa-genwiel. Sommigen zijn hilarisch, sommigen zijn erg getalenteerd, velen zijn vriendelijk, velen zijn ook stomvervelend, een paar waren ooit rijk, een flink deel is tot op zekere hoogte gek. Sommigen verontschuldigen zich zo vaak dat het je van je stuk brengt. Ze zijn de vorige dag misschien een beetje onbeleefd geweest, hebben je een ‘lul’ genoemd (vaak nog terecht ook) of hebben alleen maar een tijdje rondgelummeld, opgetogen en dwaas. Maar zodra ze weer nuchter zijn, bieden ze hun excuses aan, ook al heb je geen flauw benul meer waar ze het over hebben. Het is onmogelijk om de mensen die in zulke tehuizen leven precies te karakteriseren. Volgens mijn eigen schatting kun je een kwart van hen op straat tegenkomen zonder te denken dat ze niet succesvol zouden zijn (de best geklede man van Cambridge van dit moment woont in Jimmy’s). Maar ze worden op de voet gevolgd door de gebruikelijke stereotypen waarvan de mensen die graag over de zelfkant schrijven zo houden: de crack-rokers, de maniakale druggebruikers, de Ierse dronkenlappen, de pedo’s, de hoeren (maar laat dat toontje van Raymond Chandler bij die laatsten maar achterwege – denk liever aan bleke meisjes met schimmelinfecties en grootmoeders die je hun spataderen laten betasten voor een slok doodgeslagen bier), de inbrekers, de winkeldiefjes, de ambitielozen, degenen die walgen van zichzelf, de wils-onbekwamen en, heel af en toe, de gewone armlastigen.
De laatste trede op de ladder der kansrijken – na Wintercomfort, Jimmy’s, Victoria Road 222, het hulpproject voor jongeren in Ha-verhill, Willow Walk, Emmaus of tijdelijke huisvesting bij organisaties als de Cyrenians - is om een eenkamerappartement of flat voor jezelf te krijgen.
Als dit rehabilitatieproces goed verloopt, kun je binnen een half jaar van de straat zijn, in een woning voor jezelf en op zoek gaan naar een nieuwe baan, hoewel dit zelfs nog niet snel genoeg gaat. Gemiddeld duurt het negen weken voordat iemand, na een gebeurtenis die hem of haar van slag heeft gebracht (misbruik, faillissement, echtscheiding etc.) dakloos raakt. Daarna duurt het nog slechts vier weken om ‘geworteld’ te raken, dat wil zeggen: te wennen aan het leven op straat en je er onomkeerbaar aan aanpassen.*
≡ Statistieken van de Shelter.
Maar de ladder werkt bijna nooit goed – tenminste niet bij ‘gestoorde’ daklozen. Stuarts soort slaapt niet onder de sterren, verdraagt geen aambeien of onderkoeling, simpelweg door domme pech en gebrek aan eigenwaarde. Daarom gaat het er niet alleen om stimulans, beroepskeuzetrainingen en geld aan te bieden, wil je ze weer op de rails krijgen. Voor gestoorde daklozen is elke dag een aaneenschakeling van achteloze gewelddadigheden. In het slechtste geval is zo’n persoon amper nog menselijk te noemen; aan de buitenkant een man, maar van binnen volgestopt met een ego dat door de gehaktmolen is gehaald. Het lijkt alsof een deel van hun ziel ontbreekt. Hoe hij is en leeft, zijn symptomen van de geestelijke ontwrichting – misschien zelfs van een volkomen ongeneeslijke ziekte – en je bereikt evenveel door tegen hem te zeggen dat hij moet solliciteren op één van de vijftig magazijnbaantjes die het arbeidsbureau aanbiedt als wanneer je tegen iemand met een geamputeerd onderbeen zegt dat hij zijn krukken moet weggooien en naar huis moet rennen.
‘Weet je, het daklozenwereldje is een raar wereldje,’ legt Stuart uit. ‘Het ene moment vechten we allemaal met elkaar, maar er zijn ook dagen dat we het door dik en dun voor elkaar opnemen, allemaal in verschillende groepjes. Een keer bijvoorbeeld, toen zat ik met een vent te bedelen en opeens sprong hij op en begon me in mijn gezicht te schoppen. En zelfs hij wist niet eens waarom.’
Op een gegeven moment, in een poging de rotzooi van de hos-tels en het straatleven te ontvluchten, kocht Stuart een caravan voor 25 pond en liet die naar een plek aan de rivier slepen. Maar ook dat draaide op een fiasco uit. Andere mensen namen ‘t over. Hij liet de verkeerde vrienden op de vloer slapen. Ze staken de caravan in de fik. Hij ontplofte.
Een andere keer kreeg Stuart ruzie met Frank de Tank en gaf Frank de Tank hem een pak slaag in het park achter het busstation. Resultaat: busstation voortaan verboden gebied.
‘Zelfs al krijg je werk, dan nog raak je in een Catch-22-achtige situatie verzeild, want je kunt alleen werk krijgen als je in een van de hostels woont, omdat niemand je werk geeft als je geen vast adres hebt. Maar als je werk vindt terwijl je er woont, verhoogt de staf onmiddellijk de huur. Dat moeten ze ook wel, omdat de kamers tussen de fucking twee- en driehonderd pond per week kosten en de bijstand niet meer de hele mep betaalt als je werk hebt. De huur kan dus opeens tot zestig of zeventig pond per week stijgen, vanaf de eerste fucking werkdag. Dat is verdomde bedreigend voor iemand die de week ervoor nog een vijfje betaalde. Maar dit is het idiote: legaal werk krijg je altijd pas achteraf betaald. Twee weken, een maand, dan pas krijg je je eerste looncheque. Hoe kun je die nieuwe huur verdomme betalen gedurende de eerste vier weken? Dat is onmogelijk. Waar moet je het geld vandaan halen? Je krijgt een baan en wat gebeurt er? Je wordt het hostel uitgeflikkerd omdat je de huur niet kunt betalen.’
Ik weet hier alles van. Zelf heb ik daklozen geadviseerd om geen werk te zoeken, vooral niet als ze nog maar net op straat leefden (de uitkeringssituatie wordt ietsje beter als je zes maanden of langer op straat leeft, hoewel tegen die tijd het besef van verwantschap met de andere daklozen en het besef dat dakloosheid zo slecht nog niet is, al vast verankerd is), omdat, als ze werk vinden, ze hun plek in het hostel kwijtraken, en daardoor ook hun werk, om de precieze redenen die Stuart beschrijft.
Kortom, de gestoorde dakloze zal over elke sport op de ladder struikelen. Hij krijgt een woede-uitbarsting, verliest zijn zelfbeheersing, bedrinkt zich tot op ‘t randje van vergetelheid, komt in een politiecel terecht en moet drie weken later weer op de onderste sport beginnen, geholpen door mensen die zijn vlekkerige kop niet meer kunnen aanzien.
Dat is waarom Stuart, zieker dan de meesten, binnen een paar weken nadat hij de flat van Smudger verliet, van de ladder viel en als een baksteen zonk.
Veel van wat er in de daaropvolgende vier maanden gebeurde, voordat de straathoekwerkers hem vonden, blijft zelfs voor hem in nevelen gehuld.