10

 

'Nee!' Gedurende twee seconden vol ongeloof en verbijstering, seconden zo lang als ze ze nog nooit had meegemaakt, had Mary geen flauw benul van de bedoeling van Smith; maar toen het met een schok tot haar doordrong, schoot haar stem uit tot een gil. 'Nee, nee! In godsnaam, nee!' Smith negeerde haar radeloze stem en de wanhopige greep van haar hand, en liep naar het einde van het horizontale gedeelte van het dak. Aan de onderkant van het steil aflopende dakdeel was de cabine van de kabelbaan juist zichtbaar geworden; een cabine met drie mannen erin, die stralend naar elkaar grijnsden en elkaar vrolijk op de rug sloegen. Smith rende over het met een ijslaag bedekte dak, kwam aan de rand en sprong. De cabine was al bijna twee en een halve meter weg en hing bijna even diep onder het stationsdak. Als de cabine zich niet van hem afhad bewogen, zou hij zeker allebei zijn benen hebben gebroken. Nu belandde hij erop met een smak die zijn tanden deed klapperen, een smak die de cabine liet schudden en zwaaien en zijn benen onder hem buigen en glibberen op het met ijs bedekte dak. Zijn gewonde rechterhand zag geen kans houvast te vinden aan de loopkat; en toen hij, wanhopig en in het wilde weg, met zijn linkerhand om zich heen graaide moest hij zijn Luger laten vallen. Het wapen gleed naar de rand van het dak en verdween in de duisternis van het dal in de diepte. Smith sloeg zijn beide armen om de loopkat en de beugel waaraan de cabine hing en deed krampachtige pogingen om wat lucht in zijn hongerende longen te zuigen; de val had alle adem uit zijn borstkas geperst. De drie mannen in de cabine waren op hun manier bijna evenzeer geschokt als Smith zelf. Het geluid en de schok van de landing van Smith op het cabinedak hadden de glimlach op hun gezichten bevroren en de arm van Christiansen zwevend achtergelaten op de plaats in de lucht waar hij tot stilstand was gebracht. Zoals te verwachten was, was Carraciola de eerste die zich herstelde en reageerde. Hij graaide Christiansens Schmeisser weg en richtte hem naar boven. De cabine bevond zich nu twaalf tot vijftien meter van het kasteel, en de hoge wind begon hem als de slinger van een klok door de lucht heen en weer te bewegen. Smith klampte zich, verzwakt door de klap van zijn val, de pijn in zijn hand en het bloedverlies, grimmig en duizelig aan de draagbeugel vast. Zijn lichaam lag dwars over het cabinedak; hij voelde zich misselijk en uitgeput en het was alsof er een mist voor zijn ogen hing. Vanaf zijn schouder tot zijn knie en slechts enkele centimeters van zijn lichaam, hamerde een venijnige vuurstoot uit een machinepistool een patroon van gaten in het cabinedak. De mist voor de ogen van Smith trok sneller op dan hij voor mogelijk zou hebben gehouden. Het magazijn van een Schmeisser bevatte heel wat meer patronen. Ze zouden een paar ogenblikken wachten om te zien of er langs een van de zijramen een neervallend lichaam stortte - met die hevige dwarse slingerende beweging was het zonder meer onmogelijk dat iemand langs de voor- of achterkant van de cabine omlaag zou vallen - en ze zouden opnieuw schieten als er niemand kwam. Maar waar? Welk deel van het dak zouden ze de volgende keer voor een behandeling uitkiezen? Zou de schutter in het wilde weg vuren of volgens een systematisch patroon? Het was onmogelijk te voorspellen. Misschien bevond de monding van de Schmeisser zich op dat moment slechts vijf centimeter van het midden van zijn ruggengraat. Alleen de gedachte al was voldoende voor Smith om bliksemsnel opzij te rollen, zodat hij op de rij zojuist gemaakte gaatjes kwam te liggen. Het was onwaarschijnlijk dat de schutter nogmaals op precies dezelfde plek zou vuren, hoewel zelfs dat niet meer dan een gok was; de schutter kon wel net zo redeneren als Smith en hetzelfde stuk opnieuw omploegen. Hij volgde echter niet dezelfde redenering als Smith; de volgende vuurstoot kwam bijna een meter verder in de richting van de achterkant van de cabine terecht. Terwijl hij de draagbeugel als steun gebruikte, hees Smith zich overeind tot hij zuiver loodrecht aan de kabel zelf hing. Het mogelijk doelgebied werd hierdoor met tachtig procent verkleind. Snel en geruisloos bewoog hij zich hand over hand langs de kabel vooruit tot hij helemaal vooraan op de cabine stond. De boog, waarin de cabine zich door de lucht bewoog, werd bij iedere slingerbeweging groter. Houvast voor zijn voeten vond hij nauwelijks; zijn volle gewicht hing aan zijn armen en dan nog voor veruit het grootste deel aan zijn gezonde linkerarm. De zijwaartse slingerbeweging groeide intussen allesbehalve geleidelijk; de cabine sprong en rukte en trilde en schokte als een dansende derwisj in de laatste seconden vóór zijn totale ineenstorting. Het geweld, dat zijn linkerarm werd aangedaan, was onverdraaglijk en hij had het gevoel dat de zenuwen in zijn schouder aan stukken werden gereten; maar schouderzenuwen kunnen zich herstellen, hetgeen niet het geval was met de uitwerking van een salvo uit een Schmeisser van korte afstand. Naar de mening van Smith was het in hoge mate onwaarschijnlijk dat iemand een vuurstoot zou verspillen aan het plekje waar hij stond; van een passagier op het dak, die niet in de diepte van het dal geschud wilde worden, mocht verwacht worden dat hij plat op het dak ging liggen, met zijn armen om een van de draagbeugels gestrengeld ter wille van het naakte leven. Zijn redenering was juist. Er volgden nog drie vuurstoten, waarvan niet één binnen een meter in zijn buurt en daarna geen een meer. Smith wist dat hij naar de betrekkelijke veiligheid van de draagbeugel moest terugkeren en dat hij dat snel moest doen ook. Zijn krachten begaven hem bijna. De greep van zijn linkerhand om de kabel verslapte, waardoor hij gedwongen werd die van zijn rechterhand te verstevigen; en de moordende pijn, die daarvan het gevolg was en die als een elektrische schok van zijn hand via zijn arm naar de rechterkant van zijn hoofd trok, maakte hem alleen maar zwakker. Hij moest terug en hij moest nu terug. Hij bad dat het magazijn van de Schmeisser leeg was. Toen, nu om een andere reden, begreep hij dat hij geen andere keus had dan nu terug te gaan. Hij begreep ook dat zijn gebed onverhoord was gebleven. De deur aan de voorzijde van de cabine ging open en een hoofd en een hand werden zichtbaar. Het hoofd was dat van Carraciola; de hand hield de Schmeisser vast. Terwijl hij naar buiten leunde keek Carraciola omhoog en hij zag Smith onmiddellijk. Hij leunde nog verder naar buiten, bewoog de Schmeisser met één hand tot de lade op zijn schouder rustte en haalde de trekker over. Nauwkeurig richten was onder de gegeven omstandigheden onmogelijk, maar vanaf een afstand van weinig meer dan een meter was nauwkeurig richten het laatste wat belangrijk was. Smith had de kabel al laten schieten en wierp zich krampachtig achteruit, toen de eerste kogel zijn linker epaulet afrukte. De tweede kogel schampte zijn linkerschouder, wat een kort brandend gevoel teweegbracht, maar de rest van de vuurstoot vloog over zijn hoofd zonder schade aan te richten. Hij kwam hard terecht, strekte zich blindelings uit, zag een van de draagbeugels en greep hem vast. Als een krab bewoog hij zich om de basis van de beugel, tot het zielige beetje dekking dat deze had te bieden zich tussen hem en Carraciola bevond. Want Carraciola kwam achter hem aan. Hij had het machinepistool nog in zijn hand en in het magazijn van dat wapen konden nog maar heel weinig patronen zitten; voor Carraciola kon er geen denken aan zijn een van die patronen te verknoeien. Smith zag dat Carraciola moeiteloos bijna een meter de hoogte in ging, een ontsnapping aan de zwaartekracht, die zonder meer kon worden toegeschreven aan de stevige zet die Thomas en Christiansen hem gaven. Op heuphoogte klapte hij naar voren en strekte hij zijn lichaam plat op het dak van de kabelcabine uit, terwijl zijn voeten nog over de rand aan de voorkant van de cabine bengelden. Een zelfmoordzet, dacht Smith heel even opgetogen. Carraciola had een noodlottige vergissing begaan; zonder houvast of aangrijpingspunt op dat met ijs bedekte dak moest hij hulpeloos over de rand glijden bij de eerste ruk of schok van de cabine. Smiths opgetogenheid was echter maar heel kort, want Carraciola had geen vergissing begaan. Hij wist iets wat Smith was ontgaan, namelijk waar zijn hand zich stevig op de gladde uitgestrektheid van dat dak kon nestelen. Binnen een paar tellen hadden zijn grabbelende vingers de veiligheid bereikt - een scheur in het dak, waar dat door een van de vuurstoten uit de Schmeisser was opengereten. Carraciola's vingers haakten zich goed vast. Hij trok zichzelf naar voren tot hij zich in knielende positie bevond, met zijn tenen om de voorste dakrand. Smith hief zijn gewonde hand op en graaide wanhopig naar een granaat in de canvas zak, die over zijn linkerschouder hing. Tegelijkertijd duwde hij zich zo ver achteruit als zijn linkerhand, die aan de draagbeugel verankerd zat, toeliet; op die afstand kon hij zelf bijna evenveel last van zo'n granaat hebben als Carraciola. Zijn benen gleden naar achteren tot zijn voeten over de achterste dakrand staken. Toen schreeuwde hij het uit van pijn. Op zijn schenen, halverwege tussen zijn knieën en voeten, werd een verschrikkelijke druk uitgeoefend, een druk die zijn botten dreigde te breken en zijn huid aan stukken te scheuren. Iemand had hem bij zijn enkels vast en die iemand scheen vast van plan zijn voeten van de rest van zijn lichaam te scheiden. Smith draaide zijn hoofd om, maar hij zag niet meer dan een paar handen om zijn enkels; de knokkels waren skeletachtig wit in het zwakke maanlicht. Geen man kon zo zwaar zijn, dat hij hem die afschuwelijke pijn in zijn scheenbenen kon bezorgen, realiseerde Smith zich. Het kon niet anders of zijn metgezel hield hem om het middel vast, óf om zijn gewicht te vergroten, óf om zijn veiligheid te garanderen als Smith inderdaad over de rand gleed. De reden was onverschillig; het effect was hetzelfde. Hij probeerde zijn benen op te trekken; maar elke beweging was onmogelijk, omdat ze door een gewicht van meer dan honderd kilo werden vastgenageld. Smith waagde een snelle blik naar voren. Carraciola had zich echter niet bewogen. De kabelcabine bevond zich nu halverwege het moederstation en de bovenste draagmast. De slingerende beweging had zijn grootste uitval bereikt en Carraciola, die zich nog altijd in knielende houding bevond, hield zich uit alle macht vast om zijn eigen leven te redden. Smith gaf zijn pogingen op om een granaat te vinden; hij had er nu niets meer mee kunnen doen. Hij trok zijn mes, klemde het heft in de drie bruikbare vingers van zijn rechterhand, draaide zich om en probeerde de handen, die hem zo'n folterende pijn bezorgden, te raken. Hij kwam nog geen veertig centimeter in hun buurt. Zijn benen stonden op het punt te worden verbrijzeld; zijn linkerarm brak bijna; en zijn greep om zijn houvast liet langzaam maar zeker los. Smith wist dat hij nog maar enkele seconden had en dat hij daarom niets meer ter wereld had te verliezen. Hij nam het mes anders in zijn hand, met de punt van het lemmet tussen zijn gebroken duim en zijn andere vingers, keerde zich om en wierp het mes zo hard en nauwkeurig als zijn verbrijzelde hand en zijn door pijn verblinde ogen veroorloofden. De stekende pijn in zijn linker enkel en de gil van pijn uit de achterdeur volgden tegelijkertijd. De druk op zijn enkels verdween onmiddellijk. Een ogenblik later staarde Christiansen, die op de een of andere manier door Thomas in de cabine was getrokken, stompzinnig naar het mes dat door zijn rechterpols stak. In dat ene ogenblik had Smith gewonnen en verloren. Daar zag het althans naar uit, want hij kon zich nu niet meer verdedigen. Carraciola had zijn tijd afgewacht, zijn kansen berekend en zich naar voren geworpen tot hij de veiligheid van de draagbeugel had bereikt. Nu hees hij zich langzaam overeind, met zijn linkerarm door de draagarm zelf en zijn linkervoet stevig door een van de beugels. De Schmeisser wees op het gezicht van Smith. 'Nog maar één kogel over.' Carraciola glimlachte bijna plezierig. 'Ik moest het zekere voor het onzekere nemen, zie je.' Misschien had hij het spel niet verloren, dacht Smith; misschien had hij het achteraf toch niet verloren. Doordat hij zich onbeweeglijk in de greep van Christiansens handen om zijn enkels had bevonden, was hij zich tot op dat moment niet bewust geweest van het feit dat het zoveel minder moeilijk was geworden op dat met ijs bedekte dak zijn positie te bewaren, omdat de slingerbeweging van de cabine zoveel minder was geworden. Het scheen echter dat dit zelfs nu nog niet tot Carraciola was doorgedrongen of, dis hij de verandering in de bewegingen van de cabine had opgemerkt, dat de oorzaak daarvan hem in ieder geval was ontgaan. Met een bewuste wilsinspanning verplaatste Smith zijn langzamerhand half gehypnotiseerde blik van de starende monding van de Schmeisser naar een punt vlak boven de schouder van Carraciola. De draagarm van de eerste draagmast was minder dan zes meter ver. 'Jammer, Smith.' Carraciola bestudeerde de loop van zijn machinepistool. 'Vroeg of laat overkomt het ons allemaal. We zien elkaar nog wel eens.' 'Kijk eens achter je,' zei Smith. Carraciola glimlachte vermoeid, niet begrijpend dat iemand probeerde dat oude kunstje met hem uit te halen. Voor de tweede maal wierp Smith een korte blik over Carraciola's schouder; hij kromp ineen en keek toen de andere kant op. De ongelovige uitdrukking verdween van Carraciola's gezicht, alsof iemand het knopje van het licht had omgedraaid. Een soort zesde zintuig, een plotselinge inval of misschien alleen maar iets waarvan hij opeens heel erg zeker was dwong hem zich om te draaien en over zijn schouder te kijken. Hij schreeuwde het uit van afschuw. Het was het laatste geluid dat hij ooit maakte. De stalen draagarm van de mast smakte in zijn rug. Zijn wervelkolom en zijn verankerde been braken op hetzelfde ogenblik met een gekraak, dat honderd meter ver te horen was. Een seconde later werd hij van het dak van de cabine geveegd, maar op dat ogenblik was Carraciola al dood. Door de open achterdeur van de cabine zagen Thomas en Christiansen het gebroken lichaam in de duisternis van het dal onder hen tuimelen. Hun geschokte gezichten weerspiegelden hun verbijsterend ongeloof. Bevend als een malarialijder en met de bewegingen van een dromende oude man werkte Smith zich langzaam en pijnlijk naar voren, tot hij overeind zat met een van zijn armen en benen f>m de achterste armen van de draagbeugel geslagen. Met dezelfde trage, droomachtige beweging hief hij zijn hoofd op om in het dal te kijken. De andere kabelcabine, die zich in omgekeerde richting door het dal naar boven bewoog, was juist de onderste van de drie draagmasten voorbij. Als hij geluk had, kon zijn eigen cabine als eerste bij de centrale mast aankomen. Als hij geluk had. Natuurlijk deed de kwestie geluk niet meer ter zake; hij had geen keus of alternatief meer, hij moest doen wat hem te doen stond en geluk was wel de laatste factor die in aanmerking kon worden genomen. Smith haalde twee pakjes met plasticbommen uit zijn zak en drukte ze stevig vast tussen het cabinedak en de twee achterste armen van de draagbeugel, terwijl hij zich ervan vergewiste dat de strips, waarmee de ontsteking in werking kon worden getrokken, bloot lagen en klaar voor gebruik waren. Daarna klampte hij zich overeind zittend aan de draagbeugel. Beide armen en benen gebruikend om zich te verankeren, was hij voorbereid om het nogmaals uit te zitten terwijl de cabine het middelste gedeelte van haar eerste sprong tussen de eerste en de centrale mast naderde en haar zwaaiende boog door de nachtelijke hemel voortdurend vergrootte. Hij wist dat het dwaasheid was om zo te zitten. De sneeuw was even opgehouden en de volle maan, die bleek door de lege lucht zeilde, overspoelde het dal met een' golf spookachtig licht. Hij realiseerde zich dat hij, zoals hij daar zat, zowel vanuit het kasteel als vanaf het grondstation duidelijk zichtbaar moest zijn; maar afgezien van het feit, dat hij betwijfelde of het nog wel zin had te proberen zich te verbergen, wist hij dat hij er niets aan kon veranderen. Zijn ene bruikbare arm miste de kracht om hem toe te staan met uitgespreide armen en benen voorover te gaan liggen, zoals hij en Schaffer hadden gedaan toen ze onderweg naar boven waren. Hij dacht aan Schaffer, op een vage, afwezige manier, waarvoor de uitputting, het bloedverlies en de bittere kou in ongeveer gelijke mate verantwoordelijk waren. Hij dacht ook aan de anderen, aan de oudere man en het meisje die hoog op het dak van het moederstation zaten en aan de twee mannen in de kabelcabine; maar Mary en Carnaby-Jones waren onmachtig om te helpen en de kansen van de ongewapende Thomas en Christiansen om nog eens een tocht naar het dak te ondernemen waren al te gering. Carraciola had een Schmeisser bij zich gehad en ze hadden gezien wat er met Carraciola was gebeurd. Schaffer - het was Schaffer, waarop het aankwam.

 

 

Wat er in Schaffer omging, was zelfs nog vager dan bij Smith, zij het dan ook door andere oorzaken. Langzaam en moeilijk werd hij wakker uit een bijzonder nare droom, waarin hij zout in zijn mond kon proeven en een zachte, dringende vrouwenstem horen die zijn naam riep, telkens weer. Normaal zou Schaffer blij zijn geweest met een zachte vrouwenstem, dringend of niet, maar hij wenste dat deze zou zwijgen omdat het allemaal bij de nare droom hoorde en in die nare droom had iemand zijn hoofd in tweeën gespleten en hij wist dat de pijn niet zou verdwijnen voor hij wakker werd. Hij kreunde, legde zijn handpalmen op de vloer en probeerde overeind te komen. Het kostte hem heel wat tijd. Het kostte hem een eeuwigheid, want iemand had een van de dwarsbalken van de brug over de Forth op zijn rug gelegd, maar ten slotte speelde hij het klaar. Het lukte hem beide armen te strekken, terwijl zijn hoofd daartussen omlaag bleef hangen. Zijn hoofd was helemaal niet in orde; het was zijn hoofd niet eens, want, nog afgezien van het feit dat er een slagershakmes in vast scheen te zitten, leek het wel volgestopt met grijze, vlokkige kapok. Hij schudde zijn hoofd om het schoon te maken, hetgeen een fout was, want zijn schedeldak viel er prompt af. Zo leek het althans voor Schaffer, toen de verblindende schittering van veelkleurige lichten voor zijn ogen in vreemde caleidoscopische motieven uiteenviel. Hij opende zijn ogen, waarna de motieven wegzakten en de lichten zwakker begonnen te worden. Onder zijn ogen namen de omtrekken van de vloerplanken geleidelijk vorm aan en op die vloerplanken zag hij de omtrekken van handen. Zijn eigen handen. Hij was wakker, maar dit was een van die kwalijke dromen die je zelfs bijblijven nadat je wakker bent geworden. Hij proefde nog steeds zout - zout bloed - zijn hoofd gaf nog het gevoel dat het door een enkele onvoorzichtige beweging over de vloer kon rollen en die zachte en dringende stem riep nog steeds. 'Luitenant Schaffer! Luitenant Schaffer! Word wakker, luitenant Schaffer, word wakker! Kun je me horen?' Hij had die stem meer gehoord, besloot Schaffer, maar hij kon hem niet thuisbrengen. Het moest een hele tijd geleden geweest zijn. Hij draaide zijn hoofd om, om de herkomst van de stem vast te stellen - hij scheen van boven te komen - en meteen begon de caleidoscopische warreling van kleuren opnieuw, sneller rondwentelend dan ooit. Schaffer trok de conclusie dat hoofden schudden en hoofden omdraaien kennelijk uit den boze was. Langzaam bracht hij zijn hoofd in de oorspronkelijke stand terug. Hij zag kans zijn knieën onder zich te krijgen, kroop in de richting van een vaag zichtbaar stuk machinerie en hees zich trillend overeind. 'Luitenant! Luitenant Schaffer! Ik ben hier boven!' Schaffer draaide zijn hoofd om en hief het op in een bijna grotesk langzame beweging. Ditmaal werd het hele heelal van heldere dansende sterren teruggebracht tot een vreemd sterrenbeeld van twee. Hij herkende nu de stem uit het verre verleden, het was die van Mary Ellison; hij meende zelfs dat hij haar bleke, gespannen gezicht herkende, dat van boven naar beneden keek, maar daar was hij niet zeker van, omdat zijn ogen geen kans zagen zich naar behoren in te stellen. Hij vroeg zich duizelig af wat voor den duivel ze daarboven uitvoerde en waarom ze naar hem zat te staren door iets wat er uitzag als de tralies van een verbrijzeld bovenlicht. Vaag realiseerde hij zich dat zijn hersens met dezelfde snelheid en subtiele nuanceringen werkten als een man die tegen de stroom in zwemt in een met zwarte suikerstroop gevulde rivier. 'Is alles - is alles in orde met je?' vroeg Mary. Schaffer overdacht deze belachelijke vraag zorgvuldig. 'Ik veronderstel dat alles in orde kómt,' zei hij heel voorzichtig. 'Wat is er gebeurd?' 'Ze hebben je met je eigen pistoolmitrailleur geslagen.' 'Dat klopt.' Schaffer knikte, en wenste onmiddellijk dat hij dat niet had gedaan. Zachtjes betastte hij een kneuzing op zijn achterhoofd. 'In mijn gezicht. Ik moet met mijn hoofd ergens op terecht zijn gekomen, toen . . .' Hij onderbrak zichzelf en draaide zich langzaam om naar de deur. 'Wat was dat?' 'Een hond. Het klonk als het blaffen van een hond.' 'Dat dacht ik ook.' Zijn stem klonk onduidelijk en hij slikte de woorden half in. Dronken wankelde hij naar de ijzeren benedendeur om zijn oor ertegen te leggen. 'Honden,' zei hij. 'Een heleboel honden. En ontzettend veel gehamer. Met voorhamers vermoedelijk.' Hij verliet de deur en liep terug naar het midden van de vloer, nog steeds een beetje wankelend. 'Ze zitten op ons spoor en ze komen ons halen. Waar is de majoor?' 'Hij ging hen achterna.' De stem drukte geen enkel gevoel uit. 'Hij sprong boven op de kabelcabine.' 'Zo.' Schaffer verwerkte het nieuws alsof de actie van Smith de meest natuurlijke en onvermijdelijke zaak ter wereld was geweest. 'Hoe is het afgelopen?' 'Hoe het is afge . . .' Het leven kwam terug in haar stem door haar geschokte verontwaardiging over Schaffers ogenschijnlijke gevoelloosheid. Ze beheerste zich echter en zei: 'Er was een vechtpartij en ik geloof dat iemand van het dak viel. Ik weet niet wie.' 'Het was een van hén,' zei Schaffer beslist. 'Een van . . . Hoe kun je dat nu zeggen?' 'Op deze wereld rijdt een majoor Smith niet over de rand van een afgrond. Citaat van de aanstaande mevrouw Schaffer. Op deze wereld valt een majoor Smith niet van het dak van een kabelbaantje. Citaat van de aanstaande echtgenoot van de aanstaande mevrouw Schaffer.' 'Je komt weer bij,' merkte Mary koeltjes op. 'Maar volgens mij heb je gelijk. Er zit nog steeds iemand op de cabine en dat zal wel niet een van hen zijn, hè?' 'Hoe weet jij nou dat er iemand . . .' 'Omdat ik hem zie,' zei ze ongeduldig. 'De maan schijnt. Kijk zelf maar.' Schaffer keek zelf en wreef toen met zijn vermoeide onderarm over zijn stekende ogen. 'Ik heb een nieuwtje voor je, schat,' zei hij. 'Ik zie zelfs die vervloekte cabine niet eens.'

 

 

De kabelcabine bevond zich nog tien meter van de centrale draagmast. Smith stond recht overeind, bukte zich, trok de beide frictieontstekingen in werking, richtte zich weer op en ging aan de kant van de draagmast vlak bij de rand van het dak staan, met de kabel in zijn linkerhand. Op het allerlaatste ogenblik liet hij de kabel los en strekte hij beide armen voor zich uit om de schok van zijn lichaam tegen de draagarm van de mast te breken. De naar boven komende cabine aan de andere kabel bevond zich nu bijna even dicht bij de centrale draagmast als die van hemzelf. Het zag er niet naar uit dat hij het op tijd zou klaarspelen. De klap van de horizontale draagarm dreef de gedachte uit zijn hoofd en alle lucht uit zijn lichaam. Smith was ervan overtuigd dat alleen het buffereffect van zijn uitgestoken armen had voorkomen, dat een of meer van zijn ribben het hadden begeven. Nu hapte hij al naar adem, maar hij dwong zichzelf de pijn en de kokhalzende zuurstofnood van zijn longen te negeren. Hij zwaaide zijn voeten op de onderste dwarsbalk, sloeg zijn handen om de bovenste en werkte zich vlug naar de andere kant. Dat wil zeggen: zijn handen en voeten bewogen zich vlug, maar het staal was met zó'n dikke laag helder glad ijs bedekt dat zijn scharrelende voeten vrijwel geen enkel houvast op de onderste kruisbalk vonden. Hij was nog niet verder dan halverwege, toen de naar boven komende cabine onder langs zijn draagarm begon te passeren. Voor de eerste keer die nacht zegende Smith de heldere maneschijn. Hij slipte nog twee glijdende stappen verder en slingerde zich toen naar de beijsde kabel die daar zo helder in het bleke maanlicht glansde. Zijn linkerhand kreeg de kabel te pakken, zijn rechterarm sloeg er omheen en de kabel zelf raakte hem hoog tegen de borst. Hij had zich niet vergist in de plaats waar zijn hand en arm terecht moesten komen, maar door zijn glijdende start was zijn lichaam te laag gearriveerd, zodat de kabel omhoog tegen zijn kin gleed en wel met zo'n ruk dat hij bijna werd onthoofd. Zijn benen zwaaiden diep onder hem weg, kwamen weer terug en raakten het dak toen hij zich tot de volle lengte van zijn linkerarm liet zakken. Hij liet de kabel los, viel op handen en voeten neer en tastte blindelings maar succesvol naar een van de armen van de draagbeugel. Seconden lang bleef hij geknield zitten, weerloos kokhalzend door de misselijkheid en de pijn die vanuit zijn keel en zijn van hun lucht beroofde longen in hem opstegen. Toen ging het ergste geleidelijk aan voorbij en drukte hij zich plat met zijn gezicht tegen het dak, omdat de cabine steeds grotere slingerbewegingen begon te maken naarmate zij zich verder van de centrale draagmast verwijderde. Hij had nooit geloofd dat een man zo volkomen uitgeput kon zijn en toch nog voldoende kracht en instinct tot zelfbehoud overhebben om zich aan zo'n verraderlijk en wankel houvast op zo'n met ijs bedekt dak te blijven vastklampen. Vele, lange minuten verstreken. In zijn ledematen en zijn lichaam keerde een heel klein beetje kracht terug. Moeizaam trok hij zich overeind tot hij zat, keerde zich om en keek omlaag naar het dal achter hem.

 

 

De cabine, die hij zo kortgeleden in de steek had gelaten, was nu nauwelijks meer dan vijftig meter van de onderste draagmast verwijderd. Thomas en Christiansen zaten in het midden bij elkaar; Christiansen was bezig een noodverband om zijn gewonde hand te leggen. De voor- en achterdeur stonden nog open, nog precies zoals toen de mislukte aanval op Smith was ondernomen. Dat geen van beide mannen zich in de buurt van de uiteinden van de cabine had gewaagd om te proberen een van de deuren te sluiten, was een duidelijk bewijs voor het respect, om maar niet te zeggen angst, die ze nu voor Smith koesterden. Vanaf het dak van de cabine lichtte een schitterende lichtflits op, intens wit en verblindend als magnesium. Tegelijkertijd klonk het geluid van twee scherpe explosies, zo vlak achter elkaar dat er bijna geen tijd tussen verliep. De achterste twee steunen van de draagbeugel braken af en de cabine, die nu alleen nog aan haar voorste twee steunen hing, nam met een ruk een scheve stand aan. De voorkant schoot naar boven, de achterkant naar beneden. Binnen veranderde de hoek van de vloer in een enkel ogenblik van horizontaal tot minstens dertig graden. Christiansen werd naar de openstaande achterdeur geslingerd. Wanhopig graaide hij naar de deurpost, maar hij graaide met zijn gewonde hand. Geluidloos verdween hij door de deur naar buiten en geluidloos viel hij omlaag in de diepte van het dal onder hem. Thomas had twee gezonde handen en hij reageerde sneller. Hij wist zich te redden, maar niet langer dan tijdelijk. Hij keek omhoog en zag dat het dak begon te buigen en te barsten nu de twee voorste steunen van de draagarm bezig waren de nog overgebleven klampen los te trekken, omdat ze thans onderworpen werden aan een zijdelings wringende kracht waarop ze niet waren berekend. Thomas worstelde zich langs de steil hellende vloer omhoog tot hij in de voorste deuropening stond. Nu de voorste steunen zich loswerkten helde de cabine al bijna vijfenveertig graden over, zodat de voorste rand van het dak bijna de kabel raakte. Thomas rekte zich uit en greep de kabel met beide handen vast. Hij had juist zijn benen uit de deuropening weggetrokken, toen de twee voorste steunen met het geluid van scheurend metaal van het dak werden weggereten. De cabine viel omlaag, langzaam over de kop duikelend. Het plotseling verdwenen gewicht van de cabine had de kabel wild doen dansen, maar Thomas had zich toch weten vast te houden. Hij draaide zich om ontdekte de draagarm van de onderste mast nog geen meter bij zich vandaan. De bevroren angst op zijn gezicht weerspiegelde nauwkeurig en schokkend hoe al zijn lichamelijke en geestelijke vermogens opeens uitdoofden. Zijn lippen spleten vaneen in een grijns vol ontzetting en de knokkels van zijn handen glansden als gepolijst ivoor. En toen, ineens, waren zijn handen er niet meer; toen waren er alleen nog de draagarm en de lege kabel en een lange, wegstervende gil in de nacht.

 

 

Toen zijn kabelcabine het moederstation naderde, kroop Smith op het dak naar voren. Vanaf de plaats waar hij neerhurkte, kon hij de oostelijke vleugel van Schloss Adler niet zien; maar afgaande op de dikke rookwolken, die over het dal dreven, scheen het vuur het kasteel in een onwrikbare greep te hebben. Opnieuw trokken er wolken langs de maan. Dat had tegelijkertijd een goede en een slechte kant. Het was gunstig dat die wolken voor gezichtsdekking zorgden en de dikke rookwolken hielpen verbergen, maar ze weerkaatsten ook de oplichtende vlammen in het brandende kasteel. Het was nog maar een kwestie van tijd, dacht Smith, voor in het dorp of het militaire kampement iemands aandacht door het vuur of de rook werd getrokken; of, dacht hij er grimmig achteraan, door het groeiende aantal gedempte ontploffingen in het kasteel. Hij vroeg zich af wat daar achter zat. Tijd voor zóveel afleidingsmaatregelen had Schaffer niet gehad. Het cabinedak bereikte de hoogte van de vloer van het moederstation. Smith slaakte een zucht van verlichting, toen hij de gestalte bij het schakelbord van de lier zag. Schaffer. Een nogal gekneusde en gebogen Schaffer inderdaad, een wankele Schaffer, een Schaffer met één kant van zijn gezicht bedekt door een masker van bloed, een Schaffer die blijkens zijn turende en ingespannen gelaatsuitdrukking enige moeilijkheid had met het vinden van de juiste instelling van zijn ogen; maar onmiskenbaar Schaffer en dat was een hele zorg minder. Smith voelde zich vol nieuwe energie stromen. Het was niet tot hem doorgedrongen, hoe enorm afhankelijk hij van de Amerikaan was geworden. Met Schaffer naast zich moest er heel wat gebeuren, als men hem nog wilde tegenhouden. Smith keek op toen het dak van het moederstation zichtbaar werd. Mary en Carnaby-Jones bevonden zich daar nog steeds, met hun rug tegen de kasteelmuur gedrukt. Hij stak groetend zijn hand op, maar dat gebaar bleef onbeantwoord. Geesten, die uit het land der doden terugkeren, werden gewoonlijk niet met wuivende handen begroet, dacht hij wrang. Ondanks alle moeilijkheden, die hij met zijn ogen en zijn kennelijk nog versufte conditie ondervond, scheen Schaffer de schakelaars van de lier onberispelijk te bedienen. Het kon wel stom geluk zijn en dat was het waarschijnlijk ook, maar hij zette de versnellingshendel in zijn neutrale stand en schakelde toen de rem in om de cabine precies halverwege onder de dakrand tot stilstand te brengen. Eerst liet Mary zich langs de nylonkabel op het dak van de cabine glijden en daarna Jones met zijn ogen stijf dichtgeknepen. Geen van beiden zei iets, zelfs niet toen Schaffer hen naar binnen had gehaald en ze zich op de vloer van het station hadden laten zakken. 'Vlug! Vlug!' Smith gooide de achterdeur van de cabine open. 'Allemaal naar binnen!' Hij draaide zich met een ruk om toen hij het woedende blaffen van de honden hoorde, gevolgd door het geluid van zware voorhamers die op de ijzeren deur van het station beukten. De eerste verdedigingslinie moest bezweken zijn; nu werd de tweede belegerd. Mary en de strompelende Schaffer bevonden zich al in de cabine. Jones maakte echter geen aanstalten. Met de Schmeisser van Smith in de hand stond hij naar het woedende gehamer te luisteren. Zijn gezicht stond onbezorgd. Verontschuldigend zei hij: 'Ik ben bang dat ik op grote hoogte niet veel voorstel. Maar dit is iets anders.' 'Erin!' Smith siste de woorden bijna. 'Nee.' Jones schudde het hoofd. 'Je hoort het zelf. Ze kunnen elke minuut binnen zijn. Ik blijf hier.' 'In godsnaam!' schreeuwde Smith ten einde raad. 'Ik ben twintig jaar ouder dan een van jullie.' 'Ja - daar is iets voor te zeggen.' Smith knikte nadenkend, stak zijn rechterhand uit, zei: 'Succes, Mr. Jones', liet zijn linkerhand neerkomen en droeg en sleepte de versufte Jones de cabine binnen. Daarna liep hij snel naar de schakelaars, zette de hendel helemaal vooruit, maakte de handrem los en rende achter de in beweging gekomen cabine aan. Toen ze het dak van het station achter zich hadden gelaten, scheen het geluid van de aanval op de binnendeur in intensiteit te verdubbelen. Smith bedacht dat Schloss Adler wel niet over pneumatische beitels of snijbranders zou beschikken, omdat het onvoorstelbaar was dat men die daar nodig zou hebben, maar zelfs dat maakte geen verschil; een paar ijzeren klampen konden met de beste wil van de wereld een dergelijke aanval niet lang weerstaan. Zorgvuldig sloot hij de achterdeur. Schaffer zat met zijn ellebogen op zijn knieën en zijn hoofd in zijn handen. Mary knielde op de vloer neer met het hoofd van Jones op haar schoot en keek neer op het knappe gezicht met het zilveren haar eromheen. Hij kon de uitdrukking van haar gezicht niet onderscheiden; maar hij was er akelig zeker van dat ze nu al bezig was met het voorbereiden van een zedenpreek over de tekortkomingen van bruten die bejaarde en weerloze Amerikaanse toneelspelers tegen de grond sloegen. Er gingen bijna twee minuten van volmaakte stilte voorbij voor Carnaby-Jones zich bewoog. Toen hij dat deed, bewoog Mary zich ook. Ze keek Smith aan. Tot zijn verbazing speelde er een vage glimlach over haar gezicht. 'Het is wel goed,' zei ze. 'Ik heb eerst tot tien geteld. Onder de gegeven omstandigheden was het het enig bruikbare argument.' Ze zweeg even en de glimlach vervaagde. 'Ik dacht dat je er geweest was.' 'Je was de enige niet. Als dit allemaal voorbij is, ga ik rustig leven. Het afgelopen kwartier heb ik voor een heel leven geluk opgebruikt. Je ziet er zelf trouwens ook niet zo erg stralend uit.' 'Ik voel me ook niet stralend.' Haar gezicht zag bleek en gespannen, en ze moest zich schrapzetten tegen het wilde stampen van de cabine. 'Als je het precies wilt weten: ik ben zeeziek. Aan deze manier van reizen ben ik niet gewend.' Smith tikte tegen het dak. 'Je zou eens tussendeks op zo iets moeten reizen,' zei hij meelevend. 'Dan zou je nooit meer over een eersteklas accommodatie klagen. Aha! Daar komt de tweede mast aan. We zijn bijna halverwege.' 'Pis halverwege.' Even bleef het stil. 'Wat gaat er gebeuren, als ze die deur daarboven hebben opengebroken?' 'Dan zetten ze de hendel in de andere stand en gaan we terug naar boven.' 'Of we willen of niet?' 'Of we willen of niet.' Carnaby-Jones worstelde zich moeizaam in een zittende houding, staarde onbegrijpend om zich heen tot het tot hem doordrong waar hij was, wreef voorzichtig zijn kaak en zei tegen Smith: 'Dat was een rotstreek.' 'Zeg dat wel,' beaamde Smith. 'Het spijt me.' 'Mij niet.' Jones glimlachte bibberig. 'Om de een of andere reden geloof ik echt niet, dat ik uit heldenhout gesneden ben.' 'Ik evenmin, man. Ik evenmin,' zei Schaffer treurig. Hij tilde zijn hoofd uit zijn handen en keek langzaam om zich heen. Zijn ogen waren glazig en nog maar gedeeltelijk op hetzelfde punt gericht; maar op zijn rechterwang, de wang die niet onder een bloederig masker schuilging, kwam alweer wat kleur terug. 'Onze drie vrienden. Wat is er van onze drie vrienden geworden?' 'Dood.' 'Dood?' Schaffer kreunde en schudde zijn hoofd. 'Je moet me er eens iets meer over vertellen. Maar hu niet.' 'Hij weet niet wat hij mist,' zei Smith gevoelloos. 'De dramatiek van dit alles ontgaat hem en dat is misschien maar beter ook. Houdt de deur daarboven het nog uit of begeven de scharnieren of hangsloten het? Rent er iemand naar het schakelbord van de lier? Is misschien . . .' 'Houd op!' In Mary's scherpe, schrille stem klonk hysterie. 'Zeg dat niet!' 'Sorry,' zei Smith berouwvol. Hij stak zijn hand uit en raakte haar schouder aan. 'Ik fluit alleen maar omdat ik bang ben in het donker. Daar heb je de laatste mast. Nog een paar minuutjes, dan zijn we veilig en wel thuis.' 'Veilig en wel thuis,' zei Schaffer bitter. 'Wacht maar tot ik met de spijskaart van de Savoy Grill in mijn hand zit. Dan ben ik veilig en wel thuis.' 'Er zijn mensen die altijd aan hun maag denken,' stelde Smith vast. Op datzelfde ogenblik dacht hij aan die van hemzelf en die voelde zich helemaal niet zo prettig. Dat doet geen maag, die het gevoel heeft dat er een massieve bol koud lood in zit, terwijl een ijzige hand er aan de buitenkant op knijpt. Zijn hart klopte langzaam, zwaar en pijnlijk in zijn borst en hij had moeilijkheden met spreken omdat al het speeksel uit zijn mond verdampt leek. Plotseling werd hij zich bewust dat hij onbewust achterover leunde, om zich schrap te zetten tegen het moment waarop de cabine met een ruk tot stilstand zou komen om dan aan de tocht terug omhoog naar Schloss Adler te beginnen. Ik tel tot tien, zei hij bij zichzelf. Als we zo ver komen zonder dat ze ons te pakken hebben, dan tel ik tot negen en dan . . . Toen zag hij het gezicht van Mary, een doodsbleek, doodsbang en bijna verwilderd gezicht dat haar vijftien jaar ouder maakte dan ze was en hij schaamde zich ineens. Hij ging op de bank zitten en kneep in haar schouder. 'Het komt wel in orde,' zei hij vertrouwelijk. Plotseling kostte het praten hem helemaal geen moeite meer. 'Oom John zegt het immers zelf? Wacht maar eens af.' Ze hief haar gezichtje naar hem op en probeerde te glimlachen. 'Krijgt oom John altijd gelijk?' 'Altijd,' zei Smith krachtig. Twintig seconden gingen voorbij. Smith stond op, liep naar de voorkant van de cabine en gluurde omlaag. Hoewel de maan achter de wolken schuilging, kon hij nog net vaag de vorm van het grondstation onderscheiden. Hij draaide zich om en keek naar de anderen, die hem alle drie aankeken. 'Het is niet veel verder meer dan dertig meter,' zei Smith. 'Over een minuut maak ik die deur open. Of laten we zeggen: over tien tellen. Tegen die tijd bevinden we ons niet veel meer dan vier meter boven de grond. Of hooguit zes meter. Als de cabine stilhoudt, springen we. Er ligt driekwart tot een meter sneeuw daar beneden. Die breekt onze val wel voldoende om ons een eerlijke kans te geven zelf niets te breken.' Schaffer opende zijn lippen om de een of andere passende opmerking te maken, bedacht zich toen en legde vermoeid zwijgend zijn hoofd weer in zijn handen. Smith opende de voorste deur, deed zijn best de ijzige wind die door de opening binnenblies te negeren en keek loodrecht omlaag. Hij realiseerde zich dat hij al te optimistisch was geweest, toen hij de afstand tussen de cabine en de grond schatte. Die afstand was ten minste vijftien meter, een afstand die voldoende was om zelfs in het meest optimistische brein ontmoedigende gedachten op te roepen aan gebroken dijbenen en schenen. Toen zette hij de gedachte van zich af, want een nog ontmoedigender factor moest nu in overweging worden genomen: in de verte werd het geluid van sirenes hoorbaar, in de verte werden de zwenkende lichtbundels van koplampen zichtbaar. Schaffer hief het hoofd op. Hij was zijn versuffing nu kwijt, al kon dat niet gezegd worden van zijn pijnlijk hoofd. 'Versterkingen links op,' kondigde hij aan. 'Dat valt buiten het schema, boss. Radio weg, telefoon weg, helikopter weg . . .' 'Ze gaan op de ouderwetse toer.' Smith wees naar het achterraam. 'Ze maken gebruik van rooksignalen.' 'Jezus!' Schaffer staarde door het raam. Zijn stem klonk vol ontzag. 'Voor een stenen gebouw brandt het verdraaid goed!' Schaffer overdreef bepaald niet. Voor een stenen gebouw brandde het schitterend. Schloss Adler brandde van top tot teen. Het was een ware vuurzee geworden, waarin de rook plotseling een te verwaarlozen en ondergeschikt element was geworden. Vlammen omhulden het, vlammen onttrokken het haast aan het gezicht, hoog oprijzende vlammen die nu bijna tot de top van de grote ronde toren aan de noordoostkant reik • ten. Het vuurspuwende kasteel zat hoog op zijn vulkanische rots, halverwege tegen de berghelling, tegen de vaag zichtbare achtergrond die de uitlopers van de onzichtbare Weissspitze vormden; de gloed begon nu heel het dal te verlichten en het bleke licht van de weer door de wolken gebroken maan volkomen te overspoelen. Het bood een ongelofelijke, fantastische aanblik; het was een tafereel uit een even ongelofelijk en fantastisch sprookje. 'Laten we maar hopen dat ze goed verzekerd zijn,' zei Schaffer. Hij was opgestaan en keek omlaag naar het grondstation. 'Hoe ver nog, boss? En hoe diep nog?' 'Tien meter. Misschien acht. En vier meter diep.' De lichten van de voorste auto's passeerden de nog smeulende resten van het station. 'We hebben het gered, luitenant Schaffer.' 'We hebben het gered.' Schaffer vloekte en wankelde, toen de cabine met een heftige schok abrupt tot stilstand kwam. 'Bijna, zul je bedoelen.' 'Eruit!' riep Smith. 'Allemaal eruit!' 'Dat zegt de eeuwige werknemersvertegenwoordiger,' zei Schaffer. 'Achteruit, ik heb twee gezonde handen.' Hij gleed langs Smith, greep de deurstijl met zijn linkerhand, trok Mary naar zich toe, liet haar pols los, pakte haar bij het middel en liet haar door de open deur vallen, na haar zo ver te hebben laten zakken als zijn uitgestrekte arm maar toestond. Toen hij haar losliet, viel ze minder dan een meter. In een oogwenk had hij hetzelfde met Carnaby-Jones gedaan. De kabelcabine gaf een ruk en begon door het dal terug omhoog te klimmen. Schaffer werkte Smith als een soort bundel naar buiten, ineenkrimpend van pijn, toen hij heel even het volle gewicht van diens bijna honderd kilo moest torsen. Daarna gleed hij zelf door de deuropening. Even bleef hij met uitgestrekte armen hangen, toen kwam hij bijna twee meter lager in de zachte meegevende sneeuw terecht. Hij wankelde, maar wist zijn evenwicht te bewaren. Smith stond naast hem. Hij had een plasticbom uit de zak op zijn rug gevist en scheurde de frictieontsteking weg. Toen gaf hij het pakje aan Schaffer en zei: 'Jij hebt een bruikbare rechterarm.' 'Een bruikbare rechterarm. Niet voor paarden, maar wel voor baseball.' Schaffer knikte en gooide de explosieven keurig met een boogje door de deuropening van de verdwijnende cabine. 'Zo iets?' 'Dat was het helemaal. Kom mee.' Smith draaide zich om, greep Mary bij de arm terwijl Schaffer Carnaby-Jones voor zich uit dreef, rende langs de zijkant van het grondstation naar beneden en bereikte de beschutting van het dichtstbijzijnde huis luttele seconden voor een commandowagen slippend en glijdend voor het station tot stilstand kwam, gevolgd door een aantal vrachtwagens die volgepropt zaten met soldaten. De soldaten stroomden de vrachtwagens uit en volgden een officier, die duidelijk herkenbaar was als kolonel Weissner, de trap naar het grondstation op. Het kasteel brandde feller dan ooit. Het vuur was kennelijk niet meer in de hand te houden. Plotseling kraakte een scherpe explosie en vloog de opstijgende kabelcabine in brand. Hij was halverwege de eerste draagmast, slingerde in grote bogen boven het dal en klom, terwijl de vlammen door de wind werden aangewakkerd, steeds verder tegen de hemel omhoog tot het vuur verloren ging in het veel grotere vuur van Schloss Adler. Weggedoken in de beschutting van het huis raakte Schaffer de arm van Smith aan. 'Ik neem aan dat je dat station daar niet óók wilt platbranden?' 'Kom mee,' zei Smith. 'Naar de garage.'