Heb je een landkaart?
Mapenga en Mambo
Mapenga voegde zich bij ons. Hij ging naast me op de bank zitten en zei: ‘Is er thee voor me, maatje?’ Er zat een kleine zwelling op zijn wang en een snee boven zijn oog.
Ik schonk een kop thee voor hem in en hij kuste me op de wang. ‘Hè, wat is het toch fijn een vrouw om je heen te hebben.’ Hij keek naar K. ‘Vooral als je naar de concurrentie kijkt. Ha! Ha!’ Mapenga nam een slok thee. ‘Meestal ben ik alleen met de leeuw. En als ik geluk heb, krijg ik die zak als gezelschap,’ Mapenga knikte naar het slapende, monumentale wrak voor ons. ‘Ha!’
K. stond luidruchtig op.
‘Waar ga jij naartoe, mafkees?’
‘Douchen.’
‘Kun je mijn leeuw niet eerst mores leren?’ vroeg Mapenga.
‘Je bent nog steeds dronken,’ zei K.
‘Ik? Geen sprake van. Ik heb alleen mijn medicijn nog niet ingenomen. Voordat ik mijn pillen inneem ben ik altijd een beetje nerveus.’
K. vertrok zonder iets te zeggen.
Ik stak een sigaret op. Mapenga neuriede zachtjes en sloeg nonchalant zijn arm om mijn schouders. De leeuw kwam naar de rand van de kooi en ging op zijn buik naar ons liggen kijken.
‘Moet je die mooie kat nou eens zien,’ mompelde Mapenga. ‘Sprekend zijn eigenaar. Ha, ha!’ Hij stak een sigaret op en knipoogde naar me. ‘Hè? Hè?’
Ik stond op en goot nog wat heet water in de theepot.
‘Tsjongejonge, wat zijn jullie toch saai,’ klaagde Mapenga terwijl hij me rook achternablies. ‘Ik verveel me nu al. Wat zullen we gaan doen? Wat wil jij vandaag doen, maatje?’
Ik staarde naar St. Medard, die in de nevel van een kater sliep, en ik dacht aan de leeuw.
‘Vissen?’ stelde hij voor.
‘Ik heb een bloedhekel aan vissen,’ zei ik.
‘Je kunt mijn aas aan de haak doen.’
‘Nee dank je.’
‘Verdomme,’ zei Mapenga, ‘dat zeggen alle vrouwen. Ha, ha!’
‘Er is hier in de buurt wel degelijk een bezienswaardigheid die ik graag zou willen zien,’ zei ik.
‘Dat lijkt er meer op. Kom op dan. Zet je schrap. Hij is een meter lang. Ha, ha!’
‘Ken je de Trein?’
‘Niemand heeft hem ooit zo genoemd.’
‘Mapenga!’
Mapenga keek beteuterd. ‘Sorry. Als ik m’n pillen heb ingenomen, gaat het beter met me. Ja, ja. Welke trein? De berg?’
‘Ja.’
‘Ja. Die ken ik.’
‘Laten we die gaan beklimmen,’ zei ik.
Mapenga drukte zijn sigaret uit. ‘Wat?’
‘Kunnen we dat in een dag klaarspelen?’
‘Wil je de Trein beklimmen? Die berg?’ zei Mapenga terwijl hij met zijn theekop naar het oosten wees.
Ik knikte.
‘Je bent verdomme nog gekker dan ik.’
‘Die inspanning zal ons goeddoen,’ zei ik.
‘Waarom wil je in godsnaam zoiets doen?’
‘Daarom,’ zei ik.
Omdat ik naar Mozambique was gekomen om te zien waar K. zijn oorlog had doorgebracht, en de Trein een symbool van die oorlog was geweest. En omdat de Trein voor beide kanten van het conflict—voor zowel de vrijheidsstrijders als de Rhodesische strijdkrachten—als een oriëntatiepunt had gefungeerd. En omdat er op de Trein een basiskamp was geweest voor de vrijheidsstrijders totdat de RLI langskwam en de plek voor zichzelf inpikte. En omdat ik jarenlang over de Trein had gehoord van soldaten die uit Mozambique waren gekomen. Het was de plek waar de helikopters tankten, waar de troopies op patrouille opnieuw werden bevoorraad, waar talloze gevechten werden geleverd. En omdat ik, voordat ik aan deze reis was begonnen, dacht dat ik op de Trein misschien het antwoord op K., op de oorlog en op de splinters in mijn eigen ziel zou kunnen vinden.
Mapenga gaf me zijn kop aan. ‘Oké. Maar alleen omdat jij het bent en omdat nu officieel vaststaat dat je gekker bent dan ik en ik het een prettige gedachte vind dat er ten minste één iemand is die nog gekker is dan ik. Anders wordt het voor mij wel een beetje eenzaam in het gekkenhuis. We gaan dus de Trein beklimmen. Maar geef me eerst nog eens een kop thee. Het is droog daarginds, dat kan ik je verzekeren.’
Ik schonk Mapenga nog een kop thee in. Hij stak een sigaret op. K. kwam met een handdoek om zijn middel uit de douche.
‘We dachten dat we vandaag misschien de Trein konden beklimmen,’ zei ik.
K. zei niets. Hij maakte nog wat heet water met honing voor zichzelf.
‘Wil je dat?’ vroeg ik.
‘Ja, goed.’
St. Medard werd wakker. Het was nog geen zeven uur, maar de zon had elke pretentie van vriendelijkheid al afgeschud en was een meedogenloze aanval op de voorkant van het huis begonnen, en St. Medard lag te baden in een dauwig laagje zweet. Hij ging rechtop zitten als een man die door zijn longen tot leven wordt verlokt. Hij snakte naar adem, kuchte, gromde en stompte op zijn borst. Het puntje van zijn neus werd wit en zijn lippen werden blauw. Hij stak een sigaret op en zoog er verbeten aan totdat zijn hoestbui over was. Toen kreeg hij Mapenga en mij in het oog.
‘Hebben jullie vannacht nog guave-rekkende oefeningen gedaan?’ vroeg hij.
Je kunt de Trein al van verre zien liggen. Het is een langgerekte, lage berg aan de andere kant van de plaats Dhakwa, en als zodanig een zeer opvallend oriëntatiepunt. Hoe dichter we er bij in de buurt kwamen, des te angstiger K. werd. Ik zat op de voorbank ingeklemd tussen K. en Mapenga, en greep van elk van beide mannen één been vast om te voorkomen dat ik ofwel mijn hoofd zou stoten, ofwel door de voorruit zou worden geslingerd. De weg was allesbehalve voorspelbaar en het lawaai van de motor bemoeilijkte het praten, dus we raasden voort zonder te praten. Mapenga reed alsof het leven iets was wat je langs de kant van de weg gratis kon meepakken. Hij leek geen aandacht te besteden aan bruggen (of wat daarvoor moest doorgaan), rivierbeddingen, varkens of dorpelingen, of zelfs maar aan de weg zelf, en liet het voertuig eenvoudigweg zo woest als hij kon de voor ons liggende ruimte in denderen. Ten slotte schreeuwde hij: ‘Er ligt hier links een wildpad. Kijk uit je raampje of je het kunt zien.’
Terwijl het gebladerte langs ons zwiepte, zag K. het paadje, en met een ruk aan het stuur keerde Mapenga de pick–up en denderde de bush in. Zodra we tot stilstand kwamen, streken de hitte en de vliegen op ons neer. We liepen weg van de auto. Er lagen her en der olifantenuitwerpselen en er waren ook tekenen van kleinere antilopes, duikers en impala’s wellicht. Het land—althans dit gedeelte ervan—leek zijn legendarische reputatie van oorlogssymbool te hebben afgeschud. Nu was het enkel nog een met struikgewas overwoekerd lapje droge grond dat ons stil en onbewogen doorliet—zoals het de olifanten vóór ons had doorgelaten en bijna dertig jaar geleden K. en de mannen die hij probeerde te doden en de mannen met wie hij doodde.
Ik keek onder het lopen naar K.’s rug, mijn ogen halfgesloten tegen de aanhoudende plaag van mopane-vliegen. Mapenga snelde voor ons uit, moeiteloos door de bush stormend, alsof zijn huid bestand was tegen de doorns. K. droeg het water. De conversatie verdroogde op onze tong. Ik voelde me een klungel met een te tere huid en ik was buiten adem. Na pakweg een uur stopte Mapenga plotseling bij een paar opvallende aardhopen. ‘Wat denk je?’ vroeg hij.
K. speculeerde: ‘Munitiestortplaatsen?’
Mapenga zei: ‘Of massagraven?’
De mannen wisselden een blik die ik niet kon duiden—een blik die terugging tot een tijd dat men elkaar beloofde zijn mond te houden over geheimen als deze zwijgende aardhopen.
‘Het ergste eraan,’ zei Mapenga, ‘is…Als je er benzine overheen gooit en je zet ze in lichterlaaie, dan komen hun ingewanden uit hun penissen.’
‘Jezus,’ mompelde ik. ‘Waarom?’
Toen zei K.: ‘Geen vragen stellen.’
‘Waarom?’
‘Omdat er geen antwoorden zijn,’ zei Mapenga.
‘Kom,’ zei K. ‘Ik wil je iets laten zien.’ Hij greep me bij mijn schouders en draaide me een paar keer rond. ‘Doe je ogen dicht,’ zei hij. ‘Tel tot honderd.’ Toen liet hij me los en liepen hij en Mapenga weg.
‘Niet gluren,’ zei Mapenga.
‘Je gluurt!’ schreeuwde K.
De mannen zetten het op een rennen. In een mum van tijd kon ik hen niet meer horen. Hun voetstappen waren verzwolgen door het onduidelijke gezoem dat afkomstig was van het koor van insecten en van het knisperende, droge gras. Ik kon hen ook niet zien. De wereld had een bleke, door de zon gebleekte kleur aangenomen, schaduwloos en eenvormig.
Ik zei: ‘Negenennegentig, honderd,’ en begon te lopen.
De mannen hadden een voorsprong van hooguit dertig seconden op me, maar ze waren verdwenen. Aan de grond kon ik niets aflezen. Er was geen spoor—geen duidelijk menselijk spoor—dat ik kon volgen. De vlakke, glinsterende aarde zag er geschampt, maar niet betreden uit. Ik rende in de richting van de Trein, althans dat hoopte ik, maar ik kon er geen peil op trekken. Welke kant ik ook op ging, overal staarden jesse-struiken onbewogen en dom naar me terug terwijl ze alle oriëntatiepunten aan het zicht onttrokken. Ik staarde omhoog naar de hemel, maar de zon was uitgedijd en vulde nu een vage ruimte die een eeuwigdurend tijdstip van twaalf uur ‘s middags kon hebben aangeduid. Ik had trouwens helemaal niet op de stand van de zon gelet toen ik uit de auto stapte.
Binnen enkele minuten voelde ik een knokige vuist van paniek boven in mijn buik; ik wist niet waar ik was, ik had geen water. En ik besefte dat ik zelfs na al deze tijd K. nog niet goed kende en niet echt wist waartoe hij in staat was. Ik wist niet in welke mate hij mij aan den lijve wilde laten ondervinden hoe het was om dorst te lijden en opgejaagd te zijn.
‘Joehoe,’ riep ik zwakjes.
De wereld knisperde naar me terug.
Ik vroeg me af waar het dichtstbijzijnde water was. Ik overwoog om te gaan zitten wachten tot er iemand terug zou komen om me te zoeken. Het klamme zweet stond in mijn handen. EIGENSCHULD, DIKKE BULT—dat zou mijn grafschrift zijn. Of: BOONTJE KOMT OM ZIJN LOONTJE.
Lang geleden had ik gedacht dat als ik in K.’s schoenen zou staan, ik zou begrijpen wat hij had doorgemaakt.
Ik had gedacht dat als ik in zijn voetsporen zou treden, als ik hetzelfde septische slootwater zou drinken, als ik de hele dag niets zou eten en een pakje bittere sigaretten zou roken, dat ik dan de man en de oorlog beter zou begrijpen en ik woorden zou hebben waarmee ik al schrijvend kon laten zien dat ik nu begreep waarom die specifieke Afrikaanse oorlog een man als K. had gevormd.
Maar ik wist al dat de oorlog K. niet had gevormd. K. was wat er gebeurde wanneer je een kind voortbracht uit de Afrikaanse bodem, hem een houding aanleerde van superioriteit, de houding van een vervolger en van een paranoïde mens, en hem dan een geweer gaf en hem de oorlog in stuurde in een wereld waarvan hij meende dat hij het recht had die te verdedigen. En toen het staakt-het-vuren werd uitgeroepen en K. plotseling aan zijn lot werd overgelaten, kon hij op geen enkele manier ongedaan worden gemaakt. En datzelfde gold voor de gelofte van iedere soldaat die op deze bodem had geknield en zijn tranen had laten samenvloeien met het vergoten bloed van zijn kameraad en had beloofd dat hij nooit zou verzuimen de man te haten—en elke man die op hem leek—die zijn broeder van het leven had beroofd.
Je kunt een oorlog niet terugspoelen. Hij draait maar door, in lussen en schokkerig, vervormd en gebarsten van ouderdom, en de verhalen ballen zich samen tot alleen de klompjes haat overblijven en niemand zich meer kan herinneren, of voorstellen, waarom die oorlog eigenlijk werd gevoerd.
Plotseling barstte het fletse, bladerrijke kreupelhout voor me open: ‘Pauw-pauw-pauw.’ De mannen kwamen te voorschijn terwijl ze me bestookten met een regen van zogenaamde kogels uit ingebeelde geweren, die ze op heuphoogte hielden.
‘Je zou dood zijn geweest,’ zei K., en hij keerde me de rug toe en liep weg.
‘Vermorzeld,’ beaamde Mapenga lachend. Hij zag mijn gezicht en zei: ‘Kneep je ‘m daarnet niet even? Had je het gevoel dat je verdwaald was?’
Ik glimlachte als een boer die kiespijn heeft.
‘We hadden je van het begin af aan in het vizier,’ zei hij, ‘we hadden je elk moment neer kunnen schieten.’ Hij gaf me een zoen. ‘Hé, kop op! Het is niet echt.’
We liepen door. Ik kon onmogelijk kijken waar ik liep, want de dringende taak om vliegen uit mijn ogen te houden en mezelf uit het doornige struikgewas te bevrijden nam bijna al mijn aandacht in beslag. K. en Mapenga liepen moeiteloos en snel. Beiden keken volgens een oude gewoonte naar een laaggelegen punt in de verte, waar de bush de grond vrijliet en een paar centimeter ruimte toestond waarin schaduwen, mensenbenen of dierenpoten zichtbaar zouden kunnen zijn. Niemand zei iets.
De hitte belaagde ons. De grond glinsterde. De enige schepsels die hun roep nog lieten horen waren palmtortels, die pesterig een geluid als van stromend water maakten. Plotseling rees de aarde hemelwaarts en moest ik op handen en voeten omhoogklauteren, mezelf optrekkend aan dikke ineengedraaide krullen van klimplanten. K. en Mapenga gingen me voor en hadden geen moeite met het steile terrein. Ongeveer tien meter van de top van de berg vandaan stuitten we op een ring van kliffen. We liepen wankelend langs de rand ervan en probeerden op de tast een weg over het kalkachtige oppervlak te vinden. Achter ons lag Mozambique, vlak uitlopend in het meer, dat van bovenaf gezien als een luchtspiegeling lag te schitteren in het monotone mopane-bosgebied.
K. gaf me de veldfles aan. Ik dronk dorstig. Ik gaf de fles aan hem terug. Hij nam een slokje, spoelde er zijn mond mee en spuugde het uit.
‘En?’zei hij.
Ik had niets te zeggen.
‘Zo was het nu,’ zei hij. ‘En dan vroeg je je voortdurend af of je het loodje zou leggen en zou eindigen als stukjes biltong.’ Hij zette de kolf van een denkbeeldig geweer op zijn heup: ‘Pauw-pauw.’ Hij streek met zijn tong over zijn lippen. ‘Drie weken, dertig kilo uitrusting, je verveelde je kapot en je was doodsbang. Dat is oorlog. Tot je dood bent.’
‘Ja.’ Mapenga vond een dunne boom die op de een of andere manier wortel had geschoten in een smalle spleet. Hij greep een van de takken vast en sprong naar beneden tot hij over de rand van de berg hing te bungelen aan de taaie plant, die zich op zijn beurt op een onmogelijke manier vastbeet in het miezerige laagje aarde. Toen trappelde Mapenga net zo lang met zijn benen tot zijn tenen houvast vonden op de rand van het klif en streek hij als een vogel die zijn vleugels vouwt naast mij neer. De zon verschroeide ons op de kalkachtige kliffen. Hitte steeg op en kringelde omhoog vanaf de uitgestrekte vlakte onder ons, waarbij er wervelingen van zand en dode bladeren werden opgeworpen. Een kerstkever begon te snerpen. Mapenga verkruimelde kluitjes kalkige aarde tussen zijn duim en wijsvinger en sprenkelde het zo ontstane zand over mijn voeten. K. ging zitten, zijn benen uitgestrekt. Hij liet zijn hoofd tegen het klif rusten en deed zijn ogen dicht. Ik ging naast hem op mijn hurken zitten. We wachtten. Een goochelarend schommelde boven het bosgebied onder ons, geruisloos en waakzaam heen en weer zwenkend op de hete lucht.
‘Ik heb ooit het water van een ou gejat,’ zei Mapenga zacht, en hij gooide een klont aarde de berg af, zodat er kleine stofwolkjes opstegen.
K. deed zijn ogen open. ‘Wat heb je gedaan?’
‘Dat is het ergste wat ik ooit heb gedaan.’ Mapenga schudde zijn hoofd. Hij verwijderde zich voetje voor voetje van ons, tot hij op het heel smalle stukje richel stond waaronder de berg overging in een nauwe kloof. ‘Ik had zo’n dorst dat ik aan niets anders kon denken. We hadden al twee nachten geen water gehad. Dit was de derde nacht. En,’—Mapenga haalde gejaagd en beverig adem en begon zeer rap te praten—‘ik zie nog voor me waar die ou sliep. Ik zie tot op de dag van vandaag alles van dat kamp nog voor me. Iedereen sliep, behalve ik. Ik kon niet slapen. Ik had zo’n dorst dat ik niet eens kon pissen, anders had ik mijn eigen plas wel opgedronken. Ik hallucineerde water, man. Ik kroop dus mijn slaapzak uit en verdomme…Ik kroop naar een mierenhoop waar een ou zijn plunjezak had achtergelaten, en ik nam twee slokjes uit zijn veldfles. Eén slok gebruikte ik om het aangekoekte slijm uit mijn mond te krijgen, die witte smurrie die zich als cement in je mond vormt. De volgende slok slikte ik door.’
‘Je mag van geluk spreken dat je niet werd doodgeschoten,’ zei K. ‘Ik zou je hebben doodgeschoten.’
‘Tja.’
‘Zo ben ik van troopie opgeklommen tot korporaal-sergeant,’ zei K.
‘Hoe?’
K. wees in de richting van de horizon, van het meer vandaan, waar het land een vaag blauw waas werd en overging in de bleke hemel. ‘Ik zat zo’n negen maanden in het leger en we waren daarginds. In het droge seizoen. We volgden het spoor van de gooks en omdat er aan de sergeant een steekje los was, bleven we maar achter hen aan zitten. Het werd almaar droger en keer op keer zei ik tegen de sergeant: ‘We zullen hier geroosterd worden, meneer. We moeten in de buurt van de heuvels blijven.’
En ik wist dat de gooks niet achterlijk waren. Ze hadden waarschijnlijk meer dan genoeg water bij zich. Wij hadden…nauwelijks water. En een munt kan twee keer zo’n grote afstand afleggen op half zoveel water. Het zijn net kamelen, man.
Ik zei: ‘Ze weten dat we hun spoor volgen, meneer. En ze zijn zuinig met hun kogels. Ze blijven gewoon doorlopen en wij blijven gewoon achter hen aan gaan, en uiteindelijk zullen wij sterven van de dorst en komen zij de rumba dansen op onze lijken.’
Enfin, we moeten op ten minste drie dagen loopafstand—zonder dollen—van het laatste water geweest zijn, en de ous waren door hun water heen, inclusief de sergeant.’ K. zweeg even. ‘Maar ik had altijd drie, vier keer zo veel water bij me als de anderen—heb je mijn grote aluminium veldfles gezien? Dat ding heb ik overal met me meegedragen. Het extra gewicht kon me niets schelen. Ik was eraan gewend de bazooka te dragen, dus die drie, vier liter extra water kon er ook nog wel bij. Hoe dan ook, ik had nog steeds meer dan een halve fles over. Daar zaten we dan, midden in dat gebied.’ K. strekte zijn hand en veegde over de horizon. ‘Nog geen druppel water. We zouden daar creperen, dat stond vast. We hadden de hele dag gelopen en het was tijd om te bikken, maar de jongens hadden zo’n dorst dat ze niet konden eten.
Toen kwam de sergeant naar mij toe. Hij zegt: ‘Hier met dat water.’
Ik zeg: ‘Nee, meneer.’
Hij zegt: ‘Soldaat, ik geef je het bevel mij het water te geven.’
‘Nee, meneer.’
‘Dit is een direct bevel. Geef me wat water.’
Ik zeg: ‘Als u aan mijn water komt, maak ik u van kant, meneer.’
Hij staat perplex. De andere jongens kijken toe en ik kan zien dat ze bij zichzelf zeggen: ‘Krijg nou wat. Goffle gaat de sergeant om zeep brengen.’
De sergeant kijkt naar me en hij kijkt naar mijn water en ik zie dat het bekende gedachteproces zich voltrekt. Hij vraagt zich af: ‘Als ik hem zijn water afpak, gaat die mafkees me dan echt mollen?’
En ik weet het niet. Misschien zou ik het hebben gedaan. Misschien ook niet. Ik zal het nooit weten.
Hij zegt: ‘Ik zal je aanklagen voor insubordinatie.’
Ik barst in lachen uit. Ik zeg tegen hem: ‘Wie heeft het water?’ Ik bedoel, het leek me dat degene die het water had de baas was, ja? Ik zeg: ‘Als u ‘alsjeblieft’ had gezegd, zou ik het misschien nog overwogen hebben.’
De sergeant strijkt met zijn tong—en die was kalkwit—over zijn lippen. Hij zegt: ‘Alsjeblieft?’
Ik zeg: ‘Nu is het te laat, meneer.’
Het duurde nog twee dagen voordat we water vonden. Ik gaf de andere twee jongens een slokje te drinken, maar de sergeant niet. Hij was tenslotte de idioot die ons zo ver het land in had gevoerd. En we verloren de gooks uit het oog. Enfin, toen we terug waren bij het hoofdkwartier, beval de sergeant me aan voor promotie. Hij zei tegen de bevelhebbend officier: ‘Die man is te koppig om hem troopie te laten blijven.’’
Mapenga maakte een geluid achter in zijn keel, als een lach. Ik keek op. Hij stond tegen de witte sjerp van kliffen gedrukt. Hij had zijn hoed afgezet en hield die bij zijn zij; hij had zijn hoofd naar achteren gegooid. Hij keek naar de arend die nog steeds op de golven verschroeide lucht door de hemel zwierde.
‘Ja,’ zei hij. ‘Stel je voor dat je op het punt komt dat je iemand van je eigen mensen zou doden voor een slokje water. Stel je voor. We waren geen beesten. Geen beest zou zich hebben gedragen als wij. We waren erger dan beesten.’
Toen liet hij zich van het klif in de kloof onder hem vallen, en even leek het erop dat de hitte die opsteeg vanaf de aarde hem in de lucht zou houden. Hij hing aan het bleke, kloppende zonlicht en toen bezweek de lucht en zonk hij en tuimelde hij van de berg. We hoorden geritsel van wat er achter hem aan de kloof in viel, een droge lawine van stenen, doornstruiken en stukken klif.
Ik stond op.
Er werden witte stofwolken opgeworpen.
K. zei: ‘Ik ga hem niet dragen als hij zijn enkel heeft verstuikt.’
‘Ik denk meer aan zijn nek.’
‘Nou, als hij zijn nek heeft gebroken, laten we hem achter voor de vogels.’
Ik ging voetje voor voetje naar de kloof en tuurde naar beneden.
De aarde kwam weer tot rust. Mapenga was verdwenen.
K. en ik lieten ons om beurten afzakken langs een minder steile route. We grepen ons vast aan rotsen, bomen en struiken. Mapenga zat ons beneden op te wachten. Hij peuterde met een grashalm tussen zijn tanden en staarde naar zijn schoenen. ‘Kom op, maatjes,’ zei hij zonder op te kijken. ‘Waar bleven jullie?’
‘Dat was ongelooflijk stom,’ zei K. terwijl hij met de rug van zijn hand het stof van zijn lippen veegde.
Mapenga lachte en krabbelde overeind. ‘Godsamme, ik sterf van de dorst. Een koud biertje zou er wel in gaan.’
K. was al voor ons uit gelopen, zo geruisloos als een uil in de vlucht. Hij liep als een danser, trefzeker met zijn voeten terwijl hij ze tegelijkertijd leek te zijn vergeten.
Mapenga knipoogde naar me. ‘Denk aan regel één van het vliegen.’
‘En die is?’
‘Er niet over inzitten dat het weleens je dood zou kunnen worden. Gewoon je vleugels spreiden en je laten vallen.’