Woorden en oorlog


Douche en bad van papa en mama

Toen ik klein was en rondtolde in de spiraal van geweld waarvan ik heel vaag wist dat het de Rhodesische onafhankelijkheidsoorlog was, had ik een terugkerende droom, waarin ik werd ontvoerd door een reusachtige kraai; deze schepte me uit de tuin, waar ik had zitten spelen, en vloog met me naar Mozambique, waar hij me op een landmijn liet vallen. Dan werd ik schreeuwend wakker, nog steeds naar de mijn zwevend (krankzinnig langzaam, omdat het halverwege de jaren zeventig was en ik destijds dol was op een grote tweedehands spijkerbroek met wijde pijpen, die, althans in mijn droom, het tweeledige doel diende van zowel modestatement als parachute).

De nacht nadat ik K. voor het eerst had ontmoet, had ik dezelfde oude oorlogsdroom en werd ik wakker met een verstikte schreeuw, met opbellende wijde pijpen bij mijn oren en met de blikkerige smaak van hulpeloosheid (de smaak die aan een schreeuw voorafgaat) in mijn mond. Ik lag in het donker en voelde mijn hart tegen mijn ribben bonken, totdat ik met de gedachte dat ik toch niet meer in slaap zou vallen maar onder mijn klamboe vandaan kwam en buiten dat tulen comfort de van insecten knerpende nacht in stapte. Op de tast ging ik de ongelijke traptreden af (tenen gekromd tegen kikkers en duizendpoten), en liep ik naar de picknicktafel, die zich duister en vaag schuilhield onder de eeuwigdiepe, door de takken van de tamarindeboom lekkende nacht.

Zoals papa had voorspeld, was het inmiddels opgehouden met regenen en was de lucht iets koeler geworden. Waar het wolkendek was gescheurd, reikte de hemel terug tot het begin der tijden en stortte zwart zich uit op zwart. Ik tastte bij de picknicktafel naar papa’s sigaretten en schoof een stoel achteruit. Toen ik ging zitten, snorde een van mama’s parelhoenderen naar me vanaf zijn roest.

‘Als je me maar niet meeneemt naar Mozambique,’ zei ik tegen het parelhoen terwijl ik een trechter van rook naar hem toe blies.

Het parelhoen sputterde en de wind slaakte een diepe zucht. Regendruppels werden van de blaadjes van de tamarinde geschud en spatten op mijn schouders en blote benen. Ik rilde en trok een van de kleine honden op schoot.

Vlak voor zonsopgang werd papa wakker en hij kwam naar de picknicktafel. Hij droeg een lap felgekleurde chitenge-stof om zijn middel, en daarboven lichtte zijn tors wit op in de vorm van zijn hemd, terwijl zijn armen en nek roodbruin waren verbrand. Hij zei: ‘Lekker geslapen?’

‘Prima.’

‘Heb je er een voor mij overgelaten?’ vroeg hij, het pakje sigaretten heen en weer schuddend.

‘Een paar.’

Papa hoestte en stak een sigaret op. ‘Hoe lang zit je hier al?’

‘Uren,’ zei ik.

‘Waarom heb je dan verdomme nog geen thee gezet?’

‘Ik had een nachtmerrie.’

Papa gromde en kneep tussen duim en wijsvinger de lucifer uit. ‘Heeft de nachtmerrie je bang gemaakt voor de ketel?’

‘Nee hoor.’

‘Mis je je elektrische fornuis in Amerika?’ vroeg papa terwijl hij rook naar me toe blies.

‘Misschien.’

Papa maakte vuur en kookte water, zachtjes en enigszins klaaglijk grommend terwijl hij met de sigaret in zijn mondhoek kopjes, een kan melk en suiker op het dienblad zette. Toen begaven we ons naar het hoogste punt van het kamp, waar we aan de rand van mama’s bloemborder gingen zitten en keken hoe de grijzende dageraad een nevel door de van regen geschrokken bush streek en er een kronkelig sliertje wolk van de Pepani-rivier opsteeg. We zaten geruime tijd zwijgend te drinken en te roken.

Toen vroeg ik: ‘Heb jij ooit nachtmerries gehad over de oorlog?’

‘Nee.’

Ik stak de laatste sigaret op. ‘Leugenaar.’

Papa hoestte.

Ik zei: ‘Ik hoor je soms in je slaap schreeuwen.’

‘Ik slaap niet. Ik schreeuw naar die rothonden.’

‘Je schreeuwt: ‘Koppen in!’ en ‘Verdomme, we zijn geraakt!’’

Papa schonk zichzelf nog wat thee in en schudde het lege sigarettenpakje heen en weer. ‘Die oorlog stelde niet veel voor,’ zei hij ten slotte.

‘Ben je weleens bang geweest?’

‘Doodsbang. Maar het was ook doodvervelend.’

Ik had mijn vader zien vertrekken om mee te vechten in de oorlog. Hij hoefde niet ver te reizen vanaf onze boerderij nabij Umtali, aan de grens van Rhodesië met Mozambique. Hij liep naar het einde van de oprijlaan, waar hij werd opgepikt door een in camouflagekleuren geschilderde Landrover en met vijf andere boeren werd meegenomen naar de heuvels boven ons huis. Daar kropen ze een paar weken rond in de hoop niet ontdekt te worden door de vijand. Mijn vader werd opgeroepen voor de Police Anti-Terrorist Unit (PATU), een compagnie die informeel bekendstond als Dad’s Army.

‘Kanonnenvoer, dat waren we,’ zei papa. ‘We waren niet meer dan een stelletje stuntelende boeren die maar wat aan rotzooiden in de bush zonder er veel van te begrijpen. We mochten al blij zijn als we de oorlog uit kwamen zonder elkaar te hebben doodgeschoten, laat staan dat we die vervloekte gooks neerknalden.’

Papa zweerde na de oorlog de geweren af— zelfs voor de jacht en de bescherming van de gewassen. Dus tegenwoordig verjagen hij en zijn mannen de nijlpaarden en olifanten van de bananenplantage met gongen en brandende takken en papa’s dappere, ijle geschreeuw, schor in de diepe Pepani-nacht: ‘Hé, schobbejakken! Blijf van mijn bananen af!’

Ik zei: ‘K. heeft in de RLI gezeten.’

‘Echt waar?’

‘Dat dacht ik eerst ook.’ Ik nam een slokje thee.

‘Ha.’ Papa schudde zijn hoofd. ‘Die schoften waren in elk geval taai, ik zou geen ruzie willen krijgen met een van die troopies.’

De soldaten in de RLI werden troopers (of, informeel, troopies) genoemd. De guerrillastrijders gaven hun de bijnaam ‘Ma Bruka’ omdat de troopers zeer korte broeken droegen. Brookies betekent in de Rhodesische straattaal ‘meisjesonderbroek’.

‘Geloofde je in de oorlog?’

‘Wat?’

‘Vond je de oorlog rechtvaardig?’

Papa zei: ‘Godnogantoe, Bobo. De zon staat nog niet eens boven de bananenbomen.’

‘Nou?’

‘Nee.’

‘Waarom heb je dan gevochten?’

‘Oproep.’

‘Je had als gewetensbezwaarde dienst kunnen weigeren.’

‘Als wat?’

‘Pacifist.’

‘Nee, dat kon ik niet.’

‘Waarom niet?’

‘Ik was er en de oorlog was er, en dat was wat me te doen stond. Dat gold voor ons allemaal—ze lieten je geen keus. Het was blijven en vechten, of maken dat je wegkwam. We zouden onze boerderij zijn kwijtgeraakt. We zouden alles zijn kwijtgeraakt.’

‘We zijn die boerderij sowieso kwijtgeraakt,’ bracht ik naar voren.

Papa gromde. ‘In elk geval was ik niet van plan de oorlog uit te zitten en een andere stakker ter wille van mij te laten sneuvelen.’

‘Heb je er spijt van?’

Papa stond op en wreef over zijn buik. ‘Ik ga douchen en dan ga ik naar mijn vissen kijken,’ zei hij.

‘Waarom wil je er niet over praten?’

‘Omdat er niets te praten valt.’

Van de Eastern Highlands tot aan Wankie hingen er tijdens de oorlog posters boven de bars met de tekst: PRATEN is DODELIJK,KLETSEN KOST LEVENS. Ik durfer mijn hand voor in het vuur te steken dat papa niemand met geklets heeft gedood.

Ik zei: ‘Het zou je misschien goeddoen erover te praten.’

Papa gromde. ‘Ik zal je vertellen wat me goed zou doen.’

‘Wat dan?’

‘Als mijn dochter een paar sigaretten overliet voor het ontbijt van haar ouwe.’ Hij beende weg naar de douche—een losse omheining van gras op het hoogste punt van het kamp die van boven open was en zo nu en dan bij de randen openzakte en glimpen liet zien van het zepige, witte lichaam daarbinnen. Een zilverkleurige emmer hing aan een katrol boven een cirkel van rood grind, en op een wiebelige tafel van bushbalken stonden een kaars (in een groene wijnfles), een schotel met zeep en een fles shampoo. Kikkers en slangen nestelden in de grasomheining en schorpioenen tuurden met glinsterende zwarte ogen uit de afvoer. De honden draafden achter papa aan, uitkijkend naar hun ochtendlijke ontmoeting met de verscheidenheid aan gedierte die de douche te bieden had. Even later hoorde ik het gepiep van de emmer die boven mijn vader naar beneden werd gelaten, daarna een plens en het gemompel van papa bij de schok van het koude water. Een van de Jack Russel-terriërs kwam naar buiten draven met haar staart triomfantelijk omhoog en een hagedis tussen haar kaken geklemd.

Omstreeks het midden van de jaren zestig waren op een handvol na alle Afrikaanse landen onafhankelijk geworden van de Europese kolonisten. De regering van Zuid–Rhodesië, geleid door Ian Smith, doodsbenauwd dat de Britse premier hun land ook aan de Afrikanen zou overdragen, verklaarde Rhodesië op 11 november 1965 onafhankelijk van Groot-Brittannië in een Unilaterale Verklaringvan Onafhankelijkheid (uvo). Onder deze uvo bleven de blanken aan de macht en hadden de zwarten nog steeds geen stemrecht. Wrex Tarr, de nationale grappenmaker van Rhodesië, gaf de nonchalance weer waarmee de blanken deze zwaarwegende beslissing opvatten door de uvo te betitelen als ‘Universele Verklaring van Onverschilligheid’. De noodtoestand werd uitgeroepen—maar dit was eerder een middel om weerbarstige zwarten onder de duim te houden dan om blanken die het zat waren te sussen.

Groot-Brittannië en de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties beantwoordden de zet van Ian Smith met het opleggen van economische sancties aan de schurkenstaat, en zwarte Rhodesische nationalisten troffen oorlogsvoorbereidingen door zich te laten opleiden in landen die hun doel welgezind waren: Zambia, Ghana, Tanzania, China, Noord–Korea en de Sovjet-Unie. Een tijdlang werden de nationalistische guerrillastrijders die naar Rhodesië werden gestuurd snel gevangengenomen en gedood door strijdkrachten van de regering; ze waren, zoals een blanke boer het uitdrukte, ‘slechts een speldenprik in onze zij’ en ‘niet meer dan tuinjongens’. Maar in 1972 intensiveerden de rebellen hun oorlog. Ze opereerden niet meer vanuit gebieden buiten de Rhodesische grens, maar infiltreerden het noordoosten van het land, verborgen wapens bij Centenary en Mount Darwin, en leefden in en van de plaatselijke dorpjes. Vanaf deze bases vielen ze blanke boeren aan en intimideerden ze hun arbeiders; ze plaatsten landmijnen en zetten hinderlagen op. De ‘tuinjongens’ bleken lang niet zo onbekwaam of inefficiënt te zijn als de blanken hen hadden afgeschilderd, en ze waren serieus van plan hun onafhankelijkheid te verwerven.

Wat de Rhodesische oorlog bijna uniek maakte onder de onafhankelijkheidsoorlogen in Afrika, was dat beide kanten—blank en zwart—zichzelf als inheemse bevolking beschouwden. Aan het begin van de oorlog, eind jaren zestig, schommelde het totale aantal inwoners van het land rond de vijf miljoen. Tweehonderddertigduizend mensen daarvan (op z’n hoogst) waren blank (of zagen er onmiskenbaar ‘blank’ uit) en werden door de regering in politiek en sociaal opzicht belangrijker gevonden dan elk ander ras in het land. Er was ook een kleine groep Indiërs en kleurlingen—kleurlingen werden door de Rhodesiërs gedefinieerd als mensen met gemengd bloed—die in de hiërarchie iets boven de zwarten, maar nog ver onder de blanken stonden. Aan het eind van de oorlog waren alle gezonde blanke mannen en kleurlingen van zeventien tot zestig jaar permanent of semi-permanent gemobiliseerd ‘ter verdediging van Rhodesië’.

De guerrilla’s behoorden tot een of twee strijdkrachten: het ZANLA (Afrikaans Nationaal Bevrijdingsleger van Zimbabwe) of het ZIPRA (Revolutionair leger van het volk van Zimbabwe). De Mashona namen dienst in de ZANLA-strijdkrachten en gingen naar Mozambique. De Matabele namen dienst in de ZIPRA-strijdkrachten en verscholen zich in Zambia. Wanneer de twee strijdkrachten op elkaar stuitten, barstte de rivaliteit die tussen de Matabele en Mashona bestond en die ouder was dan hun gemeenschappelijke haat voor de blanken, los in schermutselingen.

Het reguliere Rhodesische leger had twee bataljons—de geheel blanke RLI en de geheel zwarte (maar door blanken geleide) Afrikaans-Rhodesische Karabiniers (RAR). De Rhodesiërs deden hun voordeel met de bestaande vijandschap tussen de inheemse volken door de RAR in Mashona- en Matabele-regimenten te verdelen. Als er problemen waren in de Matabele-gebieden van Rhodesië, werden de Mashona-troepen gezonden. Als er problemen waren in het Mashona-gebied, werden de Matabele-troepen gezonden.

Het is verleidelijk—want minder gecompliceerd—om de Rhodesische oorlog te beschouwen als een oorlog tussen Goed en Fout, Zwart en Blank. De werkelijkheid is natuurlijk troebeler. Over het geheel genomen was het een raciale oorlog, maar het was ook een oorlog van botsende volken en conflicterende idealen. De blanken beweerden dat ze een levenswijze verdedigden, dat ze het land tegen het communisme verdedigden, dat ze ‘onze munts tegen zichzelf beschermden. Eind jaren zeventig, toen de Rhodesische oorlog op z’n felst en bruutst was, was een deel van het overige Afrika het toneel van een postkoloniaal bloedbad. De bevrijders van vele Afrikaanse staten hadden de verachtelijke lessen van hun vroegere onderdrukkers maar al te zeer ter harte genomen en stortten zich nu op hun eigen volk.

Blaine Harden, van 1985 tot 1989 correspondent van de Washington Post in het Afrika ten zuiden van de Sahara, geeft in zijn Africa: Dispatches from a Fragile Continent een paar voorbeelden van het bizarre gedrag van enkele Afrikaanse leiders in de late jaren zeventig:

Uganda’s Amin riep zichzelf uit tot Koningvan Schotland, stuurde een telegram naar Richard Nixon waarin hij deze ‘een spoedig herstel van Watergate’ wenste, en beval blanke Engelsen hem op een troonachtige zetel naar een receptie voor Afrikaanse diplomaten te dragen. Toen hij in 1979 ten val werd gebracht, hadden zijn troepen naar schatting een kwart miljoen mensen gedood en Uganda, ooit het welvarendste land van Oost–Afrika, kapotgemaakt. Bokassa installeerde zichzelf in 1977 als ‘keizer’ van de Centraal-Afrikaanse Republiek in een met diamanten bezaaide ceremonie in Napoleontische stijl die 22 miljoen dollar kostte, een kwart van het nationaal inkomen van dit land. Twee jaar later werd hij afgezet en daarna onder meer veroordeeld voor het vermoorden van leden van zijn leger, voor het vergiftigen van zijn kleinkind, en voor medeplichtigheid aan het doden van ten minste vijftig kinderen die hadden geweigerd schooluniformen te dragen naar school. Bij Bokassa’s rechtszaak in 1987 zei de openbaar aanklager dat er onvoldoende bewijs was om de voormalige keizer te veroordelen voor kannibalisme. Een van de voormalige koks van Bokassa getuigde evenwel dat zijn baas lijken bewaarde in een koelcel en dat Bokassa hem ooit had gevraagd er een als maaltijd op te dienen.

Geruchten over kannibalisme en chaos in onafhankelijk Afrika waren natuurlijk koren op de molen van het Rhodesische propaganda-apparaat. Blanke Rhodesiërs, betoogde de regering, hoefden maar naar het noorden te kijken om te zien wat hun te wachten stond als ze toestonden dat de zwarten het land zouden besturen. Wijzend op de voorbeelden van brute en onbekwame dictators ten noorden van de Zambezi, vond Ian Smith dat hij de zwarte Rhodesiërs met recht de ‘gelukkigste zwarten in Afrika’ kon noemen.

De zwarte guerrillastrijders vochten voor hun vrijheid—de vrijheid om te stemmen, land te bezitten, een goede en rechtvaardige opleiding te krijgen en in hun eigen land zonder angst over straat te gaan. De bevrijdingsstrijdkrachten werden door hun leiders lekker gemaakt met een beeld van Rhodesië zoals het was geweest in prekoloniale tijden: een tijdperk van welvaart en trots, van grootse architectuur en ontzagwekkende kunst. Het was een tijd geweest van autarkie, vrijheid en redelijkheid. Het was bovenal een tijd geweest waarin de Mashona-boeren hun eigen land mochten bebouwen en waarin de dappere Matabele-strijders en -veefokkers hun eigen levende have tegen leeuwen en diefstal mochten verdedigen.

Beide partijen beweerden dat ze het gelijk aan hun kant hadden.

Aan beide zijden werden verbijsterend dappere en spectaculair laffe daden begaan. Geen van beide partijen was vrij van wreedheden. Beide partijen waren door de ervaring afgestompt. De guerrillero’s terroriseerden dorpelingen, verkrachtten vrouwen uit de burgerbevolking, doodden vermeende verlinkers, vermoordden onschuldige gezinnen, en ontheiligden kerken; de Rhodesische Veiligheidsstrijdkrachten martelden en vermoordden hun gevangenen, verbrandden dorpen, verkrachtten vrouwelijke ‘sympathisanten’ uit de burgerbevolking. En het einde van het lied was dat soldaten van alle huidskleuren en politieke overtuigingen op een ingrijpende manier ontheemd en ontworteld werden achtergelaten—als de schuldige overlevers van een natuurramp. Oorlog is niet de schuld van soldaten, maar het wordt een last waar ze hun hele leven onder gebukt gaan.

Iedereen die in een gebied heeft geleefd waar een oorlog heeft gewoed, kent de blik van de teruggekeerde soldaat: de gekwelde blik van iemand die meer gruwelijkheden heeft gezien dan een mens kan verdragen. Mensen die hebben gepijnigd, die hebben vernietigd, die zijn gepijnigd en zijn vernietigd. Mensen wier jargon voor ‘doden’ de nonchalance weerspiegelt waarmee ze de daad hebben leren opvatten: ‘omgelegd’, ‘afgemaakt’, ‘neergeknald’, ‘gekild’, ‘doorzeefd’, ‘in de pan gehakt’, ‘gemold’, ‘gekeeld’, ‘vermorzeld’, ‘kopje kleiner gemaakt’, ‘om zeep gebracht’.

Eind jaren zeventig werd het voor de Rhodesische regering steeds moeilijker om haar inspanningen te financieren en de steeds vermoeidere bevolking ervan te overtuigen dat deze afgrijselijke oorlog een uitvoerbaar alternatief was voor de overheersing door de zwarte meerderheid. In december 1979 regelden de Verenigde Staten en Groot-Brittannië een wapenstilstand, die leidde tot verkiezingen voor alle partijen in 1980.

Hoe gehersenspoeld de blanke Rhodesiërs waren kan men aflezen aan het feit dat ze stomverbaasd waren toen ze op 4 maart 1980 hoorden dat Robert Mugabe, een leider van een van de guerrillagroeperingen en een marxistische terrorist—een man van wie vele Rhodesiërs nog nooit hadden gehoord—een absolute meerderheid had gewonnen bij de parlementaire verkiezingen. Toen de zwarten feestvierden in de straten van een kersvers onafhankelijk Zimbabwe, stonden de blanke inwoners die zojuist als verliezers uit een lange, bittere oorlog waren gekomen met stomheid geslagen toe te kijken.

De Rhodesische autoriteiten schatten dat er ten gevolge van de oorlog tussen december 1972 en december 1979 op Rhodesisch grondgebied ten minste 20.350 doden waren gevallen. Er werden nog geen vijfhonderd blanke burgers gedood terwijl er ten minste zevenduizend zwarte burgerslachtoffers en meer dan tienduizend slachtoffers aan de kant van de guerrillero’s vielen. Er werden ruim duizend leden van de Veiligheidsstrijdkrachten gedood (iets minder dan de helft van hen blank). Het staat vast dat het aantal zwarte burgerslachtoffers te laag werd geschat en dat het hoge aantal slachtoffers dat onder de zwarte Rhodesische vluchtelingen viel bij razzia’s over de grens (in Mozambique en Zambia, bijvoorbeeld) geheel en al genegeerd werd. De Afrikaanse bevolking had het in de oorlog het zwaarst te verduren, de Europese minderheid vergoot verhoudingsgewijs meer bloed—iedereen kwam op de een of andere manier geschonden uit de oorlog.

Moeilijker vast te leggen zijn de indirecte oorlogsslachtoffers. De slachtoffers van zelfmoord, de alcoholici, de drugsverslaafden, de daklozen, de psychisch beschadigden, de mensen die (omdat ze niets anders kenden dan oorlog) huursoldaten werden in andere Afrikaanse oorlogen (en in Zuid–Afrika, Mozambique, Angola, Somalië of Namibië aan hun eind kwamen). De verschrikking van de oorlog bleef grotendeels onuitgesproken en miskend tijdens de viering van de overwinning van de vrijheidsstrijders. De blanken verlieten het land en soms het continent, of pakten de draad van hun alledaagse leven weer op en probeerden zich aan te passen aan het meerderheidsbewind. De zwarten ondervonden dat de onafhankelijkheid hun maar weinig van de vrijheid en macht gaf die hun was beloofd.

Ons gezin verliet Zimbabwe in 1982, toen ik dertien was, ruim twee jaar na de wapenstilstand. We gingen eerst naar Malawi en daarna, toen papa’s contract bij een tabaksplantage in dat land afliep, naar Zambia. Als onderdeel van het op fysieke wijze vergeten van die jaren en het Rhodesische land waarvoor mijn moeder en vader zo ineffectief en zo zinloos hadden gevochten, verbrandden we alles wat ons medeplichtig had kunnen maken aan die strijd.

Een kampvuur op het hoogste punt van het erf van die boerderij bij Umtali legde de T–shirts met de tekst RHODESIË IS SUPER— VOORAL UMTALI, KOM NAAR UMTALI EN RAAK ‘M, en KNOKPLOEGOPERATIE BIRMA-DAL in de as. We verbrandden onze grammofoonplaat van Wrex Tarr getiteld Zonke Cbilapalapa (met ‘Klaaglied van een terrorist’ en ‘Picannini Roodkapje’) en ons bandje met Clem Thollets ‘We zijn allen Rhodesiërs,’ en we keken toe hoe onze propagandatijdschriften (verspreid door het Rhodesische ministerie van Voorlichting) in rook opgingen. Toen pakten we de honden en katten bij elkaar en zo veel bezittingen als er achter in een Landrover pasten en reden we noordwaarts naar de Afrikaanse landen die al bijna twintig jaar onafhankelijk waren.

Toen papa onder de douche vandaan kwam, zei hij: ‘Lekker koud water. Waarom ga jij er niet onder?’

‘Ik zit na te nadenken.’

‘Wil je een tip van je oude vader?’

‘Niet echt.’

‘Kijk niet te vaak achterom, anders verongeluk je tegen de boom vóór je.’