3
De vroege ochtendschemering gaf de lucht een grijze tint. Smith en zijn mannen hadden hun kamp opgebroken. De tent en de slaapzakken waren opgeborgen en het keukengerei was, na een schijntje van een ontbijt dat nauwelijks die naam verdiende, in de broodzakken gestopt. Er werd geen woord gesproken; het was geen morgen om te praten. Ze zagen er allemaal vermoeider en uitgeputter uit dan drie uur tevoren, dacht Smith; hij vroeg zich af hoe hijzelf, die helemaal niet geslapen had, er uit moest zien. Het was maar goed dat spiegels geen deel van hun commando-uitrusting vormden, bedacht hij. Hij wierp een blik op zijn horloge. 'Over tien minuten vertrekken we,' kondigde hij aan. 'Dan hebben we tijd genoeg om de boomgrens te bereiken voor de zon opgaat, aangenomen dat we geen afgronden meer tegenkomen. Ik ben zo terug. Het zicht wordt beter; ik denk dat ik maar eens poolshoogte ga nemen bij de rotswand. Met een beetje geluk heb ik kans dat ik de beste weg naar beneden ontdek.' 'En als u geen geluk hebt?' vroeg Carraciola zuur. 'Dan hebben we nog altijd die duizend voet nylonkabel,' zei Smith kortaf. Hij trok zijn sneeuwpak aan en vertrok. Aanvankelijk liep hij in de richting van de rotswand, maar nauwelijks was hij de gordel van lage begroeiing voorbij of hij veranderde van koers en rende de heuvel op. Onder een opgetilde punt van het met sneeuw bedekte canvas gluurde een oog naar buiten. Mary Ellison hoorde het zachte kraken van voetstappen in de sneeuw en toen de twee eerste regels van een toonloos gefloten 'Lorelei'. Ze ritste haar slaapzak los en ging rechtop zitten. Boven haar stond Smith. 'Niet nu al!' protesteerde ze. 'Jazeker, nu al. Kom, opstaan!' 'Ik heb geen oog dichtgedaan.' 'Ik evenmin. Ik heb de hele nacht die verdomde radio in de gaten gehouden. En bovendien moest ik erop letten dat er geen slaapwandelaars deze kant uit kuierden.' 'Je bent wakker gebleven... Voor mij?' 'Laten we het erop houden dat ik wakker ben gebleven. We vertrekken over vijf minuten. Laatje tent en je koffer maar hier; die heb je niet meer nodig. Neem alleen wat te eten en te drinken mee, dat is voldoende. En kom in godsnaam niet te dicht achter ons aan.' Hij keek op zijn horloge. 'Om zeven uur houden we halt. Zetje horloge gelijk. Om zeven uur precies. Nogmaals: kom niet bij ons in de buurt.' 'Wat denk je wel van me?' Maar Smith onthulde niet wat hij van haar dacht. Hij was er al weer van door.
Driehonderd meter lager langs de helling van de Weissspitze begonnen de bomen werkelijk op bomen te lijken, hoog oprijzende coniferen die ongeveer twintig meter in de lucht staken. In een heldere lucht, want het sneeuwde nu niet meer. Het werd dag. De helling van de Weissspitze was nog steeds bijzonder steil, misschien vijfentwintig of twintig procent. Smith en de vijf anderen, die in een enkele rij achter hem liepen, struikelden en gleden vrijwel onophoudelijk uit; maar de dikke sneeuwlaag veerde tenminste mee onder hun valpartijen, bedacht Smith, en als een methode van voortbewegen viel het een verdraaid stuk te verkiezen boven een afdaling langs een loodrechte rots aan een waanzinnig dun waslijntje. Bijna zonder onderbreking klonk het gevloek van zijn gekneusde metgezellen, maar hun jammerklachten klonken niet alarmerend genoeg om hem te verontrusten. Er bestond geen gevaar, ze maakten een voortreffelijke tijd, en de brede strook pijnbomen verborg hen nu volkomen. Zestig meter achter hen zocht Mary Ellison voorzichtig haar weg naar beneden in de sporen die de mannen onder haar hadden achtergelaten. In tegenstelling tot Smiths mannen gebeurde het haar zelden dat ze viel of uitgleed, omdat zij geen topzware uitrusting op haar rug torste. Angst dat ze haar in de gaten zouden krijgen of dat ze de anderen te dicht zou naderen, had ze evenmin; in de stille vrieslucht bovenop een berg plant elk geluid zich onnatuurlijk helder voort, en aan de hand van de stemmen lager op de helling kon ze de afstand heel nauwkeurig schatten. Voor de twintigste maal keek ze op haar horloge; het was tien over halfzeven. Even later - voor de twintigste of dertigste maal - controleerde Smith zijn horloge. Het was precies zeven uur. De schemering was verdwenen, en het volle daglicht viel door de takken van de coniferen die onder het gewicht van de sneeuw omlaagbogen. Smith bleef staan en stak zijn hand op. Hij wachtte tot de vijf anderen hem hadden ingehaald. 'We moeten nu halverwege zijn.' Hij schudde de zware bepakking van zijn rug en legde deze behoedzaam in de sneeuw. 'We moesten nu maar eens het uitzicht gaan bewonderen.' Ze stapelden hun uitrusting op een hoop en zwenkten naar rechts af. In minder dan een minuut begonnen de pijnbomen dunner te groeien; op een teken van Smith lieten ze zich op handen en knieën vallen en legden ze de laatste meters naar de zoom van de coniferen kruipend af. Smith had een uitschuifbare verrekijker bij zich; Christiansen en Thomas droegen allebei een prismakijker. Zeiss-prismakijkers - admiraal Rolland had niets aan het toeval overgelaten. Voorbij de laatste pijnbomen benam een sneeuwheuvel hun het uitzicht op het dal beneden. Van top tot teen gehuld in het alles bedekkende wit van hun sneeuwpakken werkten ze zich op hun ellebogen over de laatste centimeters heen. Wat daar beneden hen lag, was iets uit een sprookje, een onvoorstelbaar mooi landschap uit een sprookje van onheuglijke tijden geleden in een onbestaanbaar land, in een dromentijd, een vriendelijk en paradijselijk land, dat de mens ooit had gekend vóór hij voor het eerst zijn hand had opgeheven tegen zijn broeder. Een land dat nooit heeft bestaan, dacht Smith; en toch lag het daar voor hem, dat gouden, onbestaanbare land, het tehuis van de meest gevreesde organisatie van de hele wereld: de Duitse Gestapo. In de ogen van Smith ging de volmaakte ongerijmdheid van dit alles elk voorstellingsvermogen te boven. Het dal had de vorm van een kom, met een open noordkant en omringd door steil oprijzende heuvels in het oosten en westen, en in het zuiden afgesloten door de geweldige massa van de Weissspitze. Een landschap van fantastische schoonheid. De Weissspitze, met zijn bijna drieduizend meter de op één na hoogste berg van Duitsland, verhief zich dreigend als een tweede noordelijke wand van de Eiger. De morgenzon hield hem duizelingwekkend wit gevangen en etste zijn heerlijke omtrekken tegen het nu wolkenloze blauw van de lucht. Heel hoog, niet ver van de kegelvormige top, gaf een streep zwarte rots de steile wand aan waarlangs Smith en zijn mannen die nacht waren afgedaald; vlak daaronder bevond zich de veel grotere rotsmassa van het plateau, waarop ze de nacht hadden doorgebracht. Recht tegenover de plaats waar ze lagen, en vrijwel op precies dezelfde hoogte, was Schloss Adler. Het kasteel van de adelaar had een passende naam gekregen; het was een onneembaar fort, een onbereikbaar roofvogelnest tussen hemel en berg. Juist beneden het punt waar de steile hellingen van de Weissspitze naar het noorden in het dal begonnen uit te lopen, sprong een gril van de natuur, een vulkanische stop, ruim zeshonderd meter loodrecht de tintelende, ijskoude lucht in. Daarop was Schloss Adler gebouwd. De noordelijke, westelijke en oostelijke zijkanten van deze vulkanische stop waren zuiver verticale rotswanden, wanden die glad en zonder onderbreking in de bouw van het kasteel zelf overgingen; vanaf waar ze lagen was het onmogelijk te zeggen waar de rots eindigde en het kasteel begon. Aan de zuidkant verbond een steil afdalende kam de stop met de eveneens aflopende bastions van de Weissspitze. Ook het kasteel zelf was een droom, een droom waarin de middeleeuwen werden verheerlijkt. Smith was zich bewust dat deze droom een even grote zinsbegoocheling was als de gouden eeuw waarin heel de omgeving scheen te leven. Het was helemaal geen middeleeuws kasteel; het was pas halverwege de negentiende eeuw gebouwd op uitdrukkelijk bevel van een halfgare Beierse vorst, die aan een lange lijst van waanvoorstellingen had geleden, waarvan grootheidswaan niet de laatste was geweest. Maar grootheidswaan of niet, hij had een onberispelijke smaak, zoals zo vaak voorkomt bij mensen aan wie een steekje los is, en dan tot ergernis en ontsteltenis van hun broeders, die beweren normaal te zijn. Het kasteel paste volmaakt bij dat dal, en het dal even volmaakt bij het kasteel. Elke andere combinatie zou ondenkbaar zijn geweest. Schloss Adler was gebouwd in de vorm van een hol vierkant. Het had muren met kantelen en torens, waarvan de twee meest indrukwekkende een volmaakt ronde doorsnee hadden en naar de noordkant van het dal waren gekeerd. De oostelijke toren was wat hoger dan de westelijke. Twee kleinere maar nog altijd schitterende torens sierden de zuidelijke hoeken tegenover de grimmige massa van de Weissspitze. Smith lag juist iets hoger dan het kasteel, waardoor hij in de binnenplaats kon kijken; de enige toegang hiertoe van buitenaf vormden een paar reusachtige ijzeren hekken aan de achterkant. De zon was nog niet hoog genoeg boven de oostelijke heuvels geklommen om het kasteel rechtstreeks te beschijnen, maar dat nam niet weg dat de ongelooflijk witte muren glansden en glinsterden alsof ze van weerschijnend marmer waren gemaakt. Onder de hoogoprijzende noordelijke bastions van het kasteel liep het dal scherp omlaag naar de Blausee, een prachtig met pijnbomen omringd juweel van een meer met een diepblauwe, sprankelende kleur, die, gecombineerd met het groen van de pijnbomen, de verblindend witte sneeuw en het schitterende lichtere blauw van de lucht daarboven, van adembenemende liefelijkheid was. Onvoorstelbaar liefelijk, dacht Smith. Als je er een kleurenfoto van maakte, zouden de mensen om het hardst schreeuwen dat het een vervalsing was. Ze zagen ook dat de gordel pijnbomen, waarin ze zich verborgen, zich bijna tot aan het meer uitstrekte. Het zou helemaal niet moeilijk zijn om onopgemerkt tot daartoe af te dalen. Van de andere, oostelijke kant van het dal daalde een formatie pijnbomen van vrijwel precies dezelfde vorm af. De beide pijnboomgordels, die zonder onderbreking in zuidelijke richting tegen de hellingen omhoogklommen, moesten er vanaf het meer uitzien als een paar geweldige, gebogen hoorns, die elkaar bijna raakten op het plateau boven de onderste rotswand tegen de Weissspitze. Aan het uiteinde van het meer lag een dorp. Goedbeschouwd bestond het uit een enkele brede straat met een lengte van misschien tweehonderd meter, een spoorwegstation, twee onvermijdelijke kerken op twee onvermijdelijke heuveltjes, en wat huizen die verspreid stonden langs de steile hellingen aan weerskanten van het dorp. Vanaf de zuidkant van het dorp kronkelde een weg naar het andere einde van het dal, tot hij de bergkam ten zuiden van het kasteel bereikte; daartegen klom hij door middel van een aantal haarspeldbochten omhoog. De laatste bocht eindigde bij de grote poorten, die de binnenplaats aan de achterkant van het kasteel bewaakten. Op dat ogenblik werd de weg echter volkomen versperd door de sneeuw. Het kasteel was blijkbaar uitsluitend bereikbaar door middel van de Luftseilbahn, een kabelbaantje met tweerichtingverkeer rechtstreeks tussen het dorp en het kasteel, dat onderweg drie masten passeerde. Een cabine was juist aan het laatste stuk van zijn tocht naar het kasteel begonnen. Het voertuigje bevond zich ongeveer dertig meter van de glinsterende muren van Schloss Adler en scheen bijna loodrecht omhoog te klimmen. Aan de Blausee, ongeveer anderhalve kilometer voorbij het dorp, lag een groot aantal barakken volgens een regelmatig, rechthoekig patroon. Het leek ongewoon veel op een militair kamp. 'Wel heb je ooit!' Het was alsof Schaffer zijn spieren moest spannen om zich te dwingen zijn ogen van het dal af te wenden. Smith las de verbazing in zijn ogen. 'Is dat allemaal echt, boss ?' Het was geen vraag waarop een antwoord werd verwacht. Schaffer had hetgeen er in hen allemaal omging heel goed onder woorden gebracht, en niemand kon er nog iets aan toevoegen zonder het overbodig te laten klinken. Voorover liggend in de sneeuw volgden ze zwijgend de cabine, die moordend langzaam de laatste vijftien meter naar het kasteel aflegde. Het leek alsof zij het nooit zou halen. Smith voelde bijna de kracht waarmee zijn metgezellen en hijzelf die kleine cabine de laatste meters van zijn tocht omhoog probeerden te duwen. De cabine speelde het echter klaar en verdween uit het gezicht onder het dak van het moederstation, dat in de westelijke voet van het kasteel was ingebouwd. De spanning zakte, en Schaffer kuchte. 'Boss,' zei hij op andere toon, 'ik zit met een paar vragen van ondergeschikte betekenis. Dingen die om opheldering vragen, om het zo maar eens te zeggen. Op de eerste plaats: als ik niet beter wist, zou ik zeggen dat ik daar bij dat onschuldige meertje een militair kampement zie.' 'Je weet het niet beter. Het is een militair kamp bij dat onschuldige meertje daar. En geen gewoon militair kamp, zou ik eraan willen toevoegen. Het is het opleidingshoofdkwartier van de Jager-bataljons van het Alpenkorps van de Wehrmacht.' 'Allemensen, het Alpenkorps! Had ik dat geweten, dan was ik nooit van mijn leven meegegaan. Waarom heeft niemand dat aan mamma Schaffers kleine jongen verteld?' 'Ik dacht dat jullie het wisten,' zei Smith welwillend. 'Waarom denken jullie dat we niet als Duitse matrozen of als rode-kruisverpleegsters zijn uitgedost?' Schaffer ritste zijn sneeuwpak open, bekeek zijn Alpenkorps-uniform aandachtig alsof hij het voor de eerste keer zag, en trok toen de ritssluiting weer dicht. 'U bedoelt dat we ons zomaar onder het Duitse leger gaan mengen,' zei hij voorzichtig. Hij zweeg even, zag met grote ogen hoe Smith glimlachend knikte en vervolgde toen ongelovig: 'Maar - maar als vreemde eenden in de bijt vallen we meteen op!' 'Bij troepen in opleiding is het een komen en gaan,' zei Smith nonchalant. 'Wat betekenen nu zes nieuwe gezichten tussen zeshonderd andere nieuwe gezichten?!' 'Dit is ontzettend,' zei Schaffer droefgeestig. 'Erger dan paarden?' Smith glimlachte. 'Tenslotte kun je niet door het Alpenkorps uit het zadel worden gegooid en onder de voet gelopen.' 'Paarden lopen niet met machinegeweren rond,' zei Schaffer gemelijk. 'En je tweede vraag?' 'Ach ja - mijn tweede vraag. Die betreft het onbetekenende geval van dat oude Schloss zelf. We hebben onze helikopter vergeten, hè? Hoe komen we daar binnen?' 'Een goede vraag,' gaf Smith toe. 'Daarover zullen we onze gedachten moeten laten gaan. Maar één ding zeg ik jullie nu alvast. Als kolonel Wyatt-Turner zich in de Duitse generale staf kan binnenwurmen en, wat meer zegt, er weer levend uit kan komen, dan is dit voor ons gesneden koek.' 'Wat heeft hij gedaan?' vroeg Schaffer. 'Wist je dat niet?' 'Hoe zou ik het moeten weten?' Schaffer ergerde zich. 'Ik heb die vent gisteren voor het eerst in mijn leven ontmoet.' 'Hij is van 1940 tot 1943 in Duitsland geweest. Diende een tijdlang bij de Wehrmacht en eindigde bij het Duitse hoofdkwartier in Berlijn. Hij zegt dat hij Hitler heel goed kent.' 'Nou mag ik toch helemaal het heen en weer krijgen.' Schaffer zweeg heel lang, voor hij eindelijk een mening formuleerde. 'Die man moet knotsgek zijn,' zei hij somber. 'Misschien. Maar als hij het kan, kunnen wij het ook. We vinden wel een manier. Laten we maar naar de bomen teruggaan.' Ze schuifelden terug naar hun dekking; Christiansen bleef met de verrekijker van Smith achter om de wacht te houden. Nadat ze een tijdelijk kamp hadden opgeslagen en wat opgewarmde koffie hadden gedronken, kondigde Smith zijn voornemen aan Londen nog eens op te roepen. Hij pakte de radio uit en ging een paar meter van de anderen op een plunjezak zitten. De knop voor het inschakelen van het zendercircuit bevond zich aan de linkerkant van de radio, en deze kant was afgekeerd van de plaats waar de vier andere mannen zaten. Met een duidelijk hoorbare klik schakelde Smith in. Hij slingerde de oproephendel met zijn linkerhand rond, maar bij de eerste draai zette hij de knop van 'aan' op 'uit'; het geluid ging in het zoemen van de oproep verloren. Een tijdlang draaide Smith ijverig door, af en toe stoppend om het apparaat bij te stellen, tot hij het opgaf en achterover leunde. Geërgerd schudde hij zijn hoofd. 'U redt het nooit met al die bomen om u heen,' merkte Torrance-Smythe op. 'Dat zal het zijn,' zei Smith instemmend. 'Ik ga het eens aan de andere kant van het bos proberen. Misschien heb ik daar meer geluk.' Hij hing de radio over zijn schouder en sjokte regelrecht naar de overzijde van de pijnbomengordel door de diepe sneeuw. Toen hij vond dat hij zich op veilige afstand buiten het gezichtsbereik van de mannen in het kamp bevond, wierp hij een snelle blik over zijn schouder. Inderdaad waren ze niet meer te zien. Hij maakte een bocht van meer dan negentig graden en haastte zich de heuvel op, tot hij de sporen kruiste die hij en zijn mannen op hun weg naar beneden hadden gemaakt. Die sporen volgde hij naar boven, terwijl hij de 'Lorelei' floot. Zachtjes overigens; geluiden droegen ver in de vrieslucht. Hij hield op met fluiten toen Mary uit haar schuilplaats achter een omgevallen pijnboom te voorschijn kwam. 'Hallo, darling,' zei ze opgewekt. 'Laat dat darling maar zitten,' zei Smith snel. 'Het is acht uur en vader Machree zit te wachten. Praat alsjeblieft zachtjes.' Hij ging op de omgevallen boom zitten, draaide de hendel en kreeg bijna onmiddellijk contact. Londen kwam nog steeds zwak door, maar helderder dan eerder in de morgen. 'Vader Machree wacht,' kraakte de radio. 'Een ogenblik, een ogenblik.' Smith oefende een ogenblik geduld. Toen nam de onmiskenbare stem van admiraal Rolland de plaats van die van de operateur in. 'Je positie alsjeblieft, Slagzwaard.' Smith raadpleegde het stukje papier in zijn hand, waarop weer een tekst in code en in klare taal stond. De boodschap luidde: BOS WESTELIJK VAN KASTEEL DALEN AF VANAVOND W.H. Hij las de corresponderende codeletters op. Er viel een stilte, vermoedelijk omdat Rolland de boodschap liet ontcijferen. Toen kwam zijn stem terug. 'Begrepen. Ga verder. Werd Harrod per ongeluk gedood?' 'Nee. Over.' 'Door de vijand? Over.' 'Nee. Wat is het weerbericht? Over.' 'Het wordt slechter. Koude, later harde wind. Sneeuw. Over.' Smith keek naar de nog altijd kalme en wolkenloze lucht boven zijn hoofd, en nam maar aan dat Rolland zijn weerrapporten niet door elkaar had geklutst. 'Tijdstip van eerstvolgende radioverbinding onzeker,' zei hij. 'Kunt u in de buurt blijven? Over.' 'Ik blijf in het hoofdkwartier tot het einde van de operatie,' zei Rolland. 'Succes. Het ga je goed.' Smith schakelde de radio uit en zei peinzend tegen Mary: 'De manier waarop hij "het ga je goed" zei, beviel me niet erg.'
Admiraal Rolland en kolonel Wyatt-Turner zaten in de afdeling Marine-operaties in Whitehall, ieder aan een kant van de radio-operateur die een reusachtige ontvanger bediende en keken elkaar met ernstige gezichten aan. 'De arme drommel is dus vermoord,' zei Wyatt-Turner mat. 'Een hoge prijs voor de bevestiging van het feit, dat we het bij het rechte eind hadden,' zei Rolland somber. 'Net wat je zegt -de arme drommel. Op hetzelfde moment, dat we hem die radio lieten dragen, tekenden we zijn doodvonnis. Ik vraag me af wie er nu aan de beurt is. Smith zelf?' 'Nee, Smith niet.' Wyatt-Turner schudde beslist het hoofd. 'Er zijn mensen met een zesde zintuig. Maar Smith heeft een zevende, een achtste en een negende, plus een ingebouwd radarapparaat dat hem voor gevaar waarschuwt. Ik zou geen situatie kunnen bedenken, of Smith is in staat die te overleven. Ik heb hem niet lukraak gekozen, sir. Hij is de beste agent in heel Europa.' 'Met uitzondering misschien van jou zelf. En vergeet niet, kolonel, dat zich mogelijk situaties voordoen die zelfs jij niet zou kunnen bedenken.' 'Ja, dat is zo.' Wyatt-Turner keek Rolland recht in de ogen. 'Wat geeft u voor zijn kansen, sir?' 'Kansen?' De ogen van Rolland keken in de verte zonder iets te zien. 'Wat bedoel je met kansen? Hij heeft geen enkele kans.' Vrijwel precies dezelfde gedachte spookte door het hoofd van Smith, terwijl hij een sigaret opstak en naar het meisje naast hem keek, waarbij hij er wel voor oppaste dat zijn gezicht niet verried wat er in hem omging. Pas nu hij het kasteel voor het eerst had gezien, realiseerde hij zich met een schok dat hun taak duidelijk tot de onmogelijkheden behoorde. Hij betwijfelde ten zeerste of hij wel op pad zou zijn gegaan, als hij nauwkeurig had geweten wat hem te wachten stond; hoewel hij heel diep in zijn hart wist - al wilde hij zich dat niet toegeven - dat er geen ruimte voor twijfel was. Hij zou niet gegaan zijn. Maar hij wis gegaan. Hij was er nu, en daar moest hij hoognodig eens iets aan gaan doen. 'Heb je ons Schloss al gezien?' vroeg hij aan Mary. 'Het is fantastisch. Hoe ter wereld krijgen we generaal Carnaby daar ooit uit?' 'Heel eenvoudig. We wandelen vannacht naar boven, gaan naar binnen en nemen hem mee.' Mary staarde hem ongelovig aan, en wachtte tot hij zijn verklaring zou verduidelijken. Dat deed hij niet. Daarom zei ze ten slotte: 'Is dat alles?' 'Inderdaad.' 'Eenvoud is het kenmerk van het ware. Het uitwerken van dat geniale plan zal je heel wat tijd gekost hebben.' Toen hij nog steeds geen antwoord gaf, vervolgde ze met nadrukkelijk sarcasme: 'Om te beginnen levert het binnenkomen natuurlijk geen enkel probleem op. Je gaat gewoon naar de hoofdpoort en klopt aan.' 'Min of meer. Dan gaat de deur - of het raam - open, ik glimlach tegen je, zeg dankjewel en stap naar binnen.' 'Wat doe je?' 'Ik glimlach en zeg dankjewel. Er is geen enkele reden om, ook al is het dan oorlog, die kleine beleefdheidsvormen...' 'Alsjeblieft!' Ze ergerde zich dood. 'Als je niet als een normaal mens kunt praten...' 'Maar jij zult de deur voor me openmaken,' legde Smith geduldig uit. 'Voel je je wel goed?' 'Duitsland kampt met een acuut tekort aan stafpersoneel. Schloss Adler vormt daarop geen uitzondering. Jij bent precies het type dat ze zoeken. Jong, intelligent, knap, je kunt koken, koper poetsen en knopen aannaaien voor kolonel Kramer...' 'Wie is kolonel Kramer'' Haar toon verried evenveel verbijstering als haar gezicht. 'Plaatsvervangend hoofd van de Duitse geheime dienst.' 'Je moet stapelgek zijn,' verklaarde Mary vol overtuiging. 'Als ik dat niet was, zou ik dit karwei niet op me hebben genomen.' Hij keek op zijn horloge. 'Ik ben al te lang weggebleven. Dat wekt maar argwaan. Om vijf uur gaan we op pad. Klokslag vijf uur. Daar beneden in het dorp is een Gasthaus dat 'Zum Wilden Hirsch' heet - het Wilde Hert. Het staat aan de oostelijke kant van de hoofdstraat. Vergeet het niet: 'Zum Wilden Hirsch'. Ik zou je niet graag de verkeerde kroeg zien binnenwandelen. Aan de achterkant zul je een schuur vinden, die als bierkelder wordt gebruikt. Hij zit altijd op slot, maar vanavond zit er een sleutel in de deur. Om precies acht uur ontmoet ik je daar.' Hij draaide zich om, maar ze greep hem bij de arm. 'Hoe weet je dat allemaal?' vroeg ze gespannen. 'Over het Gasthaus en de bierkelder en de sleutel die in het slot zit en kolonel Kramer en...' 'Tut tut!' Smith schudde vermanend het hoofd en legde zijn vinger op zijn lippen. 'Handboek voor spionnen, gouden regel nummer één.' Ze deed een stap achteruit en staarde naar de met sneeuw bedekte grond. Haar stem klonk zacht en bitter. 'Vertel nooit ofte nimmer iets aan iemand, tenzij het absoluut noodzakelijk is.' Ze zweeg en keek op. 'Zelfs niet aan mij?' 'Vooral aan jou niet, schatje.' Hij tikte haar licht op de wang. 'Zorg ervoor dat je op tijd bent.' Hij liep langs de helling naar beneden. Met een uitdrukkingloos gezicht keek Mary hem na.
Schaffer lag languit en halfbegraven in de diepe sneeuw, verborgen achter de stam van een pijnboom, met een telescoopkijker tegen zijn oog gedrukt. Hij draaide zich met een ruk om, toen hij de sneeuw achter zich zachtjes hoorde kraken en hij Smith op handen en voeten naderbij zag komen. 'Kunt u niet kloppen of iets dergelijks?' vroeg de luitenant geprikkeld. 'Sorry. De jongens zeiden dat je me iets wilde laten zien.' 'Jup.' Schaffer overhandigde Smith de verrekijker. 'Moet u eens kijken. Ik dacht dat het u wel zou interesseren.' Smith draaide aan het gevoelige instelmechanisme tot hij een zo scherp mogelijk beeld kreeg. 'Lager,' zei Schaffer. 'Aan de voet van de rots.' Smith liet de kijker langs de muren van Schloss Adler omlaagglijden, en daarna langs de loodrechte wand van de vulkanische rots, tot de fijne kruislijntjes op de besneeuwde helling aan de voet bleven rusten. Op de helling zag hij twee soldaten met snelvuurkarabijnen aan de schouder en vier onaangelijnde honden. 'Alsjeblieft,' mompelde Smith nadenkend. 'Ik begrijp wat je bedoelt.' 'Dat zijn Dobermannpinchers, boss.' 'Het zijn in ieder geval geen speelgoedpoedels,' gaf Smith toe. Hij bewoog de kijker wat langs de rotswand naar boven en bleef daar kijken. 'Plus zoeklichten?' voegde hij er zacht aan toe. De kijker ging weer omlaag, passeerde de patrouillerende soldaten met hun honden en kwam tot stilstand voor een hoge draadomheining, die helemaal om de voet van de rots scheen te lopen. 'Plus een aardig afrasteringetje.' 'Afrasteringen zijn er om beklommen of doorgeknipt te worden,' zei Schaffer plechtig. 'Probeer deze maar eens te beklimmen of door te knippen, knaapje. Je zou gekookt worden op hetzelfde moment dat je hem aanraakte. Drieëntwintighonderd volt gelijkstroom. Elke goede elektrische stoel is ermee uitgerust.' Schaffer schudde zijn hoofd. 'Je staat te kijken van wat sommige mensen allemaal doen om eens met rust gelaten te worden.' 'Hek, zoeklichten en dobermans,' zei Smith. 'Niet bepaald een combinatie die ons kan tegenhouden, is het wel, luitenant?' 'Natuurlijk niet. Ons tegenhouden? Geen denken aan!' Schaffer zweeg even en barstte toen los: 'Hoe stelt u zich in godsnaam voor. . .' 'Komt tijd, komt raad,' zei Smith losjes. 'U bedoelt dat u dan bij uzelf te rade gaat,' klaagde Schaffer. 'U gokt wel een hoop, hè?' 'Omdat ik te jong ben om nu al te sterven.' Schaffer zei een hele tijd niets. 'En ik? Waarom moest ik nu juist voor dit klusje worden uitgezocht? Dit land ligt me niet, majoor.' 'Joost mag weten waarom ze jou hebben aangewezen,' zei Smith eerlijk. 'Of mij, nu we het er toch over hebben.' Schaffer zond hem een lange en nadrukkelijk ongelovige blik toe, maar halverwege verstijfde hij. Met een ruk hief hij zijn gezicht op in de richting van een geluid, dat onmiskenbaar het lawaaierige snorren van een helikoptermotor was. De twee mannen zagen het toestel tegelijkertijd. Het kwam uit het noorden, over de Blausee, en het vloog recht in hun richting. De helikopter was van een militair type, en zelfs op die afstand waren de hakenkruisen duidelijk te zien. Schaffer begon zich achterwaarts naar de gordel pijnbomen terug te trekken. 'Schaffer drukt zich,' kondigde hij haastig aan. 'De bloedhonden zijn ons op het spoor.' 'Volgens mij niet,' zei Smith. 'Blijf waar je bent en trek de kap over je hoofd.' Snel bedekten ze hun hoofd met de witte kap van hun sneeuwkiel. Alleen hun ogen en de verrekijker van Smith, die half onder de sneeuw was verdwenen, waren nog zichtbaar. Buiten een straal van vijfentwintig Gieter in elke richting, met inbegrip van omhoog, moesten ze volmaakt onzichtbaar zijn. De helikopter vloog over het dal, nog steeds regelrecht naar de plaats waar de beide mannen verborgen lagen. Toen het nog maar een paar honderd meter verwijderd was, begon zelfs Smith onrustig te worden; hij vroeg zich af of de vijand misschien door de een of andere ongelukkige samenloop van omstandigheden van hun aanwezigheid wist of deze vermoedde. De Duitsers moesten de motoren van de Lancaster 's nachts gehoord hebben, al waren ze dan ook gedempt geweest. Had wellicht de een of andere achterdochtige en intelligente figuur - dat soort lieden moest in Schloss Adler in ruime mate te vinden zijn - het juiste antwoord gevonden op de vraag, wat die rondzwervende bommenwerper te zoeken had boven een van de meest onwaarschijnlijke streken van Duitsland? Waren uitgelezen leden van het Alpenkorps op datzelfde moment al bezig de pijnbossen uit te kammen? En hij, Smith, was zo zeker van zijn zaak geweest, dat hij zelfs niet de moeite had genomen een wachtpost uit te zetten! Toen, plotseling, juist toen de helikopter bijna pal boven hen was, zwenkte hij scherp afglijdend naar links. Hij zakte boven de binnenplaats van het kasteel omlaag, bleef even zweven en daalde toen langzaam. Smith veegde stiekem zijn voorhoofd af en bracht de kijker weer aan zijn oog. De helikopter was geland. De rotor stopte, er werd een trapje neergelaten en een man stapte uit. Smith kwam tot de conclusie dat hij, naar zijn uniform te oordelen, een heel hoge officier moest zijn. Toen realiseerde hij zich plotseling dat het inderdaad een buitengewoon hoge officier was. Zijn gezicht verstrakte en hij duwde de kijker naar Schaffer. 'Kijk nu eens goed,' adviseerde hij. Schaffer keek oplettend toe en liet de kijker zakken toen de man door een deur verdween. 'Een vriendje van u, boss?' 'Ik ken hem. Het is Reichsmarschall Julius Rosemeyer, de chef-staf van de Wehrmacht.' 'Dat ik nu mijn eerste Reichsmarschall moet tegenkomen terwijl ik geen scherpschuttergeweer bij me heb,' zei Schaffer spijtig. 'Ik vraag me af waar zijne hoogheid op uit is.' 'Op hetzelfde als wij,' zei Smith kortaf. 'Generaal Carnaby?' 'Als je de opperste geallieerde planningcoördinator een paar vragen over het Tweede Front wilt stellen, stuur je niet zomaar een korporaal van de wacht om hem te verhoren.' 'Dus u denkt niet dat ze die beste brave Carnaby komen weghalen?' vroeg Schaffer ongerust. 'Uitgesloten. De Gestapo staat nooit gevangenen af. In dit land doet de Wehrmacht wat de Gestapo zegt.' 'Of anders?' 'Anders niets. Maak dat je wegkomt; er zal nog wel koffie zijn. Laat me over een uur door iemand aflossen.'
Admiraal Rollands weersvoorspelling bleek precies te kloppen. Naarmate de eindeloze, huiverende uren zich langzaam voortsleepten, werd het weer steeds slechter. Tegen het middaguur was de zon verdwenen en kwam vanuit het oosten een vinnige wind opzetten. Niet lang daarna begon de donker geworden lucht te sneeuwen, aanvankelijk langzaam, maar met toenemende felheid toen de wind voortdurend in kracht toenam en bijtend koud werd. Het zag ernaar uit dat er een zware nacht in aantocht was, dacht Smith. Maar een zware nacht die het zicht tot bijna nihil terugbracht en de mensen binnenshuis hield was juist wat ze nodig hadden; het zou hun moeilijk zijn gevallen om naar Schloss Adler te kuieren terwijl ze overgoten werden door het licht van een volle maan. Smith raadpleegde zijn horloge. 'Tijd om op te breken.' Hij kwam stijf overeind en sloeg met zijn armen om de bloedsomloop weer op gang te brengen. 'Waarschuw Thomas even, wil je?' Ze hingen hun rugzakken en plunjezakken over de schouder. Thomas, die op wacht had gestaan, verscheen met Smiths verrekijker. Hij zag er heel wat minder opgewekt uit dan gewoonlijk, maar zijn slechte humeur werd niet alleen veroorzaakt doordat hij zojuist een uur lang aan de volle kracht van de wind en de sneeuw was blootgesteld geweest. 'Werkt die verrekte radio al?' vroeg hij aan Smith. 'Vergeet het maar. Zes mislukkingen na zes keer proberen. Waarom?' 'Dat zal ik u vertellen,' zei Thomas bitter. 'Het is jammer dat we de admiraal niet van mening kunnen laten veranderen wat betreft die luchtlandingstroepen. Er is zojuist een volle militaire trein binnengelopen, anders niet.' 'Maar dat is prachtig,' zei Smith onverstoorbaar. 'De ouwe jongens zullen denken dat we nieuwelingen zijn en de nieuwelingen dat we bij de ouwe hap horen. Dat komt heel mooi uit.' Thomas keek Smith peinzend aan. 'Dat komt inderdaad héél mooi uit.' Hij aarzelde en vervolgde toen: 'Als u eens wat losliet, majoor?' 'Wat bedoel je?' 'Laten we elkaar nou geen mietje noemen,' zei Carraciola grof. 'U weet verdomd goed wat hij bedoelt. Het gaat om ons leven. Waarom moeten we naar dat vervloekte dorp afdalen? En hoe denkt u Carnaby vrij te krijgen? Als we zelfmoord moeten plegen, vertel ons dan tenminste waarom. Dat is het minste wat u kunt doen.' 'Ik hoef helemaal niets te doen,' zei Smith effen. 'Ik vertel jullie niets. Als jullie niets weten, kun je ook je mond niet voorbij praten. Je krijgt wel meer te horen als het daarvoor tijd is.' 'Zeg Smith,' zei Torrance-Smythe langzaam. 'Je bent een koelbloedige duivel, weet je dat?' 'Dat hebben ze meer gezegd,' zei Smith onverschillig.
Het station van het dorp was een klein depot aan het eindpunt van een dubbele spoorlijn. Zoals alle eindstations van dit slag werd het gekenmerkt door roest, verval en een uiterst primitieve opzet en er hing iets in de lucht van het pessimistisch wachten op iemand die vandaag of morgen de hele zaak met de grond gelijk zou komen maken. Elk uur van de dag ademde het een geest van volkomen leegte. Die nacht, nu het moederziel verlaten lag en hoge windvlagen de sneeuw door de poelen licht bliezen die door zwakke, slingerende elektrische lampen werden gevormd, was de spookachtige indruk van een door de mens en de wereld opgegeven oord bijna overweldigend. Dat alles kwam Smith volmaakt van pas. Hij ging zijn vijf in sneeuwpakken gestoken mannen snel voor over de spoorbaan naar de betrekkelijk veilige beschutting van de stationsgebouwen. Onhoorbaar glipten ze langs de gesloten kiosk, het bagagekantoor en het loket, waarna ze in de schaduw daarachter verdwenen. Daar bleven ze staan. Smith zette de radio neer, ontdeed zich van zijn rugzak, trok zijn sneeuwkiel en broek uit en slenterde in een nonchalante houding langs de rails; de zuinige Beieren beschouwden perrons als luxe en verspilling. Hij bleef staan voor een deur naast een vergrendeld luik, waarboven de woorden GEPACKANNAHME stonden geschilderd. De deur bleek op slot te zitten. Snel keek hij om zich heen, om zeker te weten dat niemand hem zag; toen bukte hij zich, bekeek het sleutelgat met een potloodvormige zaklantaren, haalde een bos grillig gevormde sleutels uit zijn zak en opende de deur binnen enkele seconden. Hij floot zachtjes. De anderen kwamen naar hem toe, glipten snel naar binnen en begonnen zich alvast van hun bepakking te ontdoen. Schaffer, die helemaal achteraan kwam, bleef even staan om naar het bordje boven het luik te kijken. 'Mijn God!' Hij schudde zijn hoofd. 'Het bagagedepot!' 'Waar anders?' vroeg Smith nuchter. Hij trok Schaffer naar binnen, maakte de deur dicht en sloot hem af. Met zijn potloodlantaren afgedekt, zodat slechts een vingerdikke straal ontsnapte, liep hij langs de bagagerekken tot hij aan de andere kant van het vertrek in de muur een erker vond. Het was een doodgewoon schuifraam, maar hij onderzocht het heel nauwkeurig, ervoor zorgend dat zijn speldenknop licht geen moment het raam raakte en naar buiten op straat viel. Daarna verplaatste hij zijn aandacht naar het verticale houtwerk naast het raam, trok zijn dolkmes en hefboomde een plank los, waardoor een stuk dubbelpolige draad zichtbaar werd die van boven naar beneden in de muur zat gekramd. Hij spleet de draden vaneen, sneed ze een voor een door, bevestigde de plank weer op zijn plaats en probeerde het onderste schuifraam. Het bewoog zonder moeite op en neer. 'Een interessante demonstratie,' merkte Schaffer op. 'Waarvoor was dat?' 'Je kunt niet altijd door de voordeur binnenkomen of erdoor vertrekken.' 'Dat wijst op een als Don Juan of inbreker doorgebrachte verknoeide jeugd,' zei Schaffer droevig. 'Hoe wist u dat daar een alarminstallatie zat?' 'Zelfs in de bagagedepots van kleine plattelandsstations worden van tijd tot tijd kostbare zaken opgeslagen,' legde Smith geduldig uit. 'Maar zo'n depot biedt niemand een dagtaak. Waarschijnlijk worden de functies van bagageopzichter, kaartjesverkoper, controleur, kruier en stationschef door een en dezelfde man uitgeoefend. Daarom zit het depot op slot. Het heeft echter geen zin de voordeur af te sluiten als een bagagedief door het achterraam naar binnen kan klimmen. Daarom is dat achterraam ofwel van tralies, ofwel van een alarminstallatie voorzien. Hier zag ik geen tralies, maar wel een slechtpassende plank. Het was een duidelijke zaak.' 'Duidelijk voor u misschien,' zei Carraciola zuur. 'Al dat deskundig gedoe met lopers en alarminstallaties. .. Zei u niet dat u in de Black Watch had gediend?' 'Dat klopt.' 'Dan krijgt een mens in die Schotse regimenten een rare opleiding. Een heel rare opleiding.' 'Grondig, als dat het woord is waarnaar je zoekt,' zei Smith vriendelijk. 'Zullen we nu maar iets gaan drinken?' 'Laten we dat doen,' zei Carraciola somber. 'Help me onthouden dat ik mijn glas in één teug leegdrink. Anders krijg ik tien tegen een de kans niet meer.' 'Het zou zonde zijn om een goed glas bier te verspillen,' beaamde Smith. Hij wachtte tot de laatste man buiten was, sloot de deur achter zich en voegde zich weer bij de anderen. Samen wandelden ze onder het bord 'Bahnhof' door de hoofdingang het station uit. In plaats van hun sneeuwpakken en rugzakken droegen ze nu het uniform van militairen van een bataljon Jager, Smith met de uitmonstering van majoor, Schaffer als luitenant en de vier anderen als sergeants. Hun uniformen waren niet meer zo onberispelijk kreukvrij als ze hadden kunnen zijn en, zoals sergeant Harrod al had opgemerkt, evenmin zaten ze als gegoten. In een dorpsstraat of in een druk café konden ze er echter mee door, zeker op dat uur van de avond. Dat hoopte Smith tenminste vurig. Het was een typische hoofdstraat van een typisch dorp in de hoge Alpen. De gebouwen aan weerskanten van de straat -massieve, ruige huizen van vier onder een kap - zagen er naar uit dat ze de harde Beierse winters al heel lang hadden getrotseerd en van plan waren daar nog even lang mee door te gaan. Bijna alle huizen waren van het houten chalettype, met grote, ver vooruitstekende dakranden en balkons voor de volle breedte van de voorgevel. Enkele waren betrekkelijk modern, met kiezelmuren, grote dubbele ramen en gietijzeren fantasietraliewerk, maar de meeste waren heel oud en laag, betimmerd met ruw met bijlen gespleten hout en in elkaar grijpende muurbalken die bij de hoeken naar voren sprongen. Straatlantarens waren er niet, maar evenmin werd een poging tot verduistering gedaan. De uitgerekte vierkanten licht uit de gordijnloze vensters vormden een grillig patroon op de besneeuwde straat. Voorbij het zuidelijk uiteinde van de straat, met tussenpozen zichtbaar door het zwiepende sneeuwgordijn, scheen een zwerm heldere lichten in de lucht te zweven. Smith hield bijna instinctief zijn pas in om naar dat ver verwijderde sterrenbeeld te kijken, en zijn mannen volgden zijn voorbeeld. De lichten van Schloss Adler, het kasteel van de adelaar, leken ontzettend ver weg en even onbereikbaar als de bergen van de maan. Zonder een woord te spreken bleven de mannen ernaar staan kijken; toen keken ze elkaar aan en vervolgden ze hun weg, als bij stilzwijgende onderlinge afspraak, met hun laarzen krakend in de knapperige, platgetrapte sneeuw en hun koude adem wegwaaiend in de kille nachtwind. De hoofdstraat - de enige straat — lag verlaten. Er was geen spoor van leven te zien, hetgeen in zo'n vinnige nacht te verwachten viel. Maar al lag de straat dan verlaten, van het dorp kon dat beslist niet gezegd worden. Het geluid Van lachen en zingen en het geroezemoes van stemmen vulde de nachtelijke lucht, en de rij vlak achter elkaar geparkeerde Duitse vrachtwagens, die aan de ene kant van de straat stonden opgesteld, liet er geen twijfel aan bestaan wie voor dat gezang en gelach verantwoordelijk waren. Voor de troepen, die in het militaire kampement aan de Blausee in opleiding waren, bestond dertig kilometer in de omtrek slechts één vermaakcentrum, en dat was dit dorp. De Gasthauser en Weinstuben zaten tot de deuren volgeperst met soldaten van het Alpenkorps, dat waarschijnlijk de bestgetrainde gevechtseenheid in Europa was. 'Ik heb eigenlijk helemaal geen zin in een drankje, boss,' zei Schaffer klaaglijk. 'Onzin,' zei Smith bemoedigend. 'Je bent alleen maar een beetje verlegen, omdat je weet dat je met onbekenden gaat kennismaken.' Hij bleef staan voor een Gasthaus met het uithangbord 'Drei Könige' boven de deur. 'Deze tent lijkt me wel geschikt. Wacht even.' Hij klom de trap op, maakte de deur open en keek naar binnen. Beneden op straat staarden de vijf anderen elkaar aan; in hun ogen weerspiegelde dezelfde mengeling van zorg en verwachting. Oostenrijkse Schrammel-muziek, die weemoedig en spookachtig een gelukkiger en vriendelijker tijd opriep, stroomde door de open deur. De uitdrukking op de gezichten van de mannen beneden veranderde niet. Er was een tijd en een plaats voor Schrammel-muziek, maar dat waren niet dit ogenblik en deze omgeving. Smith schudde zijn hoofd, stoot de deur en voegde zich bij zijn mannen. 'Afgeladen,' zei hij. 'Nog geen staanplaats.' Hij knikte naar een andere herberg aan de overkant, de 'Eichhof', een klein, gedrongen, nors gebouw met ruwgehakte hoekbalken, dat ernaar uitzag dat het in een verregaande staat van ontbinding verkeerde. 'Laten we eens kijken wat dat te bieden heeft.' De 'Eichhof' had echter niets te bieden. Spijtig maar vastbesloten sloot Smith de voordeur. Hij liep door. 'Afgeladen,' verklaarde hij. 'Het is trouwens een laagstaande troep en ongeschikt voor officieren en onderofficieren van de Wehrmacht. Maar die volgende tent ziet er veelbelovender uit, vinden jullie ook niet?' Uit de nadrukkelijke stilte viel af te leiden dat de vijf anderen daar een heel andere mening over hadden. Inderdaad leek de derde Weinstube opvallend veel op de herberg die Smith zojuist had afgeschreven, afgezien van de grootte. Hij heette 'Zum Wilden Hirsch'; boven het uithangbord bevond zich een ondergesneeuwd houtsnijwerk, dat een wild hert voorstelde. Smith besteeg de zes treden naar de voordeur en opende hem. Hij kromp ineen toen de uitbarsting van geluid hem overviel; het was een bijna tastbare aanval op de trommelvliezen. De hemel wist dat de laatste twee Weinstuben lawaaierig genoeg geweest waren; maar achteraf scheen het of ze, vergeleken met dit café, kathedralen van stilte waren geweest. Een naar het geluidsvolume te oordelen compleet regiment gaf hem uit volle borst van katoen met 'Lili Mariene', schetterend begeleid door een batterij weinig harmoniërende accordeons. Toen de anderen naar binnen gingen, bleef Schaffer even in de deuropening staan. Christiansen had hem bij de arm gepakt en zei verwonderd: 'Denk je dat hij deze kroeg niet afgeladen vindt?' 'In die andere tenten moeten ze de lui zes man dik op elkaar gestapeld hebben,' gaf Schaffer toe.