Normale overstroming in Malidadi


Mama met honden

Het regende gestaag door.

Jaar in jaar uit—in elk geval tijdens mijn tien jaar lange band ermee—was Sole zo kurkdroog geweest dat de grond ervan omkrulde als een opgedroogde tong en er rood, benig tandvlees van erosie bloot kwam te liggen. Maar nu de internationale nieuwsploegen eindelijk ter plekke waren om de zogenaamde droge ellende vast te leggen, had het dal er kennelijk genoeg van gekregen een woestijn te zijn en besloten zichzelf om te toveren tot een langgerekte, ondiepe watervlakte. Waar ooit geiten en ezels vel over been boven kale grond wankelden, schoot nu kniehoog groen op. Land dat ooit uitgedroogd was en danste van de zinderende hitte, zong nu met vochtig, dodelijk muskietengezoem. Terwijl het omringende land het hologige aanzien kreeg van een glinsterende woestijn met onvolgroeide maïs en vee waarvan je de ribben kon tellen, bracht het Sole-dal kleine vloedgolven en een kikkerplaag voort. Alles wat niet groot of sterk genoeg was om het hoofd boven water te houden, kreeg een flinke plens vloeistof binnen en stierf, opgezwollen en stinkend, in greppels en ravijnen. Vele kippen en een enkel geitje, verrast door zo veel ongebruikelijk water, stierven van weerzin.

Bij de boerderij van papa en mama, bestaande uit een viskwekerij en een bananenplantage, elf kilometer van de geasfalteerde weg en stroomafwaarts van de bordelen, barstte de bijbelsdode aarde open met een groene explosie van weelderig, woekerend onkruid. De hele dag, dag in dag uit, pakten blauwgrijze wolken zich met zo’n dichtheid samen boven de Pepani-bergrug dat ze de zon dreigden te verdrukken. Insecten tuimelden uit de lucht, met barstende vleugels en prikkende poten. Kerstkevers snerpten. De wind wakkerde aan en slingerde de bladeren van de bananenbomen aan flarden. De honden verborgen hun oren onder hun poten en keken angstig. De kalkoenen kropen onder de houtstapel en kakten hopen stinkend wit, en de wilde vogels vielen stil. De wolken stapelden zich dreigend op.

Boven het kamp van mijn ouders, waar het land afhelde naar mopane-bekkens, barstten Afrikaanse reuzenbrulkikkers, die de afgelopen negen maanden in een graftombe van betonharde aarde hadden gelegen, uit de grond om een paar dagen te paren, te jongen en te brullen alvorens weer terug te zakken in de stilte van de modder. Ze waren reusachtig (zo groot als een soepkom), uitgerust met Dracula-tanden en gifgroen gekleurd. Ze hadden zwarte, knobbelige richels op hun rug, als een patroon van geritualiseerde littekens bij een krijgersvolk.

Mama en ik waadden naar het hoogste gedeelte van het erf om de kikkers te bekijken. Mama had in haar Amfibieën van Centraal- en zuidelijk Afrika gelezen dat ze wel twintig jaar kunnen leven. ‘Denk je dat ze eetbaar zijn?’ vroeg ze.

‘Mama!’

Mama rolde met haar ogen en zei: ‘Stel je niet aan, Bobo.’ Ze gaf een van de bruikikkers een por met haar wandelstok. ‘Kom op,’ zei ze ertegen. ‘Hop. Laat me die dijen eens zien.’

‘Mama!’

‘Mijn kikkerboek was vaag over hun eetbaarheid.’

‘Het wilde mensen als jij waarschijnlijk niet aanmoedigen.’

Maar toen stuitten we op een oude Tonga-man die de kikkers in een rieten mand verzamelde.

‘Zie je nou wel?’ zei mama. ‘Je reageert weer overdreven, Bobo. Ik stel me zo voor dat heel veel mensen ze eten.’

Ze vroeg de man of de kikkers goed te eten waren, maar aangezien ze geen Tonga sprak en de sekuru geen Engels, bleef de conversatie beperkt tot pantomime. Mama sprong kwakend en op een flink brok frisse lucht kauwend in het rond terwijl de stokoude Tonga-man mama verbaasd aankeek en bergen snuif in zijn neus stopte, die hij in giftige, zwarte wolken naar ons toe nieste. In de rieten mand gromden en sisten de bruikikkers. Net toen ik op het punt stond naar voren te brengen dat niemand van ons wijzer werd van deze culturele uitwisseling en dat sommigen van ons erdoor in verlegenheid werden gebracht, begreep de sekuru wat mama bedoelde. Hij maakte zijn rieten mand open, pakte een bruikikker bij de strot en deed er een uitval mee naar ons, breed grijnzend en gebarend dat we hem mochten hebben. De bruikikker blafte en ontblootte zijn hoektanden naar me.

In geen van de zelfstudieboeken van de plaatselijke talen die de planken van de boekenkast in de badkamer van mijn ouders vullen, staat de nuttige zin: ‘Dank u voor uw vriendelijke aanbod, maar ik ben vegetariër.’

Mama, die een superomnivoor is, nam de bruikikker mee naar de keuken, maar verloor op het laatste moment de moed en liet hem los, waarop hij onder de stapel brandhout sprong en de volgende paar dagen met een mengeling van schrik en minachting naar ons staarde. Toen hij uiteindelijk doodging—dat gebeurde achter de provisiekast—, zwol hij op tot de omvang van een voetbal, en mama (die van Schotse komaf is en bovendien haar hele leven in Afrika heeft gewoond en dus zowel uit gewoonte als van nature niets, maar dan ook niets kan verspillen) zei: ‘Wat jammer dat hij nu zo stinkt. We hadden er een interessante lampenkap van kunnen maken.’

Papa en mama hebben op het erf van hun viskwekerij geen noemenswaardig huis, wat meestal geen probleem is. Gewoonlijk zijn muren een onnodige barrière tegen het beetje wind dat zich misschien verwaardigt van de Pepani-rivier op te stijgen en om onze benen en schouders te wervelen terwijl we zwetend boven onze maaltijden onder de tamarinde zitten. De keuken is een dak dat omhooggehouden wordt door vier pilaren en een halve muur. De hele zuidkant van de keuken wordt ingenomen door een houtkachel en een hoop brandhout. De noordkant biedt ruimte aan planken met serviesgoed en mama’s kortegolfradio, die onafgebroken afgestemd is op de BBC World Service. De oostkant komt uit op de trap, die via de tuin naar de werkplaats en kantoren leidt en waarlangs de regen neerstort in wat een schilderachtige waterval zou kunnen zijn, ware het niet dat het water zich in de keuken verzamelt tot een kleine, vettige vijver, die een doorn in het oog is.

In dit rigoureus lessende regenseizoen staarde mama omhoog naar de hemel en zei daartegen met luide stem, bedoeld voor mijn vaders dove oren: ‘Mijn dak lekt.’ En: ‘Zie je dan niet dat we geen muren in onze woonkamer hebben?’ Maar papa rookte zwijgend zijn pijp, verdiept in zijn tijdschrift Aquaculture Today, zich er schijnbaar niet van bewust dat hij in de regen zat totdat mama zei: ‘Tim, als je daar nog langer in de regen blijft zitten, schiet je wortel.’

Toen vouwde papa zijn tijdschrift dicht en zei welwillend: ‘Wat is er, Tub? Tijd om aan de slag te gaan, zeker?’

Daarop bedekten papa en mama hun hoofd met plastic tentjes en zompten naar de vijvers om mond-op-mondbeademing te geven aan hun vissen die, in strijd met alle logica, niet van regen lijken te houden. En na de lunch (een maaltijd die bestond uit enkele potten thee en een banaan) marcheerden papa en mama naar het einde van het erf (dat met het uur inkromp doordat brokken landgoed door de krachtige stroming werden weggevreten en via de Pepani naar Mozambique werden afgevoerd) en bleven mistroostig en bezorgd op de rivieroever staan, ongerust stroomopwaarts kijkend in de richting van de bordelen en kroegen die het hart vormen van het dorp Sole. Het was duidelijk dat we, als de regen aanhield, spoedig tot onze knieën in doorweekte prostituees en dronken truckers zouden staan.

Dag in dag uit bleef ik in de beschutting van de tamarindeboom, in het gezelschap van de verstandigste honden, en dronk ik de ene kop thee na de andere. Ik las de bibliotheek van mijn moeder van voren naar achteren en zocht in de lucht naar tekenen van zonsondergang (hoezeer ook gecamoufleerd door de wolken), zodat ik een excuus zou hebben voor de snelle spurt door de regen naar de keuken om van het theedieet over te gaan op bier.

Dit ging vijf dagen zo door. Op de vijfde avond, toen de zon de dag had ingepakt en hem voor de nacht in de Pepani-geul had gevouwen, besloten we ten slotte dat we de ellende van ons eigen gezelschap geen moment langer konden verdragen. Het was voorlopig opgeklaard, dus we reden het kamp uit om een droge plek te vinden waar we een koud biertje konden drinken.

De Malidadi-herberg is het soort gelegenheid dat gerieflijker is door zijn vertrouwdheid dan door zijn voorzieningen. Honden liggen in een rolletje op de vloer van de ronde open hut met strodak waarin de bar en een paar metalen picknicktafels staan. De lampen in de bar zijn onbarmhartig fel en duizenden insecten beuken zich te pletter tegen de kale peertjes en storten dan neer in het haar van de kroegbaas, in glazen bier en in kleren (een decolleté is een risico in dit klimaat). De officiële eetzaal is een ruitvormige kamer die Strepsil-groen is geverfd. Het is een kamer die wordt gedomineerd door een kolossale satelliettelevisie en een zestal kale tafels. Malidadi is veel minder levendig dan alle andere kroegen die we op weg naar de herberg voorbijrijden. Het is een rustig, langzaam in verval rakend drankhol, dat vooral bezocht wordt door de eigenaars van de kroegen verderop in de straat (die uitgeput zijn van hun eigen lawaaiige etablissementen) en door douanepersoneel, zakenlieden, het plaatselijke opperhoofd met zijn gevolg, politiemannen en commerciële visgidsen.

Deze avond zorgden wij—mijn ouders en ik—voor een verdubbeling van de clientèle van de bar (de andere klanten waren het gezin van drie personen dat eigenaar was van de kroeg).

Ik begroette iedereen met een zoen. Alex, de vader, was net uit de dood teruggekeerd (via het Italiaanse missieziekenhuis) na een bijzonder hevige malaria-aanval. Marie, zijn vrouw, was zes jaar geleden met roken gestopt, maar had tot die tijd zo verwoed gerookt dat ze nog steeds een bleke, nicotinegele huidskleur had en even breekbaar was als een scherf stokoud ivoor. Katherine, de denslanke dochter, inbleek en mooi op een tragische, ondervoede manier, was een paar jaar geleden gescheiden en spoelde haar bitterheid weg met grote glazen pure wodka. Het waren joviale mensen, door hitte en ziekte broos geworden.

‘Hoe is het met de kinderen?’ vroeg Marie.

‘Goed,’ antwoordde ik, en ik miste de twee schepseltjes die ik in Wyoming had achtergelaten.

‘Je moet ze de volgende keer dat je naar huis komt meenemen,’ zei Alex berispend.

‘Zal ik doen,’ loog ik terwijl ik een mug van mijn nek sloeg.

‘En Charlie?’ vroeg Katherine, ‘maakt hij het goed?’

‘Heel goed,’ zei ik.

‘Bevalt Amerika je?’ vroeg Alex. Ik woonde inmiddels zeven jaar in Amerika, maar hij vroeg het nog steeds, op een min of meer ongelovige, gespannen toon waarmee je iemand zou kunnen vragen: ‘Bevalt de hel je?’ of: ‘Hoe is het in de kerker?’

‘Het bevalt me prima.’

‘We kijken naar Amerikaanse programma’s op de satelliettelevisie,’ zei Marie, alsof dat iets bewees.

We gingen aan de bar zitten. Ter ere van de naderende kerst hing er een streng groen engelenhaar boven ons hoofd. Een zilverkleurig bordje (bespikkeld met vliegenpoep) boven de kassa verkondigde: MERRY XWAS (de ‘M’ was op z’n kop gedraaid en niemand had de moeite genomen hem overeind te zetten). Een echte boomkikker (een grote witte) zat zo stil als marmer ineengedoken op de dakspar boven een plank met soldateske bruine brandyflessen—de kikker was geen decoratie, maar had dat wel kunnen zijn.

Marie, die sinds mijn laatste bezoek een jaar geleden op het punt had gestaan naar bed te gaan, zei: ‘Ik wou net mijn bed gaan opzoeken,’ maar nam in plaats daarvan nog een glas zoete sherry (het soort dat een kleverig spoor achterlaat op de rand van het glas) en zei: ‘Zo meteen dan.’ De hond bij haar voeten, een mooie Rhodesische draadhaar, had opengereten poten van een krokodillenaanval eerder dat jaar. Marie hield een beschermende hand op zijn kop, en hij wasemde een lichte stank van rottend vlees uit. In de vochtige warmte werden de wonden van de krokodillen-aanval voortdurend opengewoeld door de wroetende zuigorganen van vliegen. De hond maakte het er niet beter op met zijn hardnekkig likkende tong.

We zaten aan ons tweede drankje toen het volgende rondje regen kwam. Het was buiten inmiddels donker, waardoor we niet hadden gezien dat de wolken de rand van de bergrug verlieten en stiekem opzwollen boven ons hoofd. Het begon plotseling te donderen en de wereld om ons heen werd weer een massieve muur van water. Het was onmogelijk met elkaar te praten en je had geen andere taak dan drinken en de zilverig doorweekte avond in staren. Maar na een halfuur van beukende regen maakte de stortbui plaats voor een krakende lofzang, als een vastlopende grammofoonplaat die te lang op de platenspeler is blijven liggen. Onze stemmen konden er weer bovenuit komen.

‘Wat een regen,’ zei papa, die zijn pijp opstak en een geurige bloem van rook uitblies naar de kevers die zijn brandy bestookten.

‘Nou,’ zei Alex. ‘Ik durf te wedden dat de riviergeul op K.’s erf intussen overstroomd is,’ en alsof we in staat waren Alex’ vermoeden te bevestigen vanaf de veilige afstand van een barkruk, tuurde iedereen de glinsterende avond in, die iets dansends had gekregen.

‘Wie is K.?’ vroeg ik.

‘Een Zimbabwaanse kerel bij de bocht van de rivier,’ zei Marie, stroomopwaarts in westelijke richting wijzend. Ze nam een slok sherry (ze is zo bleek en ziet er zo iel uit dat je verwacht de sherry in een vuurrode stroom te zien oplichten in haar keel). ‘Hij woont erg afgelegen,’ zei ze, ‘en als het flink regent, zoals nu, is zijn weg onbegaanbaar. En als de regen goed losbarst, kan hij helemaal geen kant meer op. Soms kan hij dagen achtereen geen vrachtwagen zijn boerderij afkrijgen.’ Ze zoog haar lippen naar binnen en zei op een droevige, wetende toon: ‘God, het zal wel behoorlijk eenzaam voor hem worden op de boerderij.’

Papa schudde zijn hoofd en gromde in zijn pijp: ‘Het is een taaie, hoor.’

‘Hij drinkt niet,’ merkte Alex op, een mededeling die in dit deel van de wereld op zichzelf al belangwekkend is.

‘Dat is maar goed ook,’ zei Katherine. ‘Hij heeft me ooit verteld dat hij een gewelddadige dronk heeft.’

Marie zei: ‘God verhoede, hij is als geheelonthouder al gewelddadig genoeg.’

‘Het is een mooie man,’ zei Katherine, ‘maar wedergeboren.’ Haar hoofd kwam met een schok omhoog, zoals de kop van een impala die een hardnekkige vlieg afschudt. ‘Dat zul je altijd zien: eindelijk krijgen we hier een man die er een beetje goed uitziet, en dan blijkt het godbetert zo’n relitripper te zijn.’

We gingen weer naar de regen zitten kijken, die afstak tegen de donkere avond, en we dronken in stilte.

Toen zei Katherine: ‘Hij heeft onlangs bijna een man gedood op de weg naar Lusaka. Een reus van een Zuid–Afrikaan die zijn vrachtwagen niet wilde verplaatsen omdat hij ruzie had met een andere bestuurder die zijn zijspiegel had gejat. K. had een vrachtwagen vol bananen die naar de stad moesten, en die Zuid–Afrikaan had het verkeer op de bergrug dagenlang geblokkeerd. Er stond een file vrachtwagens van daarginds tot hier aan toe.’ Katherine spreidde haar armen om de honderd kilometer geasfalteerde weg aan te geven die zich uitstrekt van de bergen tot het dal. Ze tikte de as van haar sigaret gedecideerd op de grond en voegde eraan toe: ‘Binnen drie seconden had K. de man vastgeklemd tegen zijn bullbar. Reken maar dat hij zijn bananen de stad in heeft gekregen.’

‘Heb je het gevecht gezien?’

Katherine schudde haar hoofd en boog haar hals om haar sigaret tussen haar lippen te nemen. Ze nam een flinke trek en blies de rook naar mij toe. ‘Nee,’ zei ze, ‘maar iedereen weet het. De politie vindt het wel lekker om K. hier te hebben. Eindelijk iemand die ruzies kan beslechten. De politie—je weet hoe het hier gaat—heeft nooit vervoer; de helft is op sterven na dood door aids, en ze zijn doodsbang voor de truckers. Ze gaan hun leven niet wagen om de weg over de bergrug vrij te maken. Als er tegenwoordig iets beslecht moet worden, wachten ze gewoon tot K. ter plekke is.’

‘Hij kan vechten als de beste,’ zei Alex.

Papa gromde en klopte zijn pijp uit op de hak van zijn schoen om te laten zien dat hij niet onder de indruk was.

Maar ik zei: ‘O ja?’

‘Dat zeggen ze.’

‘Wie zijn ze?’

Alex zweeg even. ‘Nu ik erover nadenk: K. zegt het zelf.’

Toen zei Marie, die aan haar pistool zat te wriemelen, op een vage, niet erg overtuigende toon: ‘Ik ga zo meteen naar bed,’ maar ze maakte geen aanstalten. Elk lid van dit gezin neemt een pistool mee naar bed, en pas wanneer ze allemaal gewapend zijn (pistolen in witte canvas geldzakken) gaan ze met onvaste tred de avond in naar hun diverse chalets, die op het terrein van de herberg verspreid liggen. Ik verwacht nog steeds op een dag het bericht te krijgen dat een keten van ongelukken en misverstanden tot een gezinsbloedbad heeft geleid, als een episode uit een kruising van Bonanza en de Addams family.

Papa schraapte zijn keel en maakte een lichte buiging naar Marie: ‘Interessante avond. Hartelijk dank. Het is de hoogste tijd voor de Fullers.’ Hij sprak met een abrupte gratie, alsof hij een ondergeschikt lid van de koninklijke familie was dat een obscure ceremonie van aboriginals in een verwaarloosde uithoek van het Britse Rijk verliet. Mama en ik dronken onze glazen leeg en spoedden ons achter hem aan de nacht in. Daar, buiten het bereik van het schelle elektrische licht dat zich vanaf de ronde hut verspreidde, was de spookachtige duisternis zo roerig en dampig van pas ontloken leven en de onmiddellijke tijdgenoten daarvan, dood en verval, dat de lucht een pruttelende kookpot vol gezang, ritselende vleugels en rottende lichamen leek.