Ik weet niet hoe ik hier ben beland


Een weg

De wegen waar we op reden en de plaatsen waar we doorheen kwamen, stonden op geen enkele kaart. Ze waren niet vergeten. Ze waren zelfs nooit tot het geheugen doorgedrongen. Ze vormden het nieuwe Mozambique. Terwijl in sommige landen van de wereld de wegen breed genoeg zijn aangelegd om plaats te bieden aan een kerend rijtuig, een presidentieel gevolg, een limousine van een beroemdheid of een Romeinse triomfwagen, waren deze wegen breed genoeg aangelegd om plaats te bieden aan een legertruck—één enkele legertruck die in blinde woede naar beneden kwam gedenderd vanaf de duizelingwekkende hoogte van een of andere verafgelegen mogendheid om een opstand de kop in te drukken. Of aan een truck van de voedselhulp die van nog duizelingwekkender hoogten van een nog verder afgelegen mogendheid was gezonden om honger de kop in te drukken.

‘Ik zal je eens een oud stukje Mozambique laten zien,’ zei Mapenga, die plotseling van de weg afsloeg en een paadje op reed dat breed genoeg was om plaats te bieden aan een paar geiten. We reden enige tijd door een woestenij van struikgewas, braken toen plotseling door deze ruige bush heen en kwamen uit op een open plek. Daar lag een klein, stoffig dorpje dat zich om één enkele, minuscule keet schaarde die als kruidenierswinkel dienstdeed.

‘Dit was in de Porken-tijd een stad,’ zei Mapenga, ‘je kunt het geloven of niet. Mooie plaats, naar verluidt. Er was een sociëteit, een ijzerhandel, een restaurant. Moet je nu zien.’

Eén enkele telefbonpaal leunde tegen een eenzaam stenen gebouw dat flikkerde onder de meedogenloze zon. Het dak en de achtermuur ervan waren weggeblazen zodat er een dwarsdoorsnede van opmerkelijk dikke muren te zien was. Een kolossale mangoboom groeide uit een van de ramen.

‘Een paar jaar geleden hebben ze me gearresteerd en me daar voor drie nachten in gegooid,’ zei Mapenga. ‘Het gebruikelijke hunna-hunna in de trant van: ‘Jullie wazungu denken dat jullie je alles kunnen permitteren.’ Weet je wat het is? Je ontslaat een luie donder en dan blijkt zijn broer de plaatselijke politieagent te zijn, dus komen ze je arresteren en houden ze je net zo lang vast tot ze moeten toegeven dat ze geen enkel bewijs tegen je hebben.’ Toen herhaalde Mapenga het woord met een Shona-accent: ‘Bef-ijs. Ha!’

Dus ik zei tegen die agent: ‘Wat weerhoudt me ervan weg te lopen?’

Hij zei: ‘We schieten je neer.’’

Mapenga lachte. ‘Snap je?’ zei hij terwijl hij zich op de knieën sloeg, ‘bef-ijs. Dat is wat ze zeggen. Ze zeggen: ‘Dat is geen kogelgat. Het is bef-ijs.’ Ha! Ha!’

Mapenga schakelde en de motor loeide. De pick–up ging met een schok langzamer rijden. ‘Ik zat dus drie nachten vast op die betonplaat en er liepen kippen, kinderen en honden in en uit en er zat een gondie met een AK47 in de mangoboom, de loop recht op mijn hersens gericht. Maar de kinderen haalden geroosterde maïs en water voor me. En die vent met dat geweer in de boom gooide zo nu en dan mango’s naar beneden. We werden goeie maatjes. Soms rijd ik hierlangs en geef ik hem een pakje kapenta.’

Een groepje van vier of vijf vrouwen dat langs de kant van de weg stond met plastic bakken en emmers op hun hoofd, schreeuwde en zwaaide toen Mapenga langsreed. ‘Mijn vriendinnen,’ zei hij terwijl hij naar K. knipoogde en op de rem ging staan zodat we gehuld werden in een mantel van wit stof. Hij keerde de pick–up en de vrouwen klommen in de achterbak. Mapenga boog zich uit het raam en zei iets in het Shona, waarop zij gilden en lachten.

K. keek achterom naar de vrouwen. ‘Die Porken waren bepaald niet bang om ‘m erin te hangen, zeg.’

‘Het stikt hier van de goffles,’ beaamde Mapenga. ‘Nog mooi ook. Sommigen zijn bijna blank, echt waar.’ Mapenga stak een sigaret op. ‘Soms is het wel verleidelijk. Ik ga weleens naar een bar in Maputo waar alle hoertjes rondhangen. Je weet wel, die van het duurdere soort. De hoeren met Porken-bloed. Mooie vrouwen, zeg, je weet niet wat je ziet. Mooier dan wazungu-vrouwen, echt.’ Mapenga schraapte zijn keel. ‘Maar goed, ik was er vorige maand, en de eigenaar is de slijmerigste klote-Pork die je je maar kunt voorstellen.

Hij zei tegen me: ‘Hé, Mila is in de achterkamer. Ze is zo dronken. Ze geeft het weg.’

En ik kan je vertellen: Mila is de mooiste mawhori die je ooit hebt gezien. Al zo’n acht kerels waren daar naar binnen gegaan en hadden haar een beurt gegeven.’ Mapenga schudde zijn hoofd. ‘Het doodvonnis, man.

Ik zei tegen de eigenaar: ‘Nee, dank je. Ik heb al meer dan genoeg van de Ziekte gezien. Ik hoef het niet op te zoeken.’

Hij zei: ‘Geen problemo. Ze is niet besmet.’

Ik zei: ‘Als ze een uur geleden niet besmet was, dan is ze dat nu in elk geval wel.’’

Inmiddels hadden we het dorp achter ons gelaten en reden we plotseling door een verrassend pastoraal stukje land. Het leek op iets wat uit een boek met verhalen over Europa was gescheurd en over de troosteloze woestenij die achter ons lag was gelegd. Aan weerszijden van ons lagen uitgestrekte velden met glanzend groen gras, gemaaid en wel, als Engelse weiden. Overal langs de weg zag je kuddes koeien en geiten, ezelskarren en heel veel mensen; een rivier van geduldig leven dat als in een pelgrimstocht naar het oosten oprukte. Mapenga minderde vaart tot de pick–up in een slakkengangetje voortkroop, maar na een tijdje werd de mensenmassa te dicht om erdoorheen te kunnen. Hij bracht de wagen dus tot stilstand en we stapten allemaal uit. De vrouwen die met ons waren meegelift bedankten Mapenga klappend in hun handen.

We gingen nu op in de zee van lichamen, langs kronkelige paden onder een overhuiving van iele dennenbomen, die een noordelijke geur in de lucht verpreidden. Mensen klakten met hun tong en zongen tegen hun levende have, kinderen kregen de borst en huilden, voeten en hoeven wierpen een deinende atmosfeer van naar mest ruikend stof op. Ik kwam schouder aan schouder te lopen met Mapenga aan de ene kant en een vrouw met een kind aan de andere kant. Zij had haar hoofd tegen de zon bedekt met een hoofddoek van lichtblauwe-en-rode stof. Vóór haar waggelde een kudde geiten. Ze riep ze, of ze zong voor de baby, een van beide, op een zachte, monotoon nasale toon. K. baande zich een weg naar voren als een man die eraan gewend is een zee van mensen en levende have te doorkruisen.

Toen kwamen we abrupt tot stilstand, en de zwerm dieren en mensen groepeerde zich tot een dik snoer dat van een kleine heuvel af kronkelde, helemaal tot aan een mangoboomgaard die in de diepte beneden ons lag. Een explosie van gigantische bomen torende overal boven ons uit, een enorm kluwen van sappig groen dat een bijna vloeibare schaduw gaf.

Hoewel het er krioelde van de vrouwen, mannen, kinderen en levende have, was de plek plotseling eigenaardig stil, afgezien van de dieren die zachtjes klaagden, en hier en daar wat geblèr van baby’s. Vrijwel niemand praatte, en degenen die wel praatten deden dat op een gedempte, eerbiedige toon. Iedereen leek op iemand of iets te wachten. Deze vreemde kalmte werd af en toe alleen verbroken door het hoge, schelle geluid van een roepende man en de scherpe knal van een zweepslag.

Mapenga pakte mijn hand vast: ‘Kom mee.’

We drongen door de drom koeien en mensen en gingen een heel klein gebiedje binnen dat zo te zien bestond uit een oude stenen kapel zonder dak. K. stond al voor de muren van de kapel.

‘Kijk,’ zei Mapenga.

De vloer van de kapel was een diepe, heldere bron die zijn eigen schittering naar ons terugkaatste en een lichtturkooizen kleur had, die langzaam overging in indigoblauw naarmate de bron dieper de aarde in reikte, tot hij een kleine, zwarte speldenprik van oneindigheid werd. Boven de bron zat een grote man schrijlings op een indrukwekkende bank die daar voor dat doel was neergezet. De man droeg een groezelig wit hemd en een broek met opgerolde pijpen, om het middel vastgesnoerd met een riem die gemaakt was van een reep binnenbandrubber. Hij liet een enorme leren zweep boven zijn hoofd knallen en zo nu en dan kwam de zweep striemend neer op de ruggen van dieren of mensen die voordrongen in een rij die daarvandaan helemaal tot midden in de mangoboomgaard achter ons kronkelde.

‘Jaar in jaar uit, in het droge seizoen en in de regentijd, is die bron vol water,’ zei Mapenga.

Het was een wonder van zuiver water op een plek die voor het overige zo karig was bedeeld. Ik keek toe terwijl een vrouw zich bukte, haar emmers vulde en ze daarna aan de kant zette om haar koeien een voor een bij de neus naar de bron te leiden en ze te drenken. Toen was het de beurt aan haar geiten, honden en kinderen, die op hun knieën vielen naast de slobberende dieren en het water met handenvol naar hun mond schepten. Vervolgens nam een andere vrouw haar plaats in en werd het ritueel herhaald.

Ik wendde me tot K. ‘Wist jij tijdens de oorlog van het bestaan van deze plek?’

K. keek nors. ‘We kwamen hier nooit,’ zei hij kortaf.

Mapenga keek naar K. en lachte. ‘Liegbeest. De Rhodesiërs hebben alle bronnen van hier tot Mukumbara vergiftigd. Je bedoelt dat je hier een keer bent geweest, het ding hebt vergiftigd, en niet meer bent teruggekomen.’

Ik heb hem niet vergiftigd.’

‘Oké, niet jij in eigen persoon,’ beaamde Mapenga, ‘maar de Porken en Rhodesiërs wel. Iemand heeft het gedaan, en deze arme sloebers waren het niet.’

K. zei: ‘Ik wacht wel in de auto.’ Hij draaide zich om en liep door de menigte terug naar de dennenbomen.

Mapenga keek hem na. ‘Die man heeft mijn pillen ook nodig, dat kan ik je verzekeren. Dan wordt hij normaal. Jij ook. Jij zou ze ook moeten slikken, dan worden we allemaal normaal.’ Toen pakte hij mijn hand en trok me de andere kant op, naar het begin van de rij, tot ik onder de man met de sjambok stond. Mapenga sprak in het Shona met de man, die knikte zonder zijn blik van de mensenmassa vóór hem af te wenden. Hij zei: ‘Ja, Mapenga. Je mag gaan kijken.’ Zijn zweep zeilde naar beneden en knalde toen abrupt terug, nadat hij de huid van een os die op het punt stond in de bron te stappen ternauwernood had geschampt. ‘Maar niet om te proeven,’ waarschuwde de man.

‘Kom,’ zei Mapenga, en hij duwde me voor zich uit langs de rand van de bron en door een smalle spleet in de kapelmuur. Ik kroop op handen en voeten door de koele, donkere stenen doorgang, die ongeveer twee meter lang was en zo smal dat ik me op sommige plekken zijwaarts moest draaien om mijn schouders erdoor te wringen. Ik belandde op een tapijt van mos en keek op naar flarden hemel die door een dicht bladerdak heen schemerden. Het was alsof ik geboren werd op een plaats voorbij de wereld. Plotseling waren het lawaai, het stof en de hitte van de afgelopen paar dagen vergeten. Alles hier was geurig, zacht en fluisterend. Mapenga hielp me overeind. En daar stonden we, hand in hand, in de Hof van Eden.

We werden omringd door drie stenen muren, zo hoog als een kasteel, die zich uitstrekten tot de heuvel waar we vandaan kwamen. In de door de muren omsloten ruimte, waar we stonden, lag een aangelegde tuin die prachtig was verwilderd. Muntstruiken zo groot als kleine bomen drukten zich tegen heggen van rozemarijn en tijm. Een explosie van minuscule witte bloemetjes omzoomde een stokoude wirwar van passievruchtklimplanten. Felgekleurde vogels schoten en doken uit het bladerdak van rijk vertakte, machtige bomen die in de milde bries kreunden en kraakten onder hun eigen gewicht. Door dit alles heen trad een riviertje, afkomstig uit een donkere opening in de heuvel, bruisend buiten zijn stenige oevers en deed zilveren waterdruppels opspatten.

‘Zo, lieftallig wezen,’ zei Mapenga terwijl hij mijn hand kuste. ‘Ik heb je de hemel op aarde laten zien.’

Ik knielde neer en drukte mijn handen in het mos.

‘Iedereen die hier wordt aangetroffen, wordt het dorp uit gegooid,’ zei Mapenga. ‘En degenen die betrapt worden terwijl ze hieruit drinken…’ Mapenga knielde naast me neer en bracht zijn lippen dicht bij de beek zonder te drinken. ‘Die gaan voor de bijl.’

Tegen de tijd dat we bij de kooi terugkeerden, zakte de zon in het meer, en sleepte daarbij alle kleuren van de dag met zich mee. K. ging de tuin in om te bidden. Mapenga en ik gingen ieder op een uiteinde van de bank liggen en dronken een koud biertje. We zeiden geen van beiden iets. Toen het donker werd, kwam K. uit de tuin naar binnen en ging tegenover ons zitten. De generator ging aan en de ventilator liet de warme lucht rondwervelen. We namen niet de moeite de lampen aan te doen, maar bleven in plaats daarvan in het donker zitten tot we elkaar niet meer konden zien. Toen stond Mapenga op, opende een fles wijn en schonk twee glazen vol.

‘Op het einde van de spoken,’ zei ik.

Mapenga hief zijn glas.

‘Ik wil ook wijn,’ zei K.

‘Weet je het zeker?’ vroeg ik.

‘Een klein glaasje maar.’

‘Oké.’ Ik stond op en haalde een klein glas uit de keuken en schonk een slokje voor K. in.

We klonken.

De leeuw kwam naar de rand van de kooi en slingerde zichzelf tegen het ijzerdraad.

‘Kijk,’ zei Mapenga. ‘Mijn leeuw is eenzaam. Hij voelt zich buitengesloten.’ Toen zei hij: ‘Laten we een vis op het vuur gooien. We kunnen buiten gaan zitten bij Mambo.’

We namen de wijn en een tijgervis mee naar buiten, maakten een vuur en kookten onze maaltijd onder de blote hemel terwijl het vuur mopane-rook naar ons spuwde. De leeuw ging naast Mapenga liggen en likte tevreden stukjes vis van de rand van Mapenga’s bord, en we praatten zachtjes over andere nachten dat we—met andere mensen—om kampvuren hadden gezeten in Afrika, luisterend naar leeuwen, hyena’s of de diepe, zingende, anonieme nacht. Boven ons strekte de hemel zich uit in een hevige, eindeloze schoonheid, mysterieus en onbereikbaar. Er zit geen deksel op deze aarde en er is niet veel wat ons aan de aarde vastketent. Uiteindelijk zullen we sterven en worden teruggevoerd naar het universum. Botten tot stof. Vlees tot as. Ziel naar dat oneindige mysterie.

De kat gaapte en viel in slaap op Mapenga’s voeten.

K. stond op en rekte zich uit. ‘Ik ga naar bed.’

‘Ik ook,’ zei ik.

Mapenga hield de fles wijn omhoog. ‘We hebben deze nog niet uit zijn lijden verlost. Geef me je glas maar.’

K. zei:’Kom je?’

‘Als ik dit op heb.’

‘We moeten morgen vroeg weg.’

‘Weet ik.’

‘Heel vroeg.’

‘Oké.’ Ik stak een sigaret op. ‘Welterusten.’ Ik blies rook de hemel in.

K. liep om het huis heen naar de klapdeur en ik hoorde dat hij de kooi binnenging. In het huis ging het licht aan.

De leeuw begon te spinnen. Ik dronk mijn wijn op en staarde toen met mijn lege glas in mijn handen in het vuur totdat het uitging en er slechts een hoop asroze kolen over was. In het huis ging het licht uit. De vissersboten vertrokken ronkend voor hun nachtelijke vangst; hun lampjes werden op het oliezwarte water weerspiegeld als glanzende parels. Ik voelde me stijf en verbrand; ik rekte me uit en stond op.

‘Bedankt dat je me de binnentuin hebt laten zien,’ zei ik.

‘Neem nog wat wijn.’

‘We moeten morgen heel vroeg weg,’ zei ik. ‘Evengoed bedankt.’

Mapenga hief zijn hand en pakte me bij mijn middel. ‘Kom hier,’ zei hij.

Ik boog me voorover en kuste hem; zijn lippen smaakten naar zout, wijn en sigaretten. ‘Welterusten,’ zei ik.

‘Nee,’ zei hij. ‘Kom hier.’ Hij stond op en zijn kin schampte mijn wang. Hij hield me beet bij mijn onderrug. ‘Kom.’ Hij leidde me naar het meer. Ik keek vluchtig over mijn schouder naar de leeuw, die ons kwispelend en met hangende, heen en weer zwaaiende kop langzaam achternakwam; hij zag er kalm uit. ‘Maak je niet ongerust over de leeuw,’ fluisterde Mapenga.

‘Doe ik ook niet,’ loog ik.

We stonden nu op een platte rots boven het meer. Hier liep het eiland steil afin het water.

‘Ga liggen,’ zei Mapenga.

‘Wat?’

‘Ga liggen.’

Ik ging op de rots liggen.

‘Op je buik,’ zei Mapenga.

Ik draaide me om op de warme rots die de temperatuur had van bloed; de warmte van de dag stroomde naar mijn maag en kruis. Mapenga ging naast me liggen en legde zijn hand op mijn schouder. ‘Kijk daar eens,’ zei hij zacht.

Ik draaide mijn hoofd. De leeuw was voor ons uit gedrenteld en zat als een standbeeld de diepe nacht in te staren. Achter de leeuw bolde de hemel boven het meer op en strekte zich weer naar beneden uit om zichzelf in het water te raken. De wereld leek volmaakt rond, een spiegel die zichzelf eindeloos weerspiegelde. Mapenga en ik waren een smalle spleet van leven die midden in het einde van de wereld was gekliefd. De maan kroop uit het meer, aarzelend, zwaar en geel, met vlekken van warmte en ouderdom, terwijl er aan de zijkant stukken vanaf druppelden.

‘Wat is de bovenkant?’ zei Mapenga met zijn lippen tegen mijn oor. ‘Overal waar je kijkt, ben je omringd.’

Mijn armen prikten en ik voelde me plotseling duizelig, te vol van de dronken nacht, de langzame, logge maan, de sterren en de van hitte doordrenkte dag.

‘De rand van de wereld,’ fluisterde Mapenga.

Ik draaide me op mijn rug en Mapenga boog zich over me heen. Het duurde even voordat ik zijn gezicht kon onderscheiden en toen waren zijn lippen op de mijne. We kusten elkaar en er gingen een paar minuten overheen voordat ik de scherpe rotsrand tegen mijn ruggengraat voelde en mijn gezicht afwendde.

Ik ging overeind zitten. De leeuw gromde zachtjes en begon zich toen luidruchtig te wassen. Ik zei: ‘O god, ik moet naar bed.’

Ik snelde de rots af, het gazon over en de kooi weer in, voordat de leeuw het in zijn kop kon halen me vanuit een hinderlaag aan te vallen.

Ik deed de hordeur achter me dicht en bleef staan luisteren. Ik merkte meteen dat K. niet sliep. Zijn ademhaling was onregelmatig en boos. Ik poetste mijn tanden en stapte zo snel en stil mogelijk in bed. Ik lag een tijdje wakker, luisterend naar K.’s slapeloosheid vanuit het andere bed, en dommelde toen in.

Een paar uur later werd ik wakker in de plotselinge afwezigheid van geluid, wat in dit deel van Afrika niet zozeer stilte betekent als wel het wegvallen van iets gestaags en geruststellends wat door mensenhand is gemaakt. De generator was uitgezet. De alarmerende afwezigheid van het gezellige geronk en de daarmee gepaard gaande roerloosheid van de verkoelende schoepen van de ventilator boven mijn bed hadden me wakker doen schrikken. Ik schoofde lakens van mijn benen en veegde het zweet van mijn voorhoofd.

Toen hoorde ik iets met een klap op de grond vallen, een soort doelbewust, boos geluid dat speciaal op mij gericht leek te zijn. Toen nog een geluid, ditmaal luider. Alsof er iets werd doodgebeukt. Het aarzelende, fletse licht van een zaklantaarn ving het keukenraam en knipperde naar me. Ik maakte me los uit de gazen omarming van mijn klamboe en liep op de tast naar de keuken. Mambo stapte aan de andere kant van het ijzerdraad met me mee. Zijn borstelige flanken schampten de afrastering en hij liet het hese gegrom horen waarmee mannelijke leeuwen zich uiten: Uh-uh-uh-uh.

‘Je bent braaf, Mambo,’ zei ik tegen hem, zonder het te menen.

Ik glipte de keuken in, waar de geur van verre-van-vers krokodillenvlees overheerste.

K. stond gebukt boven een stapel op de vloer. Zijn schaduw schokte en zwol, grijs en reusachtig op de witte muur achter hem.

Ik zei: ‘Wat ben je aan het doen?’

K. tilde zijn plunjezak op. Hij was gepakt en dichtgeritst. Hij keek me niet aan.

‘Het is midden in de nacht,’ zei ik.

‘Ik ga weg.’ K. draaide zich om. ‘Jij kunt zelf wel thuiskomen,’ zei hij. Hij zag er moordzuchtig uit, zijn lippen bijna paars en zijn gezicht schimmig.

Ik leunde tegen de muur en sloeg mijn armen over elkaar.

‘Laat je nieuwe vriend je maar naar huis brengen.’

‘Wat is er aan de hand?’

Hij zei: ‘Je weet best wat je hebt gedaan.’

Ik zuchtte.

‘Je bent goddeloos,’ zei K. En hij voegde eraan toe: ‘En weet je wat ik helemaal beangstigend vind?’ Toen ik niet antwoordde, bracht hij zijn hoofd met een ruk naar me toe en trok zijn wenkbrauwen op. ‘Nou?’

‘Nee,’ zei ik.

‘Ik heb tijdens deze reis niet één keer in mijn bijbel gelezen,’ zei hij. ‘Niet één keer.’ Hij ademde zwaar in mijn gezicht.

Ik zei niets.

‘Ik geloofde in jou,’ zei hij. ‘Ik vertrouwde jou.’

K. smeet zijn plunjezak de veranda op, waar hij tegen de zijkant van de kooi knalde en de leeuw deed schrikken.

K. kwam naar me toe en boog zich over me heen. Hij sprak met zo’n zachte, boze stem dat het klonk alsof hij de woorden ademde in plaats van ze te zeggen: ‘Ik heb al je cassettebandjes en je film vernietigd. Je hebt niets meer over van deze reisje kunt niets meer over mij zeggen.’

Ik dook onder zijn gezicht vandaan, zakte op mijn hurken en sloeg mijn armen om mijn knieën. Mambo viel de kooi aan en probeerde de plunjezak tot leven te klauwen.

‘Wees maar niet bang. Ik sla geen vrouwen,’ zei K.

Ik keek op. ‘Ik ben niet bang.’

‘Je bent het niet waard.’

Er viel een lange stilte.

K. liet zich zakken en bracht zijn mond vlak bij mijn gezicht. ‘Slecht,’ zei hij.

Toen stond hij op en trok een stuk vislijn uit een spoel die bij de gootsteen had gelegen en beet het door, zodat een klein stuk glanzend groene lijn terugschoot tegen zijn lip. Hij stopte de spoel in zijn visdoos en sloeg hem dicht. ‘Je speelt met mannen. Weet je dat? Je speelt met mannen en je speelt met hun gevoelens en je zult jezelf te gronde richten. Je zult je gezin te gronde richten.’

Ik staarde naar de vloer. Een rij mieren snelde in een lange, beverige formatie vanaf het blad van de keukentafel over de tafelpoot naar beneden en verdween in een barst in het beton bij mijn voeten. Elke mier had een korreltje witte suiker in zijn kaken. K. liet zijn visdoos boven op de rij vallen en de mieren zwermden uit in een vlaag van verwarring. Ik tilde mijn voet op totdat de ordelijke rij zich had hersteld.

Toen K.’s stem opnieuw klonk was hij zacht maar heel duidelijk verstaanbaar. ‘Deze plek is slecht. Ik kan het kwaad overal om me heen voelen. Het is als vingers om mijn hals. Zo goed kan ik het kwaad voelen…als vingers om mijn hals.’

Ik zei: ‘Ik weet niet wat jij je allemaal in je hoofd haalt.’

K. lachte geforceerd. ‘Daar moet je bij mij niet mee aankomen.’

‘Wat je je ook in je hoofd haalt, het is waarschijnlijk erger dan de waarheid.’

‘Ik ben niet van gisteren.’

‘Nee,’ beaamde ik.

‘En jij mag mijn verhaal niet schrijven. Ik laat je hier niet over schrijven.’

‘Het is niet aan jou om te bepalen wat ik doe.’

‘Dat is het wel!’ En plotseling stortte K. in, zijn gezicht viel uit de plooi en zijn schouders gingen hangen. ‘Je hebt met hem geneukt, hè? Je hebt met hem geneukt!’

Ik staarde K. aan. Ik zei: ‘Nee.’ Maar ik wist dat het, wat ik ook zou zeggen, tevergeefs zou zijn. K. was de plek in zijn hoofd in gegaan die voorbij de rede ligt.

‘En als je niet met hem hebt geneukt, heb je…Dan heb je iets anders gedaan. Ik zei,’ siste hij, ‘dat je niets meer over me kunt zeggen. Ik heb de interviews vernietigd. Je film. Alles. Je bent slecht!’

Ik wierp een blik op de plank waar mijn koffer lag waarin ik mijn cassetterecorder, camera, mijn cassettebandjes, film, aantekeningen en mijn dagboek had opgeborgen. Hij was open en op het deksel ervan lagen de wrakstukken van mijn spullen.

K.’s ogen volgden de mijne en hij knikte. ‘Alles,’ herhaalde hij.

Op dat moment haatte ik K., niet omdat hij probeerde terug te vorderen wat hij me had gegeven (dat kon ik wel begrijpen), maar omdat hij aannam dat hij aanspraak kon maken op wat van mij was.

We keken elkaar aan bij het flikkerende licht van de zaklantaarn.

Toen zei hij dreigend: ‘Ik ga weg.’ Maar hij verroerde zich niet.

‘Best,’ zei ik. ‘Ga maar, als je dat wilt.’ Ik bedekte mijn nek met mijn handen en schommelde heen en weer op de ballen van mijn voeten, me helemaal afschermend tegen K. En tegen Mapenga en de leeuw. En tegen alles wat deze mannen ooit hadden gedaan en ooit zouden doen. En tegen alles wat ik ooit had gedaan en ooit zou doen. Ik wilde het eiland verlaten en hun woorden, hun oorlog en hun haat uit mijn hoofd spoelen en ik wilde tevreden, conventioneel en niet nieuwsgierig zijn. De cassettebandjes of de film konden me niet schelen. K.’s verhaal of Mapenga’s bravoure kon me niet schelen. Niets van dat alles kon me schelen, want het onder woorden brengen en het op film en cassettebandjes zetten van hun verhaal had niets veranderd. Niets wat K. en Mapenga me hadden verteld of hadden laten zien—en niets wat ik ooit over hen zou kunnen schrijven—kon de pijn ongedaan maken van het feit dat ze op deze planeet waren geweest. En ik kon nooit meer ongedaan maken wat ik had gewrocht.

Ik zei: ‘Het spijt me.’

‘Wat?’

‘Je hebt gelijk,’ zei ik. ‘Ik kan niets over je zeggen.’ Ik stond op en keek hem aan. ‘Niets.’

Ik had de spoken van K.’s verleden losgeschud en hij had me toegelaten in de meest verborgen hoekjes van zijn binnenkamer, niet omdat ik een schrijver ben en ik zijn verhaal wilde vertellen, maar omdat hij verliefd op me meende te zijn en omdat hij meende dat ik op een zeer specifieke manier bij hem hoorde. En ik op mijn beurt had geluisterd naar elk woord dat K. had gesproken en gelet op de nuance van elk gebaar dat hij maakte, niet omdat ik verliefd op hem was, maar omdat ik had gemeend hem tot droge pagina’s te willen schrijven. Het was een idee geweest dat gebaseerd was op een leugen en op een verwachting die we geen van beiden konden waarmaken. Het was van het begin af aan een verbroken contract geweest.

Een eindeloze stilte strekte zich voor ons uit. Zelfs de schepsels buiten hadden hun getril en geroep gestaakt, alsof de hitte van K.’s woede de kamer uit was gestroomd naar de wereld buiten de veranda, en de rusteloze kikkers, de zoemende insecten en krijsende nachtvogels het zwijgen had opgelegd. Zweet verzamelde zich in een stroompje onder mijn kin en druppelde tussen mijn voeten op de vloer.

Hij zei zacht: ‘Je bent niet zoals ik had gedacht.’

‘Nee.’

Mambo kreunde en drukte zich tegen de kooi en een haan uit het arbeidersdorp kraaide hoog en waarschuwend: Ku-ke-le-kuuuuuu!

K. zei: ‘Het maakt niet uit.’

‘Nee,’ zei ik. ‘Het maakt niet uit.’

Want op dat moment kwam het me voor dat wie K. en ik waren minder belangrijk was dan het feit dat we dit samen meemaakten. Twee mensen in een plas flauw licht van een zwakker wordende zaklantaarn, en daarbuiten duisternis, Mambo, een slapeloze jonge haan, een uitgestrekt, krokodillenrijk water, Mozambique en Afrika. En daar weer buiten een hele, chaotische wereld waar mensen zoals wij precies hetzelfde deden als wij: genoeg woorden aan elkaar proberen te breien om onze levens te duiden.

Plotseling was K. ‘s gezicht op gelijke hoogte met het mijne—hij knielde voor me neer—en bij het licht van de zaklantaarn kon ik zien dat hij huilde. Twee zilveren sporen, als de glimmende paad-jes die door slakken worden achtergelaten op beton, glinsterden over zijn wangen. ‘Sorry,’ zei hij. De tranen stroomden over zijn wangen en vertroebelden zijn stem, waardoor zijn woorden ongearticuleerd en traag werden, als die van een dronkelap. ‘Verdorie, het spijt me zo.’

Ik zei: ‘Het spijt mij ook.’

Er kwam een muskiet op mijn pols terecht als een verdwaald korreltje elfenstof. Ik drukte hem dood met mijn duim en hij liet een bloedveeg achter op mijn huid. Ik vroeg me vagelijk nieuwsgierig af of het K.’s bloed was of het mijne.

‘Waarom vernietig ik dingen?’ vroeg hij.

Ik zei: ‘Waarom drijf ik mensen tot vernietiging?’

‘Omdat je een vrouw bent,’ zei hij.

Ik zei: ‘Omdat jij dat nu eenmaal doet. Je hebt dat altijd gedaan. Je hebt er talent voor.’

Ik wachtte op zijn reactie. Tot mijn verbazing pakte K. zijn overhemd beet bij de zoom en veegde het zweet van mijn gezicht en de tranen van zijn wangen. Toen glimlachte hij en duwde met zijn handpalm tegen mijn achterhoofd, wat veel weg had—ik spreek uit ervaring—van een tik krijgen van een leeuw. Hij zei: ‘Oké, meisje. Ga gauw onder een klamboe liggen voordat je doodgebeten wordt.’

We sliepen nog een paar uur. Voor zonsopgang hoorde ik K. opstaan. De hordeur op de veranda ging piepend open en sloeg dicht toen hij de kooi uit ging. Ik bleef in bed liggen kijken hoe de grijze dageraad roze kleurde en het meer zichzelf omtoverde tot een glimmende, platte, rozekleurige spiegel. Mapenga was op, ik hoorde hem tegen de leeuw praten terwijl hij zich van het paviljoen naar de werkplaatsen haastte. Kapenta-boten ronkten gestaag huiswaarts; ik zag hun uitgestrekte halzen en verreikende netten. Ze deden denken aan een nest stokoude reigers. Terwijl ze aanmeerden bij het eiland hoorde ik de bemanning van de boten tegen elkaar schreeuwen. Ze riepen met hoge, zangerige stemmen wat ze die nacht hadden gevangen, en ik benijdde hen.

Mapenga zei met een vaste, lachende stem tegen de leeuw: ‘Mambo Jambo, jongen. Hoe is het met de leeuw? Mambo, mijn jongen. Hoe is het met Mambo?’

Ik stond op en stak het fornuis aan om thee te zetten. K. kwam terug van zijn vroege bidsessie. Zoals wel vaker nadat hij bij God was geweest, zag hij eruit alsof zijn gezicht licht was geglaceerd—er straalde een soort afbladderende glans van zijn wangen. Hij sloeg een arm om mijn schouder en vroeg hoe het met me ging.

‘Prima.’

Mapenga riep naar me dat hij graag thee wilde als ik die toch aan het zetten was. K. vroeg om heet water met honing. Om plaats te maken ruimde ik de rotzooi van de maaltijd van de vorige avond op (wijnglazen, de restanten van een visgeraamte, vergeven van de vettige mieren). Mambo kwam naar de draadafrastering en haalde een paar keer halfslachtig uit naar de was die ik boven aan de kooi had opgehangen. Hij was aan zijn ontbijt toe.

De gewoonte van het theedrinken, de terloopse huiselijkheid, het drogende ondergoed aan de afrastering, de kat die nog geen eten had gehad, de ruzies om twee uur ‘s nachts, de impliciete verontschuldiging, de vuile vaat.

Van een afstand kon dit alles, wat het ook was, gemakkelijk worden aangezien voor een huwelijk.