We weten gewoon niet waar we zijn
Mijn bed—Mozambique
Later die ochtend, bij een ontbijt van eieren en fruit, vroeg ik Connor of er nog andere commerciële visondernemingen waren op het meer. ‘Er kwam hier een hele zooi Zimbabwanen naartoe toen Mozambique na de oorlog zijn grenzen opende. Maar ze dachten dat ze zonder vergunning konden vissen en de autoriteiten hebben veel van hen het land uit gezet. Op een gegeven moment waren er over dit hele meer verspreid waarschijnlijk wel twintig of dertig ondernemingen. Nu zijn er nog twaalf over, hooguit achttien gezinnen. Als je die mafkezen op de eilanden meerekent.’
‘Wie zijn die mafkezen?’
‘O, daar woont een stelletje idiote vrijgezellen,’ zei Connor niet een handgebaar zo ongeveer in de richting van het wazige, in de zon glanzende meer. ‘Een van die gasten wordt door de munts Mapenga genoemd. Omdat hij zo’n mafkees is. Hij woonde vroeger een paar uur varen van het vasteland vandaan, maar hij is verhuisd naar een eiland dat wat dichter bij de oever ligt.’
Het dienstmeisje kwam uit de keuken met een verse pot kokend water voor de thee.
Connor schoof zijn stoel naar achteren en zuchtte. ‘Mapenga is drie keer getrouwd geweest. Ik weet niet waarom het eerste en het derde huwelijk zijn gestrand, maar zijn tweede vrouw—die heeft hij beschoten nadat ze een week getrouwd waren, dus toen was dat huwelijk wel bekeken.’
Ik schonk mezelf nog wat thee in en staarde naar het meer.
Connor zei: ‘Echt een ladykiller, die man. Er is geen vrouw in een omtrek van een paar miljoen kilometer die niet voor die man valt, en ik weet niet waar dat ‘m in zit, want hij ziet eruit alsof hij ruggelings door de shateen is gesleurd…’
Plotseling legde K. zijn vork neer. ‘Wat is de echte naam van Mapenga?’
Connor fronste en zei: ‘Piet Verwoed.’
K. zei: ‘Verdorie! Die ken ik! Ik ken die mafkees al twintig— nee, langer—dertig jaar. Iedereen noemde hem Oscar omdat hij zich als een hond gedroeg en de hond van de familie Oscar heette. Volgens mij beet hij toen hij klein was mensen in hun enkels.’ K. wendde zich tot mij: ‘Hij liep een bar binnen, wees naar een vrouw—of ze nu haar arm om een ou had geslagen of niet—en zei: ‘Die is van mij,’ en ik garandeer je dat hij in honderd procent van die gevallen met het grietje naar buiten wandelde. Een naai-gemiddelde van honderd procent.’ K. schudde zijn hoofd. ‘Dat deed ik nou nooit. Ik was te verlegen.’
‘Jij had het te druk met mensen tegen de vlakte slaan,’ zei ik.
K. tuitte zijn lippen naar me.
Connor fronste zijn voorhoofd. ‘Wil je hem ontmoeten? Ik had mijn voorman kunnen opdragen jullie in mijn boot naar Mapenga’s eiland te brengen, ware het niet dat Mapenga gisteren met een van de andere maffe vrijgezellen is meegereden naar Tete om te winkelen.’ Toen voegde Connor eraan toe: ‘Maar als je wilt kan ik hem met de radio oproepen. Als hij op het vasteland is, wil hij misschien wel op de thee komen.’
Mapenga werd opgeroepen met de radio.
‘Ben je op het vasteland? Over,’ vroeg Connor.
‘Klopt. Over.’
‘Er is hier een maatje van jou uit Zambia. Over.’
‘Ik ken godverdomme geen Zambianen. Over.’
Connor lachte hulpeloos en betastte gegeneerd de telefoonhoorn. ‘Tja, dat is Mapenga ten voeten uit,’ zei hij verontschuldigend.
K. zei: ‘Hier met die radio.’ Hij pakte de hoorn. ‘Oscar?’
Er siste stilte terug.
‘Oscar? Met Wildeman.’
‘Wie?’
‘Wildeman.’
Er volgde een lange stilte, en toen kwam het antwoord: ‘Blijf daar, man. Ik kom er meteen aan. Waag het niet om je te verroeren…Over en sluiten.’
‘Zo nu en dan,’ zei Connor terwijl we zaten te wachten, ‘besluit Mapenga dat hij behoefte heeft aan stilte in zijn leven. Dan praat hij vier dagen tot een week lang niet meer. Hij praat niet tegen de mensen die voor hem of voor een van ons werken. Hij neemt zijn radio niet op. De laatste keer dat dat gebeurde, nam hij zijn radio zo lang niet op dat we dachten dat Mapenga door zijn leeuw was opgegeten. Toen ging er iemand naar het eiland om te kijken hoe het met hem ging, en bleek hij het goed te maken. Hij liep gewoon zwijgend rond, moederziel alleen. Hij groette niet eens. De man die was gaan kijken kwam dus terug met de mededeling dat Mapenga gewoon even penga was als altijd. En dan besluit Mapenga plotseling dat hij weer wil praten en dat hij gezelschap wil. Dan komt hij naar het vasteland en wil een groot feest, maar intussen hebben alle anderen schoon genoeg van hem en willen zfj niet meer met hém praten.’ Connor schudde zijn hoofd. ‘Het is een lekkere kerel, maar hij is zo gek als een deur.’
Mapenga zag er precies zo uit als je verwacht dat een man eruitziet die in zijn eentje met een leeuw op een eiland leeft, midden in een meer in Mozambique. Hij had een baard van een week à tien dagen, hij droeg een gescheurd hemd, zijn armen en benen zaten onder de schrammen, en zijn gelooide huid had een diepbruine kleur, die in zijn nek overging in donkerrood. Hij had levendige blauwe ogen, met diepe lachrimpels eromheen (maar de ogen zelf hadden een zorgelijke, rusteloze, opgejaagde blik) en een verbrande neus. Zijn glimlach was overrompelend, mooi en nonchalant, en verscheen vaak op zijn gezicht. Hij was overenergiek en geladen, alsof je een schok zou kunnen krijgen bij lichamelijk contact met hem. Hij was ongeveer een meter vijfenzeventig, sterk gebouwd en pezig, met schouders die er gekromd uitzagen, alsof hij klaarstond om te vechten.
K. en Mapenga omhelsden elkaar en sloegen elkaar krachtig op de rug; het zag eruit als een treffen tussen twee gladiatoren. ‘Verdomde klootzak!’ riep Mapenga.
‘Mafkees!’
‘Deze klootzak,’ riep Mapenga terwijl hij K.’s nek in zijn elleboogsholte vastklemde, ‘heeft godbetert ooit geprobeerd de kerstman te doden! Dit is de grootste mafkees die ik ken.’
‘Hij verdiende het,’ zei K. ‘Die vent had geen manieren.’
‘Dat de kerstman geen manieren heeft,’ zei Mapenga, ‘is nog geen reden om hem te mollen.’
‘Zijn kind noemde mijn vrouw een teef,’ legde K. uit, ‘daarom heb ik hem in elkaar geslagen.’
‘En zijn baard in zijn strot geduwd,’ lachte Mapenga.
K. zei: ‘Ik vecht nu niet meer.’
‘Lulkoek.’
‘Echt niet. Ik zweer het je. Ik heb al een jaar niemand geslagen. Misschien wel langer.’
‘Meen je dat?’ Mapenga staarde K. met open mond aan. ‘Maar wat voer je nu dan de hele dag uit?’
K. lachte.
‘Wie is dat?’ zei Mapenga, zich naar mij toe kerend.
Ik werd voorgesteld.
‘Hou je van vissen?’
‘Niet echt,’ gaf ik toe.
‘Goed, dan kunnen jullie op mijn eiland komen logeren,’ zei Mapenga tegen K. ‘Zij kan koken en wij gaan vissen. Verdomd, dat zal lekker zijn. Komen jullie?’
K. knikte.
En Mapenga lachte van verrukking, een verrassend geluid, als van een luidruchtige kip die achterna wordt gezeten op een erf.
We pakten een plunjezak met kleren en wat eten, en Mapenga bracht ons in de auto naar de plek bij het meer waar zijn boot was vastgebonden. We klommen in de boot en tuften over het meer naar Mapenga’s eiland. Het meer is een onsamenhangend geheel omdat het nieuw is (nog geen dertig jaar oud) en het ziet er dan ook uit alsof het nog steeds land probeert te zijn. De toppen van kopjes rijzen op uit het water alsof ze naar adem happen, en de als vingers gespreide takken van dode bomen steken griezelig uit het diepe water omhoog. Naar verluidt veroorzaken stormen woeste, verraderlijke golven op dit meer, en het is ook berucht vanwege de agressieve krokodillen die er huizen. Deze combinatie heeft al menige visser het leven gekost.
‘Vorig jaar,’ vertelde Mapenga ons, schreeuwend om de motor, de wind en het water te overstemmen terwijl hij vaart minderde tot de boot met een slakkengang voortging, ‘vorig jaar waren er een paar Zuid–Afrikanen op het meer aan het vissen. Ze voeren uit ondanks het feit dat er storm op til was en hun boot liep dan ook vol water.’ Mapenga wees naar een plek verderop in het meer. ‘Ze waren daarginds, midden op het meer. Twee van hen zwommen naar een boom, maar de derde haalde het niet en verdronk. Tegen de tijd dat we de twee ous vonden, die zich als bavianen aan de boom vastklampten, was de verdronken man verdwenen. En de mannen in de boom zeiden dat ze niet wisten waar hij was gebleven. Ik zei tegen hen: ‘Stap in de boot. Maar ik zeg er meteen bij dat dit de eerste en laatste keer is dat jullie in mijn boot varen, stelletje zielenpoten, en eigenlijk zou ik jullie in die boom moeten achterlaten totdat de gieren komen, omdat jullie een afschuwelijke dood verdienen.’’
Mapenga wendde zich tot K. ‘Wat zijn dat voor klootzakken die hun maatje laten verdrinken en dan goddomme ook nog eens het lijk kwijtraken?’
K. schudde zijn hoofd.
‘Maar goed. De weduwe van die verdronken kerel stuurt me een berichtje. Ze zegt dat ze zijn lijk nodig heeft voor de begrafenis. Ik ga dus naar Tete—ik rijd maar liefst drie uur heen en terug—en ik bel haar op en zeg: ‘Er is geen lijk.’
‘Hoe bedoelt u?’
‘Hij is opgegeten.’
En dan komt de aap uit de mouw: ze heeft dat lijk nodig om de levensverzekering van die man op te strijken. Kan ik niet alsjeblieft proberen het te vinden? Dan zegt ze: ‘Hij had een mooi horloge. Dat mag u houden als u hem vindt.’
Ik denk: waarom ook niet? Ik kan best een poging wagen. Enfin, ik ga dagenlang het meer op en vind ten slotte—aan de kant van kudala, lapa —een klein beetje in het water drijvend skop en een minuscuul stukje van de ruggengraat van die ou, maar verder niets. Geen horloge, helaas. Ik stop het hele zaakje in een koelbox en ga naar Maputo om het per vliegtuig terug naar Zuid–Afrika te sturen. Ik vertel de man van de immigratiedienst het hele verhaal, en hij kijkt in zijn boek en zegt tegen me: ‘Nee, het visum van de dode is verlopen. Hij mag niet vliegen.’’
Mapenga barst uit in zijn hoge kippenlach: ‘Niet te geloven! Dus ik zeg tegen die man: ‘Geeft niet. Ik laat die koelbox hier wel staan totdat je een ander visum voor hem hebt geregeld,’ en ik zet de koelbox op zijn bureau en maak aanstalten om weg te lopen en hij jammert: ‘Nee! Nee!’ De koelbox werd die middag op het vliegtuig gezet, maar weet je wat ik niet kan uitstaan?’
‘Nou?’zei K.
‘Die kutweduwe heeft me niet eens bedankt. En bovendien heeft ze nog steeds mijn koelbox. Het was een verdomd goede koelbox en nu heeft zij die.’ Mapenga schudde zijn hoofd en gaf gas. De boot verhief zich enigszins uit het water en begon toen op de kleine golfjes te tikken en kletsen, steeds verder van het vasteland en in de richting van zijn kleine eilandvlekje. Zijn eiland was platter dan enkele van de andere brokken land die in de lucht staken en liep aan de westkant schuin afin steile kliffen.
‘Ik kan je verzekeren,’ zei Mapenga tegen me toen we dicht langs de kliffen waren gevaren waarmee zijn eiland zich aan de wereld presenteerde en we bij een drempel kwamen waar de boot op werd gesleept, ‘dat het hier allemaal mafkezen zijn. Op het vasteland zijn ze al behoorlijk gestoord, maar hier midden op het meer zijn ze nog veel gekker. Hoe verder je van de bewoonde wereld komt, des te gekker de mafkezen worden.’
K. sprong uit de boot en bond hem vast aan een paal. Mapenga zei tegen me: ‘Ze noemen dit eiland Nyama Musha —‘dorp van vlees’. Na de hondo is het waarschijnlijk een stroperskamp geweest. Ik heb hier en daar nog patronen gevonden.’
Vanaf de boot liepen we naar Mapenga’s huis, langs zijn prehistorisch ogende vissersboten met hun lange, naar kapenta reikende armen, langs de werkplaatsen met hun rijen schoolborden waarop stond aangegeven wat de arbeiders die dag moesten doen, en over een grote lap gazon. Plotseling kwam een leeuw, die ineengedoken achter een bos citroengras had gezeten, uit zijn schuilplaats stormen, dook onder Mapenga’s benen door en stormde met een zweefduik regelrecht op mij af. Ik was me slechts bewust van iets logs en geelbruins dat met wijd gespreide poten achter me door de lucht vloog. Voordat de leeuw op mijn rug kon neerkomen, had K. hem in zijn sprong gestuit door hem bij zijn keel te grijpen.
De leeuw was een mannetje van tien maanden, hij woog minstens tachtig kilo, en hij was één bonk spieren. Zijn klauwen waren groter—rondom scheelde het zo’n tweeënhalve centimeter—dan de spanwijdte van mijn handen. K. liet de leeuw vallen, zette zijn voet op de keel van het beest, greep de staart van de leeuw en stak hem met geweld in zijn bek, als een bit. De leeuw lag te hijgen, zijn bek wijdopen om te voorkomen dat hij in zijn eigen staart beet. Hij protesteerde grommend, legde zijn oren plat en maakte een laag, grauwend geluid achter in zijn keel.
‘Niets daarvan, jongen,’ zei K., die de leeuwenstaart als een touw ronddraaide in zijn vuist en het dier ermee op zijn neus mepte. De leeuw wendde zijn blik af. K. wachtte even en stond toen op. De leeuw hield hem nauwlettend in de gaten en trok voorzichtig zijn poten onder zich terwijl zijn staart heen en weer zwiepte. K. zette zich schrap en keek de leeuw onmiskenbaar uitdagend aan. De leeuw wendde opnieuw zijn blik af en likte zich beschaamd.
‘Sjees!’ zei Mapenga. ‘Dat heb ik nog nooit iemand met Mambo zien doen. Ha! En heb je gezien hoe slim mijn leeuw is? Hij ging recht op de zwakste schakel af,’ zei hij terwijl hij zich tot mij wendde. ‘Wat zeg je daarvan? Hij voelde dat jij het wat je in de groep was en dat jij het loodje zou leggen,’ en hij lachte.
Ik ging zo dicht mogelijk bij K. lopen en we wisten de rest van de tocht naar het huis zonder kleerscheuren af te leggen. De leeuw probeerde telkens weer op slinkse wijze langs K.’s benen te glippen en zich op mij te storten, maar K. brulde naar hem en gaf hem een fikse schop tegen zijn borst, zodat de leeuw afdroop. Mapenga leek deze hele episode nogal vermakelijk te vinden, want elke keer dat de leeuw een poging tot een aanval deed, grinnikte hij in zichzelf met een hoog, maf geluid dat op gekakel leek.
Mapenga’s huis bestond uit een keuken en badkamer die waren omringd door een afgerasterde veranda. ‘Ik moet wel kooien maken,’ zei Mapenga, ‘want anders gaat de leeuw naar binnen en kauwt hij alles aan flarden.’ Hij wendde zich tot mij. ‘Dus je kunt maar beter hier gaan slapen, want anders eet hij je ‘s nachts op,’ en opnieuw barstte hij in lachen uit.
De leeuw kwam achter ons aan de veranda op. Hij was klam, en na de hele dag onvermoeibaar met zijn maal te hebben gespeeld, had hij niet alleen zijn eigen rauwe, scherpe kattenlucht om zich heen hangen, maar stonk hij ook naar verschaalde vangst-van-de-dag. Mambo’s menu bestond uit hompen van hele, gevilde krokodillen die waren geborgen na een merkwaardig toeristenongeluk in een nabijgelegen kamp. Blijkbaar waren er een paar kilometer verderop in het meer drie à vijf meter lange krokodillen ontsnapt uit een kweekbassin van een krokodillenkwekerij en hadden ze hun weg gevonden naar een zwembad bij een nabijgelegen herberg. De krokodillen waren tegen de tijd dat het ontbijt op de veranda werd geserveerd stuk voor stuk afgeschoten, hoewel het zwembad inmiddels vol bloedvlekken zat en er een paar ruiten aan diggelen waren gegaan.
Ik zei: ‘Er zit tenminste geen geborgen toeristenvlees in de diepvries. Haha.’ Maar wat een paar dagen geleden belachelijk en onmogelijk zou hebben geklonken, leek nu op een fatale manier steeds aannemelijker.
Toen Mapenga op de bank ging zitten, sprong de leeuw boven op hem, kegelde hem omver en begon zijn gezicht en armen krachtig te likken.
Ik ging zo ver mogelijk van de leeuw vandaan in een stoel zitten en stak een sigaret op.
K. ging het huis in om zich te wassen. De leeuw stond nu schrijlings op zijn vooroverliggende eigenaar en likte met lange, dankbare halen over Mapenga’s nek. ‘Ik denk dat hij de zoute smaak van mijn zweet lekker vindt,’ lachte Mapenga. ‘Hé, Mambo, lieve jongen. Hé Mambo, Mambo.’ De leeuw nam een van Mapenga’s armen in zijn bek en kauwde erop. ‘O,’ lachte Mapenga, terwijl hij bloed van zijn hand veegde, afkomstig van een paar plekken waar de tanden zijn huid waren binnengedrongen, ‘hij eet me op. Eet me niet op, Mambo, dat doet pijn.’
‘Ha,’ mekkerde ik zwakjes, en ik had er meteen spijt van dat ik überhaupt geluid had gemaakt.
De leeuw, die tot dan toe volledig op zijn baas geconcentreerd was geweest, richtte zijn geelbruine ogen abrupt op mij. Zijn blik ging dwars door me heen en schoot via mijn ruggengraat naar mijn voetzolen. Me herinnerend dat dieren angst kunnen ruiken, pafte ik er flink op los in de hoop dat ik een geurig rookgordijn zou vormen tussen de kat en mij. Tevergeefs. De leeuw sprong van Mapenga af, drentelde langs de salontafel, ging op zijn achterpoten staan en stootte me achterover in mijn stoel.
‘Dat is alleen maar een liefdesbetuiging,’ lachte Mapenga toen mijn sigaret uit mijn hand vloog en mijn zonnebril van mijn hoofd werd gestoten. ‘Je moet hem gewoon wegduwen,’ zei hij terwijl de leeuw zijn beide voorpoten om mijn nek sloeg en de mouw van mijn shirt van schouder tot elleboog kapotscheurde. ‘Af, Mambo!’ zei Mapenga toen de achterteen van Mambo’s voorpoot in mijn nek bleef haken. ‘Het is alleen maar speels bijten.’
Het was wederom K. die me te hulp schoot. De leeuw werd bij zijn nekvel van me af geplukt en op de grond gedrukt.
‘Gaat het?’ vroeg K.
Ik knikte en probeerde het kleine beetje waardigheid dat ik nog over had te fatsoeneren.
‘Ik ga die kat buiten zetten,’ zei K. Hij pakte de woedende leeuw bij zijn staart en sleurde hem achterwaarts de veranda af. De leeuw stiet een soort jankend gegrom uit toen hij op het gazon geslingerd werd, rolde vervolgens op zijn zij en keek naar K. met een—zo zag ik het tenminste—om genade smekende blik. K. zwaaide met zijn wijsvinger naar de leeuw. ‘Gedraag je, jongen, want anders zal je op de harde manier respect worden bijgebracht.’ De leeuw legde zijn oren plat en knipperde gedwee met zijn ogen.
‘In het wild zou hem door de andere leeuwen mores zijn geleerd,’ zei K. tegen Mapenga. ‘Je moet hem af en toe mores leren, want anders vreet hij je nog eens op.’
‘Jezus,’ zei Mapenga, ‘ik ga die leeuw geen mores leren. Hij is sterker dan ik. Ik ben bang voor die klootzak.’