Demonen en godsgeschenken
Bord langs de weg, Zimbabwe
K. keek me van terzijde aan. We klommen uit het dal waarin het grote Kariwa-meer uitstroomt. Het water gutst uit de geulen van de Zambezi-rivier en komt beukend tot stilstand tegen een wand bij een rots die door het Tonga-volk Kariwa wordt genoemd—‘de val’. Deze bergrug was voor K. een weg vol herinneringen. Hij was hier een paar jaar na de oorlog met zijn jonge vrouw naartoe verhuisd en hier werd zijn zoon geboren en stierf hij. Hij zei: ‘Ik hou van dit dal,’ en ik zag zijn kaak opzwellen op een manier die ik inmiddels herkende als een voorspel tot iets waarvoor mijn hart zich vastgreep aan mijn ribben.
‘Mijn ex was zo’n…Ze is heel klein,’ zei hij, ‘maar heel sterk. Ze werkt de hele dag in de tuin alsof ze…iets probeert te ontvluchten. Nou ja, dat is ook zo. Ze probeert iets te ontvluchten.’ Hij zweeg even en zei toen, alsof het de gewoonste zaak van de wereld was: ‘Ze is bezeten.’
Ik besefte toen dat we, zoals af en toe gebeurde, van de rand van normale conversatie waren afgegleden en in K.’s geest waren beland, waar zijn paranoia en boosheid op hun ergst waren.
‘Bezeten?’
‘Ja. Door demonen. Ja.’ Zijn lippen klapten grimmig dicht. Het duurde lang voor hij zei: ‘Ze is namelijk nooit over Luke heen gekomen. Ze kan die arme jongen niet in vrede laten rusten. Lukes kamer, al zijn kleren, alles, zelfs zijn as. Het zit allemaal in zijn kast. Alles gewassen en opgevouwen en in zijn kast gestopt, alsof hij na de lunch thuis zal komen voor zijn middagslaapje. Ze heeft zelfs zijn speelgoed laten liggen op de plek waar het lag toen hij stierf. Al zijn pluchen beesten liggen op zijn bed…Het ligt daar allemaal. En zij zit urenlang op zijn bed, alsof ze op hem wacht. Tot op de dag van vandaag zit ze daar. Elke dag. Ze zal nooit uit Zimbabwe vertrekken. Ze zal die jongen nooit met rust laten. Als die ‘boeren zonder land’ haar huis komen opeisen, zullen ze haar moeten doden of haar daar met hen moeten laten samenleven, want ze komen niet van haar af.’
Ik zei: ‘Dat is volgens mij niet bezeten zijn. Dat is verdriet.’
K. schudde zijn hoofd. ‘Nee. Je begrijpt het niet. Ik heb met mijn eigen ogen gezien hoe de demonen bezit van haar namen. Op een nacht werd ik wakker en zag ik hoe de demonen om haar ziel streden. Als ik niet wakker was geworden…Ik trok de lakens om haar heen en gaf de demonen te verstaan dat ze moesten oprotten en ze verdwenen door het raam. De demonen…Nou ja, het was er vooral één die bezit van haar probeerde te nemen. Hij zweefde daar rond als de kop van een kat, zwart en met lichtgroene ogen. Maar ik heb hem weggejaagd. Ik gebruikte de kracht van de Almachtige om hem weg te jagen. Mijn ex heeft nooit echt geloofd. Ze zei altijd van wel, maar ze gelooft niet. En vanaf dat moment, o ja…vanaf dat moment was ze slecht. Ze heeft zichzelf opengesteld als een huis van het Kwaad en ze kwamen binnen. Ze is bezeten.’
Ik onderschat de kracht van spoken en geesten niet, en op dat moment kon ik K.’s eigen demonen voelen. Ze waren gloeiend heet, lawaaierig en hadden scherpe randen, en ze krioelden voor in de auto. De ramen stonden open en de lucht stroomde om ons heen, heet en zwart van het teer, maar de demonen werden er niet door verjaagd.
‘Toen we al die ellende doormaakten,’—ik nam aan dat K. daarmee de verhouding bedoelde die zijn ex-vrouw had gehad—‘wist ik dat ze bezeten was. Wat anders zou een vrouw tot zoiets drijven?’
Ik zoog hard aan mijn sigaret en zweeg.
‘Ongeveer tien jaar geleden, toen we nog probeerden ons huwelijk te redden, vroeg ik de Almachtige in mijn gebeden wat ik moest doen. Ik had gelezen dat mijn probleem alleen opgelost kon worden door bidden en vasten. Vijfentwintig dagen heb ik gebeden en gevast, en vervolgens wachtte ik af wat God me zou opdragen te doen. Niets. Ik wachtte drie dagen. Op de derde dag zei Hij tegen me dat ik naar mijn ex moest gaan. Ik was op dat moment bij Dinges.
Ik zei tegen hem: ‘Dinges, de Almachtige heeft me naar haar gestuurd.’
Ik was…Ik was er heel zeker van dat God haar demonen zou uitdrijven. Overal om me heen kon ik zijn macht voelen. Dinges doopte zijn vinger in bakolie en tekende een kruis op de voorruit, op deze plek,’—K. drukte zijn vinger tegen de voorruit en tekende een kruis op het glas—‘op deze plek.’ K. keek naar me, om zich ervan te vergewissen dat hij mijn aandacht had. Hij kon gerust zijn. Elke zenuw was geprikkeld. Ik had het gevoel dat ik in een klein kamertje zat, en er langzaam maar zeker naalden op me af kwamen. ‘Dinges ging met me mee. We reden naar het huis van mijn ex en ik stapte uit de pick–up. Het hek was gesloten. Ik riep haar, ik toeterde. Ik schreeuwde nog eens. Ik wist dat ze daarbinnen was. Ik kon gewoon voelen dat ze in het huis was. Toen ze naar buiten kwam, had ze een pistool bij zich.
Ik vroeg haar: ‘Waar is dat pistool voor?’
Ze zei: ‘Laat me met rust.’
Ik zei: ‘Ik moet met je praten.’
Zo ging het een tijdje over en weer. Uiteindelijk liet ze me binnen. We gingen het huis in. Ik zei haar dat ze het pistool moest neerleggen. Ik bedoel, ik had haar zelf geleerd hoe ze met dat rotding moest schieten, en ze kon zuiver schieten, die vrouw. Ik had aan de trekker van dat pistool gesleuteld om hem minder stroef te maken voor haar. Met dit als gevolg.’ K. tilde zijn linkerbeen op en liet me de gaten zien in zijn kuit en enkel waarvan ik terecht had aangenomen dat het schotwonden waren. ‘Zie je? De kogel ging hier naar binnen,’—K. drukte op zijn kuit—‘en hier naar buiten. Ik had me altijd al afgevraagd hoe het zou voelen om door een kogel te worden getroffen, en toen kwam ik erachter door per ongeluk op mezelf te schieten. Een pijn dat het deed! Ik crepeerde van de pijn.
Maar goed, ik zei tegen mijn ex: ‘De Almachtige is mijn schild. Leg dat pistool neer.’
Ze zei tegen me: ‘Jouw God is jouw God, en dat respecteer ik. Maar ik heb geen contact met Hem.’
En ik zei tegen haar dat ze moest knielen en Hem om vergeving moest vragen.
Ze zei: ‘Nee.’ Toen zei ze: ‘Laat me met rust.’
Ik zei: ‘Mag ik voor je bidden?’
Ze zei: ‘Ik wil dat je me nu met rust laat.’
Ik legde mijn vinger op haar wang en ze schreeuwde naar me: ‘Raak me niet aan.’
Ik dacht dat ik iets zou voelen, echt. Ik dacht dat God me de kracht zou geven haar te genezen. Dit was wat ik voelde,’—K. schudde even aan mijn bovenarm—‘zoiets, een kleine elektrische schok. Dat was alles. Meer niet.’
Inmiddels hadden we de weg achter ons gelaten die zich uit het Pepani-dal omhoogslingert, de lange oostelijke grens volgt tussen Zambia en Zimbabwe, en bij Mkuti bovenkomt. Hier groeit de Pepani-bergrug aan tot een lange, golvende bergketen zo ver het oog reikt; een trillende hoofdtooi van lenterode masasa-bladeren en als vingers uitgespreide, met korstmos bedekte takken. Een grijze wolk streek met zijn buik over het struikgewas op de top en dikke regendruppels spatten uiteen op de voorruit, spetterden in de auto en verspreidden zich over mijn armen. Ik ging uit de auto hangen en liet mijn gezicht natregenen.
K. zei: ‘Toen ik naar huis reed, werd ik bijna benzi van het kruis dat Dinges met bakolie op de voorruit had getekend. Ik kon er mijn ogen niet van afhouden en ik wilde het van de voorruit vegen. Ik had er geen last van gehad toen ik naar het huis reed, maar nu ik terugging, werd ik er gek van. Wat maak jij daaruit op?’
Ik veegde de regen van mijn onderarm en drukte mezelf tegen het portier. ‘Misschien viel het licht er anders op,’ zei ik. Aangezien K. zijn auto, net als alle andere dingen in zijn leven, brandschoon hield, verbaasde het me niet dat hij zich ergerde aan een olievlek op zijn voorruit.
‘Nee,’ zei K., ‘ik maak eruit op dat ik de Satan in me had. Toen ik weer bij het huis van Dinges terugkeerde, zette hij thee, en toen ik de kop van hem aanpakte, merkte ik dat mijn hand zo erg trilde dat ik de kop niet bij mijn lippen kon krijgen.’ K. nam zijn hand van het stuur om te laten zien hoezeer zijn handen hadden getrild. Zijn hand fladderde voor mijn gezicht, als een vogel die een huis in is gevlogen. ‘Op die manier. En voor ik het wist lag ik op de grond en een schreeuw…Ik was het niet. Het was niet mijn stem. Het was iets anders. Er kwam een keiharde schreeuw uit mijn keel. Een brul, eerder, als van een leeuw. Ik had het gevoel dat mijn hals zou knappen.’ Als ik K.’s hals zo bekeek, was ik daar nu ook bang voor. ‘En nog een vreselijke gil. En toen viel ik flauw.’
Hij keek me lang en veelbetekenend aan. Hij zei: ‘Dat was de kracht van de Almachtige. Dat was de Almachtige die het Kwaad bestreed.’
Iedereen die in de loop van zijn leven weleens, al dan niet vrijwillig, honger heeft geleden, kent de koortsige, bijna hallucinerende werking van langdurig vasten. Ik zei heel bedaard: ‘Denk je niet dat je gewoon behoefte had aan een stevige maaltijd in je maag?’
‘Jij denkt dat ik benzi ben, hè?’
‘Nee,’ zei ik. En vervolgens: ‘Nou ja, eigenlijk wel. Een beetje.’
‘Geloof je in liefde?’
‘Wat?’
‘Liefde,’ drong K. aan. ‘Geloof je daarin?’
‘Ik begrijp niet wat je bedoelt.’
‘Kun jij de liefde zien?’ hield K. vol, maar voordat ik kon antwoorden, schudde K. zijn hoofd. ‘Nee,’ zei hij. ‘Nee, dat kun je niet.’ Hij liet dit even bezinken en zei toen: ‘Mijn ex stuurde me daarna naar een psychiater. Ze dacht ook dat ik benzi was.’
‘De psychiater zei tegen me dat God niet bestond. Ze zei tegen me dat ik God noch demonen kon zien. Dat ik het allemaal hallucineerde of het me inbeeldde.’ K. zweette. Onder de geur van zijn aftershave wasemde hij houtrook uit, de schroeilucht van kleren die zijn gestreken met een op een houtskoolvuur verwarmd strijkijzer, en een aroma als van een pasgeploegd veld. ‘Daarop zei ik tegen haar: ‘Gelooft u in liefde?’
Ze zei: ‘Ja.’
En ik zei: ‘Maar je kunt liefde niet zien, hè?’
Ze zei: ‘Nee.’’
K. begon geforceerd te lachen: ‘Zo is het ook met God. Je kunt in Hem geloven zonder Hem te zien. Hij is er! Hij is er!’, en om zijn standpunt kracht bij te zetten sloeg hij tweemaal met zijn vuist op het dashboard.
Ik zei: ‘Kalm aan. Vergeet niet wat er met de taxi is gebeurd.’
K. keek vluchtig naar me en zijn blik was zo witheet dat ik mijn woorden weer inslikte en nog een sigaret opstak. Vervolgens keek ik uit het raam naar hoe de bush een levendiger tint groen ontvouwde naarmate de zwarte wolken verder afdreven. De boomstronken leken wel met houtskool zwartgemaakte palen in de geschilderde rode aarde. Plotseling kwam er een man uit de bush te voorschijn met een emaillen bak vol wilde bospaddestoelen. Hij had een gele plastic kunstmestzak boven op zijn hoofd tegen de spetterende regen. Toen hij onze eenzame auto zag, sprong hij naar voren, bijna in de baan van onze banden, en dankzij de scherpte van zijn hoge stem verstond ik: ‘Baas! Paddestoelen! Baas! Mevrouw!’
Ik zei: ‘O kijk, iemand die paddestoelen verkoopt. Zullen we er wat van kopen?’
Bijna zonder te vertragen gooide K. het stuur om, liet de auto rechtsomkeert maken op het natte asfalt en scheurde naar het paddestoelenmannetje. Terwijl K. uit de auto stapte, deinsde de man terug. K. had die uitwerking op mensen—de houding van zijn schouders gaf op de een of andere manier te kennen dat je het niet moest wagen ook maar te denken dat er met hem te spotten viel. Maar toen K. sprak, was de halsbrekende woede van daarnet uit zijn stem verdwenen. Hij klonk bijna vriendelijk en vrolijk. Hij sprak Shona in snel tempo, zo vloeiend dat ik het niet helemaal kon volgen, maar ik begreep genoeg om te weten dat hij vroeg hoe het met de zaken van de man ging en of het leven tegenwoordig niet zwaar was.
Ja, het was zwaar met deze regering, beaamde de man.
K. wilde weten hoe het was met het gezin van de man.
De man wendde zijn blik af. Het kleinste kind was gestorven. De moeder van zijn kinderen was bij haar familie in Malawi. Nee, het waren zeer zware tijden.
K. betuigde zachtjes zijn deelneming en vroeg de man wat hij liever wilde voor zijn paddestoelen: Zim-dollars of Zambiaanse kwacha. Hij haalde een plastic zak tevoorschijn waarin we contant geld voor onze reis hadden meegenomen; een prop Zambiaanse kwacha, een stapeltje Zim-dollars en een grote stapel Mozambikaanse meticalc. K. zwaaide met de alternatieven naar de man. De man antwoordde: ‘Kwacha, baas. Alstublieft, baas. Zim-dollar is niks meer waard.’ Daarop gaf K. hem het geld zonder af te dingen op de prijs van de paddestoelen en vervolgens stopte hij een biljet van honderd dollar in de borstzak van de man en zei: ‘Bonsella.’
K. legde de paddestoelen in de aluminium koffer, bij het bier, de chips, de noten en de groene paprika’s. ‘Tatenda, hè.’
‘Tatenda, baas.’
Toen we op het punt stonden te vertrekken, boog de paddestoelenverkoper zich naar ons over in de auto en drukte nog een zak paddestoelen op K.’s schoot. ‘Voor u, baas. God zij met u.’
Ik liet me achterovervallen in mijn stoel en deed mijn ogen dicht.
Ik denk dat we in één vocabulaire niet genoeg woorden hebben om uit te leggen wat we zijn of waarom we zijn. Ik denk dat ons gevoel niet toereikend is om volledig te voelen wat iemand anders voelt. Ik denk dat niemand rechter kan spelen over een ander mens. We zijn onvolledige schepsels, die amper het hoofd boven water kunnen houden. Is het mogelijk—vanuit het perspectief van deze snel ronddraaiende aarde en onze gezwinde reis van de wieg naar het graf—om juist en onjuist, goed en kwaad van elkaar te onderscheiden? Ik weet niet eens of het wel zin heeft het te proberen.
‘God zij met u!’ had de paddestoelenman gezegd, en ik was hem dankbaar.
Want als iemand met ons zou zijn op deze reis, waarom dan niet God? Vooral als het alternatief bestond uit K.’s demonen, die luidruchtige schepseltjes met hun feestmutsen, fluitjes en tapdansschoenen die voor in de pick–up waren blijven hangen en alle lucht opzogen.