4

 

Ze lagen daarbinnen in Zum Wilden Hirsch niet met zessen op elkaar, maar daar zou het wel op neergekomen zijn als de menigte met de muziek meedeinende en hossende klanten van een verticale in een horizontale houding was overgegaan. Smith bedacht dat hij nog nooit zoveel mensen in een bar bij elkaar had gezien. Het moesten er minstens vierhonderd zijn. Het onderbrengen van een aantal in die orde vereiste een gelagkamer met meer dan normale afmetingen. Het was inderdaad een zeer groot vertrek, en bovendien stokoud. De vloer van knoestig pijnbomenhout was verzakt, de muren waren verzakt, en de zwartberookte balken van het plafond schenen voortdurend op het punt te staan naar beneden te komen. Midden in het vertrek stond een reusachtige zwarte houtkachel, die zo verschrikkelijk hard werd gestookt dat de gietijzeren bovenplaat dofrood gloeide. Van vlak onder de bovenplaat liepen twee zwartgelakte kachelpijpen met een doorsnee van vijftien centimeter en een lengte van zes meter naar ergens, recht tegenover elkaar, hoog in de muur; het was een primitieve, maar buitengewoon doeltreffende vorm van centrale verwarming. De driekantige banken die als halve nissen drie van de muren in beslag namen, waren vervaardigd van eikenhout dat donker geworden was onder de inwerking van tijd, rook en wie weet hoeveel eeuwen klanten; elke nis was voorzien van uitsparingen, waarin op latten gerolde kranten konden worden opgeborgen. De ongeveer twintig over de vloer verspreide tafels hadden handgezaagde bladen van niet minder dan acht centimeter dik en bijpassende stoelen. Het grootste deel van de achterwand werd ingenomen door een massieve eiken tapkast met aan een kant één koffiemachine en met achter de bar openslaande deuren die vermoedelijk toegang gaven tot de keuken. Het weinige licht in de gelagkamer was afkomstig van beroete olielampen, die van de zoldering neerhingen en ieder in de loop der generaties een pikzwarte plek op het plafond hadden geblakerd. Smith vergat de gelagkamer om de klanten daarin eens te bekijken. Het was een clientèle met een samenstelling, die men mocht verwachten in een dorp in de hoge Alpen met een militair kampement vlak bij de deur. In een hoek bevond zich een groep mannen van kennelijk plaatselijke herkomst, mannen met kalme, magere, in weer en wind verweerde adelaarskoppen, onmiskenbaar bergbewoners, veelal gekleed in bewerkelijk geborduurde leren jasjes en met Tirolerhoeden op. Ze spraken weinig en dronken rustig, evenals een ander klein groepje achter in het vertrek. Dit groepje bestond uit een tiental onduidelijke burgers, zeker geen mensen uit het dorp, die spaarzaam aan kleine glaasjes schnapps nipten. Negentig procent van de klanten bestond echter uit soldaten van het Alpenkorps. Sommigen zaten, veel meer stonden, maar allemaal deden ze hun uiterste best op 'Lili Mariene' en bijna allemaal zwaaiden ze enthousiast met hun van tinnen deksels voorziene pullen die een liter bier konden bevatten. In dat ogenblik van tot tranen toe roerende, weemoedige romantiek drong het gelukkig niet tot hen door dat de hoeveelheid bier, die op de uniformen van hun kameraden en op de vloer terechtkwam, overeenkwam met een flinke regenbui. De man achter de tapkast was kennelijk de eigenaar. Het was een reusachtige driehonderdponder met een onaangedaan vollemaansgezicht. Verscheidene meisjes waren druk bezig bladen met bierpullen te vullen, terwijl andere meisjes zich door de gelagkamer bewogen om pullen rond te delen en weer te verzamelen. Een van de meisjes trok de aandacht van Smith, toen ze in zijn richting kwam. Het zou vreemd geweest zijn als ze zijn aandacht niet had getrokken. Het zou verwonderlijk zijn geweest als ze niet de aandacht van elke man in de gelagkamer had getrokken. Maar het was niet verwonderlijk, want ze trok wel degelijk de aandacht. Ze had op haar sloffen elke Miss-Europa-verkiezing kunnen winnen, als ze een ander gezichtje had gehad. Het was aardig en mollig, maar nogal nietszeggend. Maar zo dat vriendelijk glimlachende gezichtje op de een of andere manier in aantrekkelijkheid te kort schoot, dan maakte ze dat elders meer dan goed. Ze droeg een vrolijk dirndl-jurkje met een Tiroler bloesje, had een middel dat een man met twee handen kon omvatten en een figuurtje als een zandloper, en bovendien had ze een duidelijke voorkeur voor laaguitgesneden halzen. Door dat laatste moest ze als klantenwervend medium voor de gigantische man achter de tapkast een fortuin waard zijn. De aantrekkingskracht, die ze op het verzamelde soldatendom uitoefende, uitte zich niet alleen in bewonderende blikken. Smith bedacht dat ze voortdurend bont en blauw moest zijn, tenzij ze een harnas droeg. Het meisje kwam naderbij, streek haar blonde haar naar achteren en glimlachte naar Smith. Het gebaar was even uitdagend als haar glimlach. 'Kan ik u helpen, mijnheer?' 'Zes donker bier alstublieft,' zei Smith beleefd. 'Met genoegen, mijnheer.' Weer die uitdagende glimlach, ditmaal vergezeld van een half taxerende, half weifelende blik uit haar korenbloemenblauwe ogen. Toen draaide ze zich om en liep weg, als haar manier van voortbewegen tenminste als lopen kon worden omschreven. Schaffer staarde haar na met een lichtelijk versufte uitdrukking op zijn gezicht en greep Smith bij de arm. 'Nu weet ik waarom ik uit Montana ben weggegaan, boss.' Iets van de verbijstering op zijn gezicht klonk ook door in zijn stem. 'Het was toch niet om de paarden.' 'Bepaal je tot je werk, luitenant.' Smith keek het meisje peinzend na en wreef zijn kin. Toen zei hij langzaam: 'Barmeisjes weten meer van wat zich in hun omgeving afspeelt dan welke politiechef ook - en die daar ziet eruit alsof ze meer weet dan de meeste anderen. Ja, dat moest ik maar eens doen.' 'Wat wilt u doen?' vroeg Schaffer achterdochtig. 'Proberen haar aan te schieten.' 'Ik heb haar het eerst gezien!' klaagde Schaffer. 'De volgende dans is voor jou,' beloofde Smith. De speelsheid van zijn woorden was in scherpe tegenstelling met de koele, waakzame uitdrukking, waarmee zijn blik voortdurend door de gelagkamer zwierf. 'Loop door, zodra jullie je biertjes krijgen. Probeer of je wat kunt opvangen over Carnaby of Reichsmarschall Rosemeyer.' Hij ontdekte een lege stoel bij een hoektafel, ging er heen en nam plaats, met een beleefd knikje naar een nogal beneveld kijkende kapitein van de Alpenkorps, die zwaar maar vanuit de hoogte met twee luitenants zat te praten. De kapitein liet nauwelijks merken dat hij hem had opgemerkt; voor zover Smith kon zien, stelde geen van de aanwezigen ook maar het geringste belang in hem of zijn metgezellen. De accordeons beëindigden hun samenspel vrijwel tegelijkertijd en met vrijwel dezelfde laatste noten, en het gezang van 'Lili Mariene' stierf weg. Een hele tijd hing er een diepe, weemoedige stilte. Vierhonderd man stonden alleen met Lili Mariene onder de lantaren bij de poort van de kazerne. Toen barstte overal in het vertrek, als op commando, een verward stemmengemompel los. Vierhonderd man met nog niet leeggedronken literpullen blijven niet eeuwig sentimenteel. Smith zag het meisje terugkomen met zes bierpullen op een dienblad. Ze wrong zich door de menigte en weerde haar bewonderaars met ervaren hand af. Nadat ze de mannen van Smith had bediend, begonnen deze zich onmiddellijk maar onopvallend door de gelagkamer te verspreiden. Het meisje keek om zich heen, kreeg Smith in de gaten, glimlachte stralend, kwam naar zijn tafel en zette de bierpul neer. Voor ze zich weer kon oprichten sloeg Smith zijn arm om haar middel en trok haar op zijn knie. De kapitein van de Jager aan de andere kant van de tafel brak zijn gesprek af, keek vol geschokt misprijzen toe, opende zijn mond om iets te zeggen, ving een blik van Smith op die hem de moed ontnam, besloot zich met zijn eigen zaken te bemoeien en hervatte zijn conversatie. Smith keek op zijn beurt ook voor zich, kneep het meisje in haar zij, klopte op haar knie en glimlachte - naar hij hoopte - onweerstaanbaar. 'En hoe heet jij dan wel, alpenroos van me?' vroeg hij met een ietwat onvaste stem. 'Heidi.' Ze worstelde om overeind te komen, maar ze deed het niet van harte. 'Alstublieft, majoor. Ik moet werken.' 'Er bestaat geen belangrijker werk dan het bezighouden van soldaten van het vaderland,' zei Smith hardop. Terwijl hij Heidi stevig vasthield om elke ontvluchtingspoging onmogelijk te maken, nam hij een lange teug van zijn bier. Toen vervolgde hij, rustig nu en met de pul nog steeds ter hoogte van zijn gezicht: 'Zal ik iets voor je zingen?' 'Wat wilt u voor me zingen?' vroeg Heidi voorzichtig. 'Ik moet al zoveel gezang aanhoren.' 'Ik fluit beter dan ik zing. Luister maar.' Heel zachtjes floot hij de eerste maten van 'Lorelei'. 'Vind je dat mooi?' Heidi verstijfde en staarde hem aan. Onmiddellijk ontspande ze zich echter weer. Ze glimlachte koket tegen hem. 'Heel mooi, majoor. Ik weet zeker dat u ook een prachtige zangstem moet hebben.' Onvast zette Smith zijn bierpul neer. De klap wekte nog meer ontstemming aan de andere kant van de tafel. Hij hief zijn hand op om het schuim van zijn lippen te vegen. Heidi glimlachte op hem neer; maar haar waakzame ogen lachten niet mee. 'Wie zijn die mannen aan de tapkast?' vroeg Smith achter zijn hand. 'Die burgers. Niet omkijken.' 'Gestapo.' Weer deed ze een vergeefse poging om zich te bevrijden. 'Van het kasteel.' 'Een van hen is een liplezer.' Smith hield de bierpul weer voor zijn gezicht. 'Dat heb ik al gezien. Ze kijken naar ons. Over vijf minuten op je kamer. Geef me een flinke oplawaai.' Heidi staarde hem verbijsterd aan. Toen kneep hij haar zo venijnig dat ze een gil van pijn gaf. Ze boog zich achteruit en liet haar rechterhand een boog langs alle muren van het vertrek beschrijven. Het geluid van de klap was in de hele gelagkamer duidelijk hoorbaar boven het gezoem van de pratende stemmen. De stemmen stierven weg, bierpullen bleven halverwege naar de lippen opgeheven steken, en alle blikken vestigden zich op het toneel van de ordeverstoring. Smith verheugde zich nu in de exclusieve en onverdeelde belangstelling van ten naaste bij vierhonderd Duitse soldaten, hetgeen precies zijn bedoeling was. Geen man, die erop uit was om ten koste van alles aan de aandacht te ontsnappen, zou ooit iets doen waarmee hij ook maar het geringste risico liep zich die ongewenste aandacht op de hals te halen. Heidi sprong op, wreef zich pijnlijk, grabbelde het bankbiljet weg dat Smith al eerder op de tafel had gelegd en stapte hooghartig weg. Het al rood wordende gezicht van Smith stond verslagen en strak van woede. Hij stond op en wilde juist de tafel verlaten toen hij de kapitein van de Jager, die al van de overkant van de tafel was opgerezen, tegenover zich vond. Het was een onberispelijke, kaarsrechte jongeman, een echt overdreven punctueel en correct Hitlerjugend-type; maar nu was hij tamelijk onder de invloed van een te groot aantal geledigde bierpullen. De glans achter zijn rode, lome ogen verried de niet ongewone combinatie van verwaandheid en opdringerige eigengereidheid. 'Uw gedrag misstaat een officier van de Wehrmacht,' zei hij luid. Smith gaf niet dadelijk antwoord. De verwarring en de woede ebden van zijn gezicht weg, om plaats te maken voor een onwaarschijnlijk doordringend starende blik. Zonder met zijn ogen te knipperen keek hij de kapitein aan, tot deze ten slotte zijn ogen afwendde. Toen Smith eindelijk sprak, klonk zijn stem zo zacht dat hij aan het volgend tafeltje al niet eens meer verstaan werd. 'Je kunt me met Herr Major aanspreken, ventje.' Zijn toon was ijskoud, evenals zijn ogen nu. 'Majoor Bernd Himmler. Misschien heb je wel eens van me gehoord.' Hij wachtte veelbetekenend. De jonge kapitein scheen merkbaar voor zijn blik ineen te schrompelen. Himmler, het hoofd van de Gestapo, was de meest gevreesde man in Duitsland. Smith kon familie van hem zijn, mogelijk zelfs zijn zoon. 'Meld je morgenvroeg om acht uur bij me,' zei Smith kortaf. Zonder antwoord af te wachten draaide hij zich om. De kapitein van het Alpenkorps, die ineens heel erg nuchter was, knikte sprakeloos en zonk vermoeid op zijn stoel terug. Toen Smith naar de deur liep, zwol het rumoer van de gesprekken weer aan. Voor de soldaten die in deze afgelegen militaire voorpost gelegerd waren was bier drinken, veel bier drinken, de enige ontspanning; dergelijke voorvallen waren alweer vergeten als ze voorbij waren. Onderweg naar de deur bleef Smith even bij Schaffer staan. 'Nou, die heb ik goed zijn vet gegeven,' zei hij. 'U had het inderdaad anders kunnen aanpakken,' gaf Schaffer toe. Toen voegde hij er nieuwsgierig aan toe: 'Wat zei u eigenlijk tegen hem? Tegen die jonge kapitein van het Alpenkorps, bedoel ik.' 'Ik liet doorschemeren dat ik de zoon van Himmler was.' 'De baas van de Gestapo?' vroeg Schaffer ongelovig. 'Godallemachtig, u nam wel een risico.' 'Ik kon me geen risico's veroorloven,' zei Smith cryptisch. 'Ik ga de 'Eichhof' eens proberen; misschien heb ik daar meer geluk. Binnen hooguit tien minuten ben ik terug.' Hij liet Schaffer, die hem onzeker nakeek, achter, maakte een dringend afwerend gebaar naar Carraciola die in zijn richting kwam en' ging naar buiten. Na een paar stappen stopte hij en keek snel de besneeuwde straat in. Aan geen van beide kanten was iemand te zien. Hij draaide zich om en liep snel een smalle steeg naast 'Zum Wilden Hirsch' in. Aan het einde stond een kleine houten hut. Nogmaals vergewiste Smith zich ervan dat niemand hem zag; toen opende hij zachtjes de deur. 'Acht uur,' zei hij tegen het donker. 'Kom maar.' Er klonk een geritsel van kleren, en Mary verscheen in de deuropening. Ze bibberde hevig en haar gezicht zag blauw van de felle kou. Vragend keek ze Smith aan, maar hij nam haar zonder een woord te spreken bij de arm en leidde haar snel naar de achterdeur van het Gasthaus. Ze gingen een kleine hal binnen, die vaag verlicht werd door een olielamp, beklommen aan de andere kant een trap, volgden een gang en bleven bij de tweede deur rechts staan. Vlug gingen ze naar binnen. Smith sloot de deur achter zich. Het was een kleine, eenvoudig gemeubileerde kamer, maar te oordelen naai de zachte sitsen stoffering en de toiletartikelen op de kaptafel onmiskenbaar een vrouwelijke kamer. Mary ging op het bed zitten. Ze sloeg haar armen stijf om zich heen om te proberen weer een beetje warm te worden en ze keek naar Smith op zonder het geringste spoor van bewondering. 'Ik hoop dat je je amuseert,' zei ze bitter. 'Je schijnt nogal de weg te weten, hè?' 'Instinct,' legde Smith uit. Hij boog zich over de laagbrandende olielamp bij het bed, draaide de vlam omhoog, wierp een snelle blik de kamer rond, ontdekte in een hoek een gehavend leren koffertje, zette het op het bed en sloeg het deksel open. Er zaten dameskleren in het koffertje. Hij trok Mary overeind en zei: 'Verlies geen seconde. Trekje kleren uit. En als ik dat zeg, dan bedoel ik ook je kleren, tot het laatste kledingstuk toe. Daarna trekje dat daar aan. Je zult alles vinden wat je nodig hebt.' Mary staarde hem aan. 'Die kleren? Waarom moet ik in hemelsnaam . . .' 'Ga nu niet argumenteren. Schiet op!' 'Goed dan,' zei ze berustend. 'Maar je zou je minstens kunnen omdraaien.' 'Wees maar niet bang,' zei Smith vermoeid. 'Ik heb wel iets anders te doen.' Hij liep naar het raam en gluurde door een kier in de bonte gordijnen. Toen vervolgde hij: 'En nu vlug. Je wordt verondersteld met de bus uit Steingaden te zijn gekomen. Die bus arriveert hier over twintig minuten. Die koffer heb je bij je, met de rest van je kleren. Je heet Maria Schenk, je komt uit het Rijnland, en je bent een nichtje van een van de barmeisjes die hier werken. Aangezien je t.b.c. hebt gehad, moest je je baan in een fabriek opgeven en voor je gezondheid naar de bergen gaan. Via dat barmeisje heb je dus dit nieuwe baantje in Schloss Adler gekregen. Je identiteitsbewijzen, reisvisum, getuigschriften en brieven in afgestempelde enveloppen zitten in dat handtasje in de koffer. Heb je het allemaal onthouden?' 'D-dat denk ik wel,' zei ze onzeker. 'Maar als je alleen maar zei . . .' 'In godsnaam!' zei Smith ongeduldig. 'Onze tijd is kostbaar, meisje! Heb je het nu allemaal onthouden of niet?' 'Maria Schenk, Rijnland, fabriek, t.b.c., mijn nichtje hier, Steingaden - ja, ik heb het.' Ze zweeg om een geribbelde blauw wollen japon over haar hoofd te trekken. Toen ze hem had gladgestreken, zei ze verbaasd: 'Hij zit me als gegoten! Je zou bijna denken dat hij speciaal voor mij was gemaakt!' 'Dat is hij ook.' Smith draaide zich om om haar te inspecteren. 'Negentig-vijfenzestig-negentig of zoiets. We - eh -braken in je flat in, en we hebben een jurk van je geleend om die als voorbeeld te gebruiken. Grondig, dat zijn we.' 'Je hebt bij me ingebroken?' vroeg ze langzaam. 'Nou, je had toch niet als een vluchteling met kleren uit een liefdadigheidsbazar willen rondlopen,' zei Smith vergoelijkend. Hij bekeek de japon met een goedkeurend oog. 'Die staat je goed.' 'Ik weet wel iets dat jou goed zou staan,' zei ze uit de grond van haar hart. Haar verbijstering stond in haar ogen te lezen; ze begreep er niets van. 'Maar - maar het moet wéken gekost hebben om die kleren te maken - en die papieren!' 'Klopt,' gaf Smith toe. 'Onze vervalsingsafdeling heeft zich speciaal voor die papieren ingezet. Dat moest wel, als we jou in het hol van de leeuw wilden krijgen.' 'Weken,' zei Mary ongelovig. 'Weken! Maar generaal Carnaby is pas gistermorgen neergestort.' Ze staarde hem aan; haar gezicht drukte achtereenvolgens verwarring, beschuldiging en ten slotte klinkklare boosheid uit. 'Je wist dus dat hij ging neerstorten !' 'Goed geraden,' zei Smith opgewekt. Hij gaf haar een hartelijk klopje. 'Het was doorgestoken kaart van ons.' 'Laat dat!' beet ze hem toe. Toen vervolgde ze, met een gezichtje dat nog strak stond van boosheid: 'Is er écht een vliegtuig neergestort?' 'Gegarandeerd. Het vliegtuig maakte een noodlanding op het vliegveld, dat het hoofdkwartier is van de piloten van de Beierse bergreddingsbrigade. Bij Oberhausen, een mijl of vijf hier vandaan. De plek waarvan we weer vertrekken, overigens.' 'De plek waarvan we weer vertrekken...' Ze zweeg, keek hem lang aan en schudde toen bijna wanhopig haar hoofd. 'Maar -maar ik hoorde je in het vliegtuig tegen de mannen zeggen dat jullie, als de opdracht mislukte of als jullie je moesten verspreiden, elkaar in Frauenfield over de Zwitserse grens zouden terugzien.' 'Werkelijk?' In de stem van Smith klonk milde belangstelling. 'Ik begin zeker in de war te raken. In ieder geval landde die Mosquito doorzeefd met mitrailleurkogels op het vliegveld van Oberhausen. Engelse mitrailleurkogelgaten weliswaar, maar wat dan nog. Gaten zijn gaten.' 'En je riskeert het leven van een Amerikaanse generaal - en alle plannen voor het Tweede Front. . .' 'Ja, daarom heb ik nou zo'n haast om Schloss Adler binnen te komen.' Smith kuchte. 'Niet voordat ze hem zijn geheimen ontfutselen, maar voor ze ontdekken dat hij helemaal geen Amerikaanse generaal is en niet meer van het Tweede Front weet dan ik van de achterkant van de maan.' 'Wat? Is hij niet echt?' 'Hij heet Jones,' knikte Smith. 'Cartwright Jones. Een Amerikaans acteur. Als toneelspeler een tweederangsfiguur, maar als Carnaby een voltreffer.' Met iets van afschuw in haar ogen keek ze hem aan. 'Dus je riskeert een onschuldige. ..' 'Hij wordt er dik voor betaald,' viel Smith haar in de rede. 'Vijfentwintigduizend dollar voor één optreden. Het hoogtepunt van zijn loopbaan.' Er werd tweemaal zachtjes op de deur geklopt. Smith maakte een vlugge glijdende beweging met zijn hand, die plotseling een pistool vasthield, een gegrendelde en schietklare automatische Mauser. Een tweede glijdende beweging bracht hem onhoorbaar bij de deur. Hij rukte hem open. Heidi kwam binnen, en Smith sloot de deur weer achter haar. 'Dat is dan dat, nichtjes,' verklaarde hij. 'Mary - die nu Maria heet - en Heidi. Ik ga er vandoor.' 'Ga je er vandoor?' vroeg Mary verbijsterd. 'Maar - wat moet ik dan dóen?' 'Dat vertelt Heidi je wel.' Onzeker keek Mary naar het andere meisje. 'Heidi?' 'Heidi. Onze voornaamste geheime agent in Beieren sinds 1941.' 'Onze - voornaamste. ..' Langzaam schudde Mary haar hoofd. 'Dat wil er bij mij niet in.' 'Bij niemand.' Bewonderend overzag Smith Heidi's rijkdom aan aantrekkelijkheden. 'Mensenkinderen, wat een vermomming!'

 

 

Smith opende voorzichtig de achterdeur van het Gasthaus, schoof vlug naar buiten en bleef stokstijf in de bijna volmaakte duisternis staan wachten tot zijn ogen zich aan de veranderde lichtsterkte hadden aangepast. Hij stelde vast dat de sneeuw dichter viel dan toen ze de eerste keer 'Zum Wilden Hirsch' waren binnengegaan, en in ieder geval was de wind killer geworden. Het was bijtend koud. Toen hij zeker wist dat niemand hem zag, liep hij twee stappen naar links. Hij onderdrukte een kreet toen hij over iets struikelde en languit in de sneeuw viel. Voor het geval dat een van de mogelijke omstanders in het bezit van een mes of een pistool was en moordlustige plannen over het gebruik ervan koesterde, rolde hij drie keer door de sneeuw voor hij katachtig snel weer overeind sprong, met zijn Mauser in de ene hand en zijn potloodlantaren in de andere. Hij knipte de lantaren aan en maakte een draai van driehonderdzestig graden; maar hij was helemaal alleen. Alleen - dat wilde zeggen met uitzondering van de verkreukelde gestalte waarover hij gestruikeld was, een sergeant van het Alpenkorps die met zijn gezicht in de sneeuw lag; een stille gestalte, vreemd ontspannen in die door elkaar gegooide vormeloosheid van de dood. Smith bukte zich en keerde de gestalte om, waardoor op de plaats waar hij gelegen had in de sneeuw een grote rode plek zichtbaar werd. De potloodlantaren rustte even op de voorkant van de tuniek, die opengereten en doordrenkt met bloed was. De lichtstraal bewoog zich naar het gezicht. Aan deze lector is een studeerkamer niet meer besteed, dacht Smith, zo leeg van binnen dat hij niet meer kon denken. En honing in zijn thee heeft hij ook niet meer nodig; het is allemaal mijn schuld, ik lees het op zijn gezicht. De reeds dofgeworden en uitgebluste ogen van Torrance-Smythe staarden in het blinde verwijt van de dood naar hem op. Met een strak, beheerst gezicht richtte Smith zich op. Met zijn lamp zocht hij de onmiddellijke omgeving af. Er waren geen sporen van een gevecht, en toch moest er gevochten zijn, want er waren een paar knopen van de tuniek gerukt en de hoge kraag was opengescheurd, Smithy was niet gemakkelijk gestorven. Langzaam, met de lantaren nog in zijn hand, liep Smith naar de uitgang van de smalle steeg. Daar bleef hij staan. Door elkaar lopende voetstappen, donkere vegen bloed in de platgetreden sneeuw, donkere kale plekken op de houten wanden van het Gasthaus, waar worstelende mannen er zwaar wankelend tegenaan waren gevallen - hier had het gevecht plaatsgevonden. Smith knipte het licht uit, borg de lantaren en het pistool op en liep de straat op. Aan de ene kant was 'Zum Wilden Hirsch', waaruit eens te meer het gezang opsteeg, aan de andere een helverlichte telefooncel voor een postkantoor. In de kiosk bevond zich een geüniformeerde figuur, een soldaat die Smith nooit eerder had gezien en die geanimeerd in de hoorn stond te praten. De straat zelf lag verlaten.

 

 

Schaffer leunde achteloos tegen de tapkast als een toonbeeld van volmaakt ontspannen zorgeloosheid. Dat werd echter door zijn gezicht gelogenstraft. Het stond verbeten en geschokt en hij verfrommelde woedend een sigaret tussen zijn vingers. 'Smithy!' Schaffers stem was een zachte, felle fluistering. 'Nee, niet Smithy! Weet u het zeker, boss?' 'Ja, ik weet het zeker.' Het gezicht van Smith was nog steeds even strak en beheerst, alsof alle gevoel uit hem was weggezogen. 'Je zei dat hij drie minuten na mij haastig was weggegaan. Hij zat dus niet achter mij aan. Wie ging nog meer naar buiten?' 'Geen idee.' Schaffer brak de sigaret doormidden en liet hem op de grond vallen. 'Het is hier stampvol en er is nog een deur. Ik kan het niet geloven. Waarom die ouwe Smithy? Waaróm Torrance-Smythe? Hij had de beste kop van ons allemaal.' 'Daarom is hij nu dood,' zei Smith somber. 'Luister nu goed. Het wordt tijd dat je weet hoe de zaken ervoor staan.' Schaffer keek hem strak aan. 'Het wordt meer dan tijd.' Smith begon heel zachtjes te spreken, in vloeiend, volmaakt idiomatisch Duits, en ervoor zorgend dat hij zijn rug steeds naar de Gestapo-officieren aan het andere einde van de tapkast hield gekeerd. Na een minuut of twee zag hij Heidi weer binnenkomen door de deur achter de bar, maar hij negeerde haar even hard als ze hem negeerde. Vrijwel onmiddellijk daarna verminderde het stemmengeroezemoes geleidelijk. Ten slotte werd het bijna doodstil, zodat Smith eveneens zweeg en de blik volgde van de honderden soldaten, die naar de deur keken. Er was een heel goede reden voor die stilte, dacht Smith, vooral voor soldaten die bijna volledig waren afgesneden van alles wat vrouw was. In de deuropening stond Mary Elfison in een regenjas en met een witte sjaal om haar hoofd en met in haar hand een oude koffer. De stilte scheen nog dieper te worden. In een Gasthaus hoog in de Alpen zijn vrouwen altijd al zeldzaam, loslopende jonge vrouwen nog zeldzamer en mooie jonge vrouwen zonder chaperonne zonder meer onbekend. Even bleef Mary daar staan, alsof ze niet zeker wist of ze welkom zou zijn, of niet wist wat te doen. Toen zette ze haar koffer neer. Haar gezicht lichtte op van plezier toen ze Heidi in de gaten kreeg. Mariene Dietrich in De Blauwe Engel, dacht Smith vaag. Met haar gezicht en figuur en acteertalent had ze Hollywood ertoe kunnen brengen een pad van gouden tegels naar haar voordeur aan te leggen. .. Mary en Heidi liepen elkaar dwars door de zwijgende gelagkamer tegemoet en omhelsden elkaar. 'Lieve Maria, lieve Maria!' Er brak iets in de stem van Heidi en Smith bedacht dat Hollywood beter de raad kon krijgen meteen maar twee gouden paden te bestraten. 'Je bent dus toch gekomen!' 'Na al die jaren!' Mary drukte het andere meisje tegen zich aan en kuste haar. 'Het is heerlijkje weer te zien, nicht Heidi -heerlijk, heerlijk, heerlijk! Natuurlijk ben ik gekomen. Waarom niet ?' 'Nou. . .' Heidi deed geen moeite haar stem te laten dalen, terwijl ze veelbetekenend om zich heen keek. 'Het is me hier een ruig stelletje. Eigenlijk zou je altijd een revolver bij je moeten hebben. Ze noemen zichzelf een bataljon jagers. Die naam past precies bij hen!' De soldaten begonnen bulderend te lachen en bijna meteen was het geroezemoes weer terug. Arm in arm leidde Heidi Mary naar het groepje burgers aan het uiteinde van de tapkast. Voor de man midden in de groep, een donkere, gespierde man met een intelligent gezicht die er bijzonder sterk uitzag, bleef ze staan om het tweetal voor te stellen. 'Maria, dit is kapitein Von Brauchitsch. Hij - eh - werkt in Schloss Adler. En dit is mijn nichtje Maria Schenk, kapitein.' Von Brauchitsch maakte een kleine buiging. 'Je hebt het met je nichtjes getroffen, Heidi. We verwachtten u al, juffrouw Schenk.' Hij glimlachte. 'Maar niet iemand, die zo mooi is als u.' Mary glimlachte op haar beurt, maar haar gezicht stond verbaasd. 'U zegt dat u mij. ..' 'Dat hij je verwachtte, ja,' zei Heidi droog. 'Beroepshalve moet de kapitein weten wat er zoal gebeurt.' 'Geef nu niet een al te griezelige indruk van me, Heidi. Je zult juffrouw Schenk nog bang maken.' Hij keek op zijn horloge. 'De eerstvolgende cabine van de kabelbaan vertrekt over tien minuten. Als ik de jongedame mag begeleiden. . .' 'De jongedame gaat eerst naar mijn kamer,' zei Heidi beslist. 'Ze moet zich wat opknappen en ze kan best een koffie met cognac gebruiken. Ziet u niet dat ze halfdood van de kou is?' 'Ik geloof inderdaad dat ze met haar tanden staat te klapperen,' zei Von Brauchitsch met een glimlach. 'Ik dacht eerst dat ik het zelf was. Goed, de eerstvolgende cabine dan.' 'En ik ga met haar mee,' kondigde Heidi aan. 'Jullie allebei?' Von Brauchitsch schudde zijn hoofd en glimlachte opnieuw. Von Brauchitsch glimlachte voortdurend. 'Mijn geluksnacht.'

 

 

'Visa, reisdocumenten, identiteitsbewijzen en brieven heb je al,' zei Heidi. Uit de diepten van haar Tiroler bloesje viste ze enkele papieren op. 'Een plattegrond van het kasteel en je instructies. Bekijk ze maar eens goed en geef ze dan aan me terug. Ik neem ze wel mee naar boven. Het is mogelijk dat ze je fouilleren; het is daarboven een achterdochtig zootje. En drink die cognac op — het eerste, wat Von Brauchitsch dadelijk doet, is je adem ruiken. Alleen maar bij wijze van controle. Hij gaat alles na. Van het hele stel is hij nog wel het argwanendst.' 'Hij leek me zo'n aardige man,' zei Mary goedig. 'Hij is een heel onaardige Gestapo-officier,' zei Heidi droog. Toen Heidi naar de gelagkamer terugging, hadden Smith en Schaffer weer gezelschap gekregen van Carraciola, Thomas en Christiansen. Ze schenen alle vijf zorgeloos te drinken en over koetjes en kalfjes te praten, maar hun zachte en dringende stemmen zeiden genoeg van de moordende zorg die hen vervulde - of althans enkelen van hen. 'Jullie hebben onze Smithy dus niet gezien?' vroeg Smith rustig. 'Heeft niemand van jullie hem weg zien gaan? Verduiveld, waar is hij dan heen?' Niemand gaf antwoord; er werden alleen schouders opgehaald en de voorhoofden rimpelden zorgelijk. 'Zal ik eens gaan kijken?' vroeg Christiansen. 'Nee,' zei Smith. 'Ik ben bang dat het al te laat is om ook nog maar iets te doen.' De beide deuren van 'Zum Wilden Hirsch' waren plotseling opengevlogen en door elke deur kwamen snel vijf of zes soldaten binnen. Ieder van hen had een Schmeisser-machinepistool schietklaar over de schouder hangen. Ze waaierden uit langs de muren en wachtten, met de machinepistolen horizontaal en de vinger aan de trekker. Hun ogen waren heel kalm en waakzaam. 'Nou, het is een leuke oorlog geweest,' mompelde Christiansen. De plotselinge en volkomen stilte werd eerder benadrukt dan verstoord door het geluid van scherpe voetstappen op de houten vloer, toen een kolonel van de Wehrmacht de gelagkamer binnenstapte en koud om zich heen keek. De gigantische eigenaar van het Gasthaus kwam haastig achter zijn tapkast uit. Door zijn angst en zijn bezorgdheid, die zijn ronde pompoenengezicht in onmiskenbare kleuren tekenden, struikelde hij over zijn eigen stoelen. 'Kolonel Weissner!' Zelfs voor een ongeoefend oor was de trilling in de stem van de man te horen. 'Wat in godsnaam...' 'U kunt het ook niet helpen, mein Herr.' De woorden van de kolonel klonken geruststellend, hetgeen niet kon worden gezegd van de klank van zijn stem. 'Maar u hebt staatsvijanden onder uw dak.' 'Staatsvijanden!' In enkele seconden veranderde de gelaatskleur van de eigenaar van een hoogst onaantrekkelijk roodbruin in een nog onaantrekkelijker fletsgrijs. Zijn stem trilde als een stemvork, die een hoge C voortbracht. 'Wat? Ik? Ik, Josef Wartmann...' 'Alstublieft.' Met opgeheven hand bracht de kolonel hem tot zwijgen. 'We zoeken vier of vijf deserteurs van het Alpenkorps, die uit de militaire gevangenis van Stuttgart zijn ontsnapt. Daartoe hebben ze twee officieren en een sergeant van de wacht gedood. We weten dat ze deze kant uit zijn gegaan.' Smith knikte en fluisterde Schaffer in het oor: 'Handig. Werkelijk heel handig.' 'Goed,' vervolgde Weissner levendig. 'Als ze hier zijn, zullen we hen gauw te pakken hebben. Ik verzoek de subalterne en hogere officieren van de lichtingen dertien, veertien en vijftien naar voren te komen.' Hij wachtte tot twee majoors en een kapitein voor hem in de houding stonden. 'Kent u al uw officieren en manschappen van gezicht ?' De drie officieren knikten. 'Uitstekend. Dan wil ik dat u. ..' 'Niet nodig, Herr Oberst,' Heidi was achter de tapkast vandaan gekomen en stond nu met haar handen eerbiedig op haar rug voor Weissner. 'Ik ken de man, die u moet hebben. De raddraaier.' 'Ach!' Kolonel Weissner glimlachte. 'Wat een charmant...' 'Heidi, Herr Oberst. Ik heb u boven in Schloss Adler in het restaurant nog bediend.' Weissner boog galant. 'Alsof ik dat ooit zou kunnen vergeten.' 'Die daar.' Met een gezicht vol rechtschapen verontwaardiging en plichtsbesef stak Heidi dramatisch een beschuldigende vinger naar Smith uit. 'Dat is hij, Herr Oberst. Hij - hij heeft me geknepen!' 'Mijn lieve Heidi!' Kolonel Weissner glimlachte toegeeflijk. 'Als ik elke man moest schuldigverklaren die er bepaalde gedachten op na hield. ..' 'Daar gaat het niet om, Herr Oberst. Hij vroeg me of ik iets wist of iets had gehoord over een man die, dat geloof ik tenminste, generaal Kannebie heette...' 'Generaal Carnaby!' De glimlach van kolonel Weissner was verdwenen. Hij wierp Smith een blik toe, gaf zijn mannen een teken hem in te sluiten en keek toen weer Heidi aan. 'Wat heb je hem verteld?' 'Herr Oberst!' Heidi verstijfde; haar gevoel voor eigenwaarde was diep gekwetst. 'Ik hoop dat ik een goede Duitse ben. En bovendien stel ik het op prijs dat ik. op Schloss Adler mag werken.' Ze draaide zich halfom en wees naar de overzijde van de gelagkamer. 'Kapitein Von Brauchitsch van de Gestapo kan voor me getuigen.' 'Dat is overbodig. We zullen dit niet vergeten, lieve kind.' Hij tikte haar hartelijk op de wang en wendde zich tot Smith. De temperatuur van zijn stem zakte van warm tot beneden het vriespunt. 'Uw medeplichtigen, mijnheer. Onmiddellijk.' 'Onmiddellijk, waarde kolonel?' De blik, die Smith Heidi toezond, was minstens even koud als die van Weissner. 'Dat moet een vergissing zijn. Laten we de zaken in volgorde van belangrijkheid afwerken. Eerst haar dertig zilverlingen, dan wij.' 'Praat geen onzin,' zei kolonel Weissner minachtend. 'Heidi is een echte patriot.' 'Daaraan twijfel ik geen ogenblik,' zei Smith bitter.

 

 

Vanuit Heidi's donkere kamer keek Mary roerloos en geschokt door een kier in de gordijnen toe terwijl Smith en de vier anderen door de voordeur van 'Zum Wilden Hirsch' naar buiten werden geleid. Onder zware bewaking liepen ze de straat uit, tot waar aan de overkant een aantal commandowagens geparkeerd stond. Zonder omhaal en afdoende werden de gevangenen in twee auto's gepropt, de motoren sloegen aan en binnen een minuut waren de beide wagens om een bocht in de weg verdwenen. Bijna een minuut lang stond Mary nietsziend in de neerdwarrelende sneeuw te staren, voor ze de gordijnen dichttrok en zich naar de donkere kamer omdraaide. 'Wat is er gebeurd?' fluisterde ze. Een lucifer kraste. Heidi stak de olielamp aan en draaide hem hoger. 'Ik heb geen flauw idee.' Ze haalde haar schouders op. 'Deze of gene moet kolonel Weissner een tip hebben gegeven. Ik weet niet wie. Maar ik heb hem aangewezen.' Mary staarde haar aan. 'Jij - jij . ..' 'Ze zouden hem toch binnen de minuut ontdekt hebben. Ze waren vreemdelingen. Maar het heeft onze positie verstevigd. Wij staan nu boven elke verdenking.' 'Boven verdenking!' Mary keek haar ongelovig aan en vervolgde toen woedend: 'Maar wat schieten we daar nu nog mee op?' 'Niets, dacht je?' vroeg Heidi peinzend. 'Op de een of andere manier spijt het me meer voor kolonel Weissner dan voor majoor Smith. Ten slotte is onze majoor Smith een vindingrijk man. Anders hebben onze werkgevers in Whitehall tegen ons gelogen. Toen ze me vertelden dat hij hierheen kwam, zeiden ze dat ik me geen zorgen behoefde te maken en dat ik onvoorwaardelijk op hem kon bouwen. Iemand die over een onuitputtelijke vindingrijkheid beschikt - om hun letterlijke woorden te citeren - en die zich uit de moeilijkste knoop weet te halen. Ze hebben makkelijk praten in Whitehall en toch vertrouw ik nu al op hem. Jij niet?' Er kwam geen antwoord. Mary keek naar de deur; in haar ogen schitterden tranen. Heidi legde haar hand op haar arm en zei zachtjes: 'Houd je zoveel van hem?' Mary knikte stil. 'En houdt hij ook van jou?' 'Dat weet ik niet. Dat weet ik echt niet. Hij heeft te lang in dit werk gezeten.' Het klonk bitter. 'Zelfs als het zo was, zou hij het zich zelf niet toegeven.' Heidi keek haar een tijdje aan, schudde haar hoofd en zei: 'Ze hadden jou nooit moeten sturen. Hoe kun je nu hopen. . .' Ze onderbrak zichzelf, schudde nogmaals haar hoofd en vervolgde: 'Het is al te laat. Kom, we kunnen Von Brauchitsch niet laten wachten.' 'Maar - maar als hij niet komt? Als hij geen kans ziet om te ontsnappen?' Mary maakte een wanhopig gebaar naar de papieren op het bed. 'Het eerste wat ze morgenochtend doen, is die vervalste getuigschriften controleren!' 'Ik geloof nooit dat hij jou in de steek laat, Mary,' zei Heidi vlak. 'Nee, dat geloof ik ook niet,' zei Mary treurig.

 

 

De grote zwarte Mercedes-commandowagen zoefde over de besneeuwde weg langs de Blausee. De ruitenwissers konden de dicht neervallende sneeuw nauwelijks aan; in grauwe massa's wervelde de sneeuw telkens weer terug naar de voorruit, gevangen in de machtige koplampen. Het was een dure en bovendien zeer comfortabele auto; maar noch Schaffer op de voorbank, noch Smith achterin ervoer maar een greintje van dat comfort, geestelijk evenmin als lichamelijk. Geestelijk kampten ze met het bittere vooruitzicht van een onvermijdelijk vuurpeloton en met de wetenschap dat hun opdracht voorbij was nog voor hij eigenlijk was begonnen; lichamelijk zaten ze ieder midden op hun zitbank beklemd, Schaffer tussen de chauffeur en een bewaker, Smith tussen kolonel Weissner en een bewaker en allebei leden ze aan pijn in de onderste ribben; de eigenaars van de Schmeisser-machinepistolen, waarvan de lopen in de zij van de gevangenen prikten, voelden geen enkele wroeging over de mate waarin ze hun aanwezigheid kenbaar maakten. Smith schatte dat ze halverwege het dorp en het militaire kamp waren. Over dertig seconden zouden ze de kamppoort zijn gepasseerd. Dertig seconden - geen seconde meer. 'Stoppen!' De stem van Smith klonk koud en bevelend, met een dreigende ondertoon. 'Onmiddellijk, versta je? Ik moet nadenken.' Kolonel Weissner schrok op, draaide zich om en keek hem aan. Smith negeerde hem volkomen. Zijn gezicht weerspiegelde een diepe concentratie, die zijn voorhoofd deed rimpelen en een nauwelijks beheerste woede die van zijn lippen een smalle streep maakte. Het was het gezicht van een man, in wie het eenvoudig niet op zou komen van zijn instructies af te wijken en zeker niet het gezicht van een man die op weg was naar gevangenschap en dood. Weissner aarzelde, maar slechts heel even. Hij gaf een bevel en de grote auto remde af. 'Uilskuiken dat je bent! Volslagen idioot!' Smith zei het bevend van woede, maar zo zacht en doordringend dat alleen Weissner het kon horen. 'Je hebt bijna zeker alles verziekt - en bij God, Weissner, als dat zo is, dan ben je morgen je regiment kwijt!' De wagen zwenkte naar de berm en stopte. Voor hen verdwenen de rode achterlichten van de eerste commandowagen in de sneeuwende duisternis. Bruusk, maar met een nauwelijks waarneembare trilling van onrust in zijn stem zei Weissner: 'Voor de duivel, waar heb je het over?' 'Wist je van die Amerikaanse generaal Carnaby?' De ogen van Smith hadden zich vernauwd en zijn lippen weken vaneen van woede; zijn gezicht bevond zich minder dan vijftien centimeter van dat van Weissner. Hij spuwde het woord bijna uit. 'Hoe?' 'Ik heb gisteren op Schloss Adler gedineerd. Ik. . .' Smith keek hem totaal ongelovig aan. 'Heeft kolonel Paul Kramer het je verteld? Heeft hij echt met je over hem gepraat?' Weissner knikte sprakeloos. 'De chef-staf van admiraal Canaris! En nu weet iedereen ervan. Grote hemel, hiervoor zullen koppen rollen!' Smith drukte de palmen van zijn handen tegen zijn ogen, liet ze toen vermoeid op zijn dijen vallen, staarde nietsziend voor zich uit en schudde heel langzaam zijn hoofd. 'Dit groeit me boven het hoofd. Zelfs mij.' Hij viste zijn paspoort op en overhandigde het aan Weissner, die het bij het licht van een niet al te vaste zaklantaren bekeek. 'Onmiddellijk naar het kamp! Ik moet meteen met Berlijn overleggen. Mijn oom zal wel weten wat ons te doen staat.' 'Uw oom?' Het kostte Weissner blijkbaar grote moeite zijn ogen van de pas op te heffen en zijn stem was al even onvast als de lantaren. 'Heinrich Himmler?' 'Wie dacht je dan?' beet Smith hem toe. 'Mickey Mouse?' Hij liet zijn stem tot een zacht gemompel dalen. 'Ik neem aan dat je nooit het voorrecht hebt gesmaakt hem te ontmoeten, kolonel Weissner.' De blik, die hij enige tijd op Weissner liet rusten, was onderzoekend maar zonder enige bemoediging. Toen wendde hij zich af om de chauffeur allesbehalve zacht in de rug te porren. 'Naar het kamp en snel!' De auto reed weg. Voor de chauffeur was een bevel van de neef van Heinrich Himmler, de gevreesde Gestapochef, voldoende. Smith draaide zich om naar de bewaker naast hem. 'Haal dat verdomde ding uit mijn ribben!' Nijdig rukte hij het wapen opzij. De bewaker, die ook wel eens van Himmler had gehoord, stond het machinepistool braaf af. Een seconde later klapte hij kokhalzend en in doodsnood dubbel, toen de kolf van de Schmeisser in zijn maag terecht kwam en weer een seconde later zat kolonel Weissner tegen het raam van zijn Mercedes genageld met de loop van de Schmeisser achter zijn rechteroor gedrukt. 'Je sterft als een van je mannen een vin verroert,' zei Smith. 'Okay,' klonk Schaffers kalme stem van de voorbank. 'Ik heb hun wapens.' 'Stoppen,' beval Smith. De auto kwam tot stilstand. Op 'n afstand van minder dan tweehonderd meter zag Smith door de voorruit de lichten van het wachtlokaal in het kamp. Hij gaf Weissner een por met de loop van de Schmeisser. 'Uitstappen!' Het gezicht van Weissner was een masker van verdriet en woede, maar hij was een te ervaren soldaat om zelfs maar te aarzelen. Hij stapte uit. 'Loop drie stappen van de auto weg,' zei Smith. 'Met je gezicht omlaag in de sneeuw en je handen achter je hoofd gevouwen. Schaffer, houd je bewaker onder schot. Eruit, en naast de kolonel, jij.' Dit laatste met de loop van het machinepistool in de nek van de chauffeur. Nog geen minuut later vervolgden ze hun weg, met Schaffer aan het stuur, drie man achter zich plat voorover in de sneeuw en de vierde, de voormalige bewaker van Smith, nog steeds dubbelgevouwen van pijn langs de weg. 'Zeer prijzenswaardig, jonge Himmler,' zei Schaffer goedkeurend. 'Zoveel geluk krijg ik nooit meer,' zei Smith nuchter. 'Passeer het kamp niet te snel. We moeten de schildwachten niet op een idee brengen.' Met een constante snelheid van dertig kilometer per uur reden ze eerst de hoofdpoort en daarna de zijpoort voorbij, zonder blijkbaar voor zover Smith kon vaststellen enig opzien te baren. Vlak achter de driepuntige ster op de radiateur van de auto wapperde een driehoekig vaantje, de persoonlijke standaard van de kampcommandant, en men mocht veilig aannemen dat niemand zich met het komen en gaan van kolonel Weissner zou bemoeien. Bijna een kilometer voorbij de zijpoort liep de weg kaarsrecht naar het noorden, met links een steile, dertig meter hoge rotswand die in het water van de Blausee verdween en rechts een strook pijnbomen, niet meer dan vijftig meter breed, die aan de achterkant werden begrensd door een tweede verticale rotswand. Deze verdween in de sneeuw en de duisternis. Aan het einde van het kilometerlange rechte stuk zwenkte de weg scherp naar rechts. Hij volgde daar een inkeping in de kustlijn van de Blausee. Het was een gevaarlijke bocht, aangegeven door een wit hekwerk, dat normaal heel duidelijk te zien zou zijn geweest maar nu vrijwel verloren ging tegen de allesverhullende achtergrond die de sneeuw vormde. Schaffer remde voor de bocht. Over zijn gezicht gleed een nadenkende uitdrukking. Hij remde nog krachtiger en keek naar Smith. 'Een uitstekende gedachte.' Nu was de beurt aan Smith om zich goedkeurend uit te laten. 'Jij wordt nog eens een agent.' De Mercedes stopte. Smith pakte de Schmeissers en de pistolen, die ze van Weissner en zijn mannen hadden afgenomen en stapte uit. Schaffer draaide het raampje naast de chauffeursplaats omlaag, zette de handrem los, schakelde en sprong naar buiten toen de wagen zich in beweging zette. Met zijn rechterarm door het portierraam en zijn hand op het stuur liep hij mee, en toen de auto snelheid won begon hij te rennen. Zes meter van de rand van de afgrond bracht hij een laatste stuurcorrectie aan, trok de gashendel op het stuur wijd open en sprong van de vooruitschietende auto weg. Het houten hek had geen schijn van kans. Boven het gebrul van de vol gas in de eerste versnelling draaiende motor was het versplinterend gekraak nauwelijks te horen. De Mercedes ging door de hindernis alsof deze van karton was, schoot over de rand van de rotswand en verdween uit het gezicht. Smith en Schaffer bereikten de beschutting van een stuk onvernield hek en keken omlaag, juist op tijd om de auto ondersteboven en met brandende lichten de oppervlakte van het meer te zien raken. Het gaf het geluid van een gedempte explosie; het leek op een kanonschot in de verte. Een zuil water en spookachtig oplichtende waterdruppeltjes rezen tot halverwege de rotswand omhoog. Toen zij weer terugvielen, zagen ze aan een lichtschijnsel onder water waar de zinkende auto zich bevond; de koplampen brandden nog steeds. Smith en Schaffer keken elkaar aan. Toen zette Smith nadenkend zijn pet af en liet hem over de rand omlaag zeilen. Een krachtige windvlaag blies de pet tegen de rotswand, maar hij tuimelde verder omlaag en kwam ondersteboven terecht op de luchtbellen, die in alle kleuren van de regenboog van het nu heel diep weggezonken licht naar de oppervlakte stegen. Toen doofde het licht. 'Het kan me niets schelen.' Schaffer richtte zich achter het hek op en schokschouderde. 'Het was ten slotte onze auto niet. Terug naar het dorp zeker?' 'Van je leven niet,' zei Smith nadrukkelijk. 'En dat meen ik letterlijk. Kom mee. De andere kant uit.' Met hun pasverworven wapens in de hand renden ze de hoek om in de richting die de auto aanvankelijk had gevolgd. Nog voor ze twintig meter hadden afgelegd, hoorden ze het geluid van automotoren en zagen ze het versplinterde hek in trillende lichtbundels oplichten. Een paar seconden later hadden ze de weg verlaten. Verborgen tussen de pijnbomen bewogen ze zich langzaam terug naar een commandowagen en twee pantserauto's, die nu bij de gebroken versperring waren aangekomen. 'Een duidelijke zaak, Herr Oberst.' Een sergeant van het Alpenkorps met een over de schouder hangend geweer gluurde behoedzaam over de rand van de afgrond. 'Reed te hard en zag het te laat - of zag het helemaal niet. De Blausee is hier meer dan honderd meter diep, Herr Oberst. Ze zijn er geweest.' 'Misschien zijn ze er geweest en misschien niet. Ik vertrouw die kerels niet verder dan ik ze zie.' De verdragende stem van kolonel Weissner klonk bitter. 'Ze kunnen wel net gedaan hebben alsof en daarna zijn teruggegaan. Stuur een groep mannen de bomengordel in, met onderlinge tussenruimten van vijf meter, tot aan de rotswand. Laat ze hun zaklantarens gebruiken. Dan een andere groep mannen vijfhonderd meter met de auto terug in de richting van het kamp. Jij gaat met hen mee, sergeant. Weer verspreiden tot aan de rots. Naar elkaar toe werken en snel.' In zijn schuilplaats achter een boomstam keek Schaffer peinzend naar Smith. 'Eén ding moet ik toegeven, boss. Misschien is het maar beter geweest dat we niet regelrecht naar het dorp zijn teruggegaan. Een geslepen oude duivel, vindt u ook niet?' 'En wat denk je van mij?' mompelde Smith. 'Okay, okay. Ook dat geef ik toe.' Er gingen vijf minuten voorbij. De takken van de bomen waren zo dicht met elkaar vervlochten, dat er slechts betrekkelijk weinig sneeuw doorheen viel en de twee mannen duidelijk af en toe de lantarens zagen opblinken. De rij mannen, die zich het dichtst bij hen bevond, bewoog zich van hen af naar het zuiden; zoekend naar de twee ontsnapte gevangenen prikten hun lichten achter boomstammen en onder omgewaaide bomen. Kolonel Weissner liep langzaam bij zijn commandowagen heen en weer, met gebogen hoofd alsof hij diep in gedachten was. Van tijd tot tijd raadpleegde hij zijn horloge. Smith zag hem naar de onbeschadigde afzetting gaan; daar bleef hij naar de oppervlakte van de Blausee staan kijken. Nu en dan hoorden ze in de verte het geluid van gedempte stemmen. Na een minuut dook de sergeant in de lichtbundels van de commandowagen op. Hij ging naar kolonel Weissner en salueerde. 'Zelfs geen voetstap, Herr Oberst.' Weissner richtte zich op en draaide zich om. 'Dat kon ook niet,' zei hij somber. 'Ik heb zojuist een pet op het water zien drijven. Een kwalijk einde voor zulke dappere mannen, sergeant. Een kwalijk einde.'