Plagen


Transport-Zambia

Na de lunch laadden we K.’s pick–up vol met hengels, drinkwater, slaapzakken, klamboes, een tent, meer dan honderd liter benzine (er was een door de politiek in de hand gewerkt tekort aan benzine in Zimbabwe) en eten. ‘Mijn lichaam is een tempel voor de Almachtige,’ legde K. uit terwijl hij pinda’s en groene paprika’s in een aluminium koffer laadde die fungeerde als onze provisie-kast.

‘En mijn lichaam niet,’ zei ik terwijl ik bier en chips aan de voorraad toevoegde.

We waren van plan de volgende ochtend te vertrekken; we wilden vanaf K.’s boerderij in Zambia via Zimbabwe naar Mozambique rijden, om de geografische route van een groot deel van K.’s geschiedenis na te trekken, in de vage veronderstelling dat we de slagvelden van meer dan twintig jaar geleden terug zouden vinden.

‘s-Avonds liepen we om de bananenplantages heen naar de waterpomp onder aan een sinaasappelboomgaard aan de Chabija. K. had op de boerderij een opslagplaats gebouwd met een kleine veranda en mooie tuinen die uitkeken op de rivier. Daarachter, op een open helling waar bijna voortdurend een rivierbriesje stond, stond een indrukwekkende, keurige rij personeelshuizen. Er lag geen vuilnis buiten, en de erven voor de personeelshuizen waren schoongeveegd. Het was alsof het Afrika dat ik kende, met zijn kakofonie van geuren, zijn rotzooi en zijn onvermijdelijke kippen, geiten en achteloos rondgestrooid leven, buiten de grenzen van de schrikdraadomheining was gehouden. De boerderij was een toonbeeld van vlijt en discipline.

K. zei tegen me: ‘Toen ik met de boerderij begon, liepen er een paar schurken rond—ze waren hier alleen maar om te lanterfanten en te stelen. De ergste overtreder was een zekere John Mapariwa. Hij was de pompwachter bij de rivier. Ik wist dat hij had gestolen, dus ik gaf hem een boete. Hij organiseerde een staking…Enfin, het bekende verhaal. Er is altijd één hufter die het voor de anderen verpest…Maar goed, ik heb de arbeiders weer aan mijn kant gekregen.

Ik zei: ‘Goed. Als jullie willen staken, dan blijven jullie daar maar zitten en dan is het gedaan—beschouw jezelf maar als ontslagen. Als jullie willen werken, ga dan aan het werk.’

En de arbeiders stonden een voor een op—de meesten van hen—en kwamen naar mijn kant. Maar Mapariwa bleef daar zitten—dus hij werd ontslagen. En hij was er nog verbitterd over ook. De nacht nadat de staking was neergelegd, ging ik naar mijn plee en daar zat een sypik-slang op het planchet boven de wastafel. Wat heeft een sypik-slang in godsnaam te zoeken in mijn wc? Op een planchet? Ze graven zich in—ze leven niet in huizen, op planchetten. Ik wist dat Mapariwa hem daar had neergelegd. Althans, ik verdacht Mapariwa ervan hem daar neergelegd te hebben. Mijn eerste opwelling was naar zijn dorp te gaan, hem op te sporen en zijn kop eraf te rukken en die in zijn hals te proppen, maar in plaats daarvan knielde ik neer en vroeg ik de Heilige Vader wat ik moest doen.

Hij zei tegen me: ‘Lees Micha 2, vers 2 en 3.’’

Toen schraapte K. zijn keel en declameerde: ‘‘Begeren zij akkers, zij roven die, en huizen, zij nemen die. Zo verdrukken zij de man en zijn huis, de mens en zijn erfdeel. Daarom zegt de Here, zie, Ik ga tegen dit geslacht een kwaad bedenken, waaruit gij uw halzen niet zult trekken.’’

‘Begrijp je?’ zei K. tegen mij.

Ik knikte.

‘Ik ging dus met mijn bijbel naar Michael—mijn voorman—en legde mijn vinger op deze bijbelpassage en ik zei: ‘John Mapariwa zal getroffen worden door een kwaad. Ik weet nog niet wat, maar er zal hem iets ergs overkomen.’’

K. keek me aan. ‘Raad eens wat er gebeurde?’

Het duizelde me van alle mogelijke kwaden. Ik schudde mijn hoofd.

‘Twee weken later werd hij gebeten door een zwarte mamba. Ze—zijn verwanten—brachten hem midden in de nacht in een kruiwagen naar het huis. Ik lag hier te slapen en ik hoorde de honden benzi worden, en de bewaker op de gong slaan en ik hoorde de vrouwen joelen—je kent het geluid. Dan weet je dat er stront aan de knikker is, en niet zo’n beetje ook: óf er was iemand dood, óf er lag iemand op sterven.

Ik ging naar de werkplaats om poolshoogte te nemen en daar zat Mapariwa in de kruiwagen, op sterven na dood. Ik zette hem achter in de pick–up en zei tegen Michael dat hij als de bliksem de generator aan moest zetten, zodat ik licht had en kon zien wat er aan de hand was. De lichten gingen dus aan en ik bekeek Mapariwa. Allemachtig, zag die er even beroerd uit. Ik wist toen dat hij de pijp uit zou gaan, dus ik legde een deken over hem heen en terwijl ik die optrok keken we elkaar in de ogen en hij wist het. Hij wist wat ik wist. We wisten het allebei.’ K. huiverde. ‘Het was ijzingwekkend om zo in het gezicht van de macht van de Almachtige te kijken.’

‘Ik zei tegen hem: ‘Ik vergeef je. Maar jij doet er verstandig aan het als de donder goed te maken met Mwari, want anders ga je regelrecht de onderaardse oven in.’

En zijn lippen begonnen te bewegen, maar er kwamen geen verstaanbare klanken uit. Ken je dat? Alleen dat geluid—heb je dat weleens gehoord? Als schorre mensen iets willen gaan zeggen. Het is alsof hun longen ratelen.

Ik zeg dus tegen hem: ‘Duidelijk praten, mijn jongen, de Almachtige moet je horen.’ Toen maakte hij een zuchtend geluid en legde het loodje.’

De volgende ochtend, toen K. naar zijn kantoor ging om ervoor te zorgen dat zijn voormannen wisten wat er tijdens zijn afwezigheid gedaan moest worden op de boerderij, ging ik van de keuken naar de werkplaats en vandaar naar de bananenplantages om de mensen die voor hem werkten te vragen hoe ze over hem, over de boerderij en over hun leven dachten. Natuurlijk kon ik niet nagaan hoe ze werkelijk over K. of over mij dachten. Beleefd grinnikend vertelden ze me dat het heel prettig was om voor bwana K. te werken. Veel beter dan voordien, toen er geen werk was. Geen voedsel. Geen school. Nu was alles dus goed. In feite was alles nu veel beter. Bedankt voor het vragen. En ze hervatten gehoorzaam hun bezigheden. Zij wisten niet beter of ik spioneerde voor K. Zij wisten niet beter of ik was de toekomstige nieuwe bazin van de boerderij.

Michael, de voorman, was spraakzamer. We gingen in de schaduw van de werkplaats zitten met een dienblad met thee en hij vertelde me over zijn vroegere werk als lasser voor een Indiase elektricien in Lusaka.

‘Bij die Indiërs ben je veel slechter af,’ zei Michael, die daarmee het heersende vooroordeel weergaf dat de meeste Zambianen tegen Aziaten hebben. ‘Hebzuchtig en oneerlijk. Slechte mensen.’

‘En hoe is het hier?’

Michael glimlachte. ‘Deze bwana is hard. Hij is hard, maar heel rechtvaardig.’ Hij schudde zijn hoofd. ‘Hij heeft een goed huis voor de arbeiders gemaakt terwijl hij zelf in een tent sliep. Hij slaapt nog steeds als een zwarte, in het huis van een zwarte. En volgens mij verstaat hij Mwari. Misschien kunnen ze op de een of andere manier met elkaar praten.’ Michael vertelde me over het incident met de sypik-slang en de zwarte mamba. ‘Er zijn weinig mensen,’ zei hij, ‘die God op deze manier begrijpen. Ik hoop dat ik hier tot mijn dood kan blijven.’

Toen ik K. vertelde wat Michael had gezegd, zei K.: ‘Ja, dat is een goede gondie. Ik hou echt van die man. Hij is eerlijk, hij is godvruchtig, hij is eigenlijk een van de beste bedrijfsleiders die ik ooit heb gehad. En ik zal je iets over Michael vertellen. Toen ik hem vond, wist hij niet veel over het boerenbedrijf. Maar hij was bereid te leren. Ik heb hem alles geleerd en hij pikte het vlug op en liet zien dat hij verantwoordelijkheid aankan.

Wat in deze omgeving schering en inslag is, is dat je een goede gondie vindt, dat je hem schoolt, en dat de stakker vervolgens Hemy de Vierde krijgt en sterft.’ (Henry iv was K.’s eufemisme voor HIV).’Maar wat dacht je? Michael kan geen stijve krijgen. Ik heb de enige gondie in Zambia die zich niet dood kan naaien. Denk je dat dat toeval is? En hij is fantastisch. Hij is door God gezonden, en hij wordt door God beschermd.’

Ik zei: ‘Arme Michael. Ik weet zeker dat hij liever niet impotent zou zijn.’

‘Ja, maar als hij ‘m omhoog zou kunnen krijgen, zou hij nu dood zijn. Het is de bescherming die God hem geeft. Wat is de gemiddelde levensverwachting in Zambia? Drieëndertig, vierendertig, als je geluk hebt. Die arme stakkers sterven bij bosjes en wat kun je eraan doen? Ik geef ze pakjes condooms en ik ben elke maand met een bezemsteel in het arbeidersdorp om hun te laten zien hoe je ze moet dragen, hoe je ze kunt hergebruiken, maar als naaien je enige pleziertje in je leven is, ga je dan een condoom gebruiken? Natuurlijk niet.

Om nog maar te zwijgen van alle andere ellende. Ze hebben de gewoonte om elkaars vrouwen en hun eigen nichten, dochters en schoonzusters te neuken. En dan willen ze natuurlijk kinderen. Hoe meer zielen, hoe meer vreugd. Man!’ K. hief zijn handen ten hemel. ‘Het is gewoon een plaag, en nu heb ik het waarschijnlijk ook. Weet je hoeveel bloedende munts ik heb aangeraakt, gedragen en behandeld? Tientallen. Tientallen en nog eens tientallen. Maar wat kun je anders? Denk je aan aids als iemand niet kan ademen en je hem mond-op-mondbeademing moet geven? Denk je daar dan aan?’

Ik zei niets.

‘Natuurlijk denk je daar niet aan,’ zei K., die mij voor een beter mens aanzag dan ik waarschijnlijk ben. ‘Als God dat kiest als de manier waarop ik zal sterven, dan is het Zijn wil en wat kun je daaraan doen?’

‘Handschoenen dragen?’ opperde ik zwakjes.

K. snoof. ‘Waarschijnlijk zou ik een EHBO-doos bij me moeten hebben met een condoom voor het hele lichaam erin, zodat ik dat aan zou kunnen schieten op het moment dat een gondie besluit te worden overreden, uit een boom te vallen of opgegeten te worden door een krokodil. Maar dat doe ik niet. En een paar handschoentjes bieden een bescherming van niks als het bloed echt naar buiten gutst. Zo is het toch?’