De laatste kerst
In het jaar dat ik achttien word, zijn de regens laat.
De eerste regen was zoals gewoonlijk begin oktober gekomen en de wereld was hoopvol, voortijdig groen geworden. Maar nu is dat vroege groen verworden tot een verlept, giftig, verschroeid blauwgrijs. De lucht is zwaar van spot en zuigt het vocht uit de planten terug. De wolken die uit dit gestolen aarde-plantenwater ontstaan, ijlen noorden zuidwaarts, uiteengereten door de hete wind, en blijven als een dunne witte sjaal verspreid over de hemel achter. Het doet ons verlangen naar bier.
De pomp spuugt modder van het slinkende, stinkende stuwmeer in de watertank, en het water puft dik, rood en modderig uit de kraan. We mogen alleen water gebruiken om te drinken en we delen het badwater. Op een avond wordt er een kleine kikker het hete bad in gespuugd. Hij is gekookt, verstijfd, ogen opengesperd, dood en verbijsterd. De boorgaten kokhalzen en het dunne straaltje dat van de lippen van hun pijpen komt, is zo geel als gal. De rivierbedding glinstert glazig in de diepte tussen rotseilandjes. Een naburige boer zegt dat hij een krokodil over zijn velden heeft zien kuieren, prehistorisch misplaatst, op zoek naar water.
Het is het jaar dat Vanessa, die in Londen voor een kindertelevisiezender heeft gewerkt, thuiskomt om met haar Engelse vriendin door Afrika te reizen. De vriendin is sexy en werelds en danst op een feestje in de sociëteit van Mkushi, en de oude, Grieks ogende man die naar verluidt in veertig-en-nog-wat jaar niet heeft geglimlacht, heft zijn glas bier naar het plafond en zijn ogen worden glazig en zijn lippen worden nat, en als hij er woorden voor zou kunnen vinden, zou hij zeggen: ‘Op vrouwen met benen waar geen eind aan komt!’ Zijn trillende lippen splijten open en ontbloten zijn tanden.
Ik zeg dat hij glimlachte.
Papa zegt dat het een voorbode was van een beroerte.
Ze draagt een bikini, flirt zorgeloos met de lange, blonde, neukbare zoon van een buur (op wie ik onsterfelijk verliefd ben) en gaat met hem naar bed. Kennelijk met een gerust geweten. Ik kan na afloop de sigarettenrook ruiken die onder de deur van de logeerkamer door zweeft. De rook blijft prikkend in de gang hangen.
Ik ben vol ontzag. Ik probeer de manier waarop ze rookt te evenaren; langzaam, gretig en intiem. Ik krijg rook in mijn ogen en val weer terug in mijn oude manier van roken, als een Afrikaan, met de sigaret tussen duim en wijsvinger.
Ik heb kortstondig, en op een niet erg serieuze manier, in God geloofd en ben voor in de charismatische kerk in Harare (die ik korte tijd heb bezocht) opgestaan om Jezus Christus als mijn Verlosser te aanvaarden. De rest van mijn familie vond deze ontwikkeling tenenkrommend. Eén keer (toen ik dronken was) heb ik in het huis van een van de buren de conversatiebekoelende gelegenheid aangegrepen om voor het verzamelde gezelschap te verkondigen dat ik van Jezus hield. Mama verklaarde dat ik er wel overheen zou groeien. Papa bood me nog een biertje aan en zei dat ik wat vrolijker moest worden. Vanessa beet me toe: ‘Hou je mond.’ En ik zei hun allen dat ik voor hen zou bidden. Wat met gelach werd begroet.
Om net als de Engelse Vriendin te zijn ben ik – tot een ieders opluchting – weer tot goddeloosheid vervallen.
Maar de regens blijven nog steeds uit.
We houden een regendans. We nodigen alle buren uit. Er zijn Grieken, Joegoslaven, Zambianen, Tsjechen, kleurlingen, emigranten-als-wij, Afrikaners, een vrouw die naar verluidt deels Indiaans is, een Canadees, de Engelse Vriendin en één Indiër.
We maken een vuur buiten (onder de broze, kwetterende, van wevervogels wemelende bougainville) en braai daarboven steak en boervors. Adamson, wankelend van de gejatte drank, brengt vanuit de keuken dienbladen naar buiten met verschrompelde, grijsgekookte groente, klef-hete, gekookte aardappelen en met arachideolie overgoten salades. De as van zijn joint en het zweet van zijn voorhoofd vallen op het dienblad. We blijven in de zakkende, meedogenloze zon zitten drinken totdat de stalknecht van zijn zondagse biertjes wordt weggeroepen om de paarden te zadelen en dan gaan we uit rijden, op zoek naar regenkevers. Mama (die de beste paardrijdster is van ons allemaal) glijdt uit haar zadel (maar morst niet met haar drankje). Ze lacht nog steeds wanneer ze op de grond terechtkomt en gaat daar geruime tijd mee door. Iemand hijst mama weer op haar paard, waar ze langzaam naar voren zakt in een volmaakte ponyclub-oefening: ‘En nu kinderen, raken jullie allemaal met je neus de manen van het paard aan.’
We kunnen geen van allen regenkevers vangen (dat zijn de cicades die ons met hun droge, dorstige gerasp dag in, dag uit aan de droogte hebben herinnerd). We rijden naar huis voor meer bier.
Papa dreigt een maagd te gaan zoeken om aan de goden te offeren. Niemand van ons gezelschap wordt daarvoor waardig geacht. In plaats daarvan worden verscheidene van de vrouwelijke gasten in het door droogte gestremde zwembad gegooid.
En nog komen de regens niet.
Sinds oktober is mama bezig geweest om met een injectienaald de kerstcake (maanden geleden in Engeland gekocht) te injecteren met brandy. Naalden en injectiespuiten zijn schaars; we koken de naalden en spuiten die we hebben en gebruiken ze opnieuw. De cake daarentegen heeft eigen instrumenten toegewezen gekregen. ‘hi, hi, hi, ’ zegt Adamson. ‘Mevrouw, is de cake ziek?’
‘Inderdaad,’ zegt mama, ‘ik help hem beter te worden.’ Adamson grinnikt en schudt zijn enorme hoofd. Zijn gezicht lijkt in zweet op te lossen. Het gloeit in een glanzend vlies. Hij schuifelt naar buiten waar hij op zijn hurken onder de grote msasaboom gaat zitten roken. Zijn hoofd hangt naar beneden, zijn armen zijn over zijn knieën gestrekt en afgezien van de beweging die hij maakt om de hoek van de joint op zijn onderlip bij te stellen, is hij een roerloze figuur die langzaam wolken blauwe marihuana-rook voortbrengt.
De hitte in de keuken is verstikkend. Er zijn twee kleine raampjes aan beide zijden van het reusachtige, uit twee aan elkaar gespijkerde delen bestaande vertrek, en er is één staldeur die naar de achterveranda voert, waar de melk-knecht (omgeven door een halo van vliegen) boven de karnton staat te zwoegen (melk spat in emmers, room ploft in een kan – beide dreigen zuur te worden voordat ze de koeling kunnen bereiken). De koelkasten, die niet met de hitte kunnen concurreren, lekken (ze bloeden in feite: verdund, waterig bloed van ontdooiende brokken koe) en voegen een muf ruikende stoom toe aan de atmosfeer. Er hangt hier een aroma van ontdooiend vlees, bijna-zure melk, zwetende boter en de altijd aanwezige damp van zout vlees en verlepte groenten van de stoofpot voor de honden die op het fornuis staat te sudderen.
Het laatste deel van de keuken is gewijd aan de was. Daar staat een dienstmeisje (een slapende baby op haar rug) met een houtskoolstrijkijzer boven stapels kleren te zweten. Ze sprenkelt water op haar nek en op de kleren en laat het houtskoolstrijkijzer neersmakken op de tafel waar haar strijkgoed ligt. De stof wordt behalve met de waterdruppels besprenkeld met haar zweet, dat verschroeit en met de stoom verdampt in de lucht. De halvemaanvormige luchtgaten in het strijkijzer gloeien vurig rood met verse kolen. De kleren worden in de hitte tot papier gestreken en zijn knisperend, gesteven met zweet.
Telkens wanneer we naar buiten lopen, kijken we automatisch omhoog naar de lucht om te zien of we veelbelovende wolken kunnen ontdekken. De regen blijft nog altijd uit.
Dit jaar hakken we een droogte-droge spar om en stellen hem op in de zitkamer. Mama is urenlang bezig om kaarsen aan de boom te bevestigen met was.
‘Als dat ding niet spontaan in brand vliegt,’ zegt papa, ‘eet ik subiet mijn hoed op.’
‘Weet je zeker dat het veilig is?’ vraag ik. Mama zegt (verdedigend): ‘Het ziet er feestelijk uit.’
‘Het ziet eruit als een bushbrand die op uitbreken staat.’ Vanessa, de aangewezen kunstenares van de familie, houdt een hele middag toezicht op het versieren van de boom. In de vier jaar na ons vertrek uit Malawi hebben we een kleine doos vol echte versierselen vergaard (engelen, trompetten, heiligenkransen, duiven) die verloren gaan tussen de plukken watten en de kaarsen. We durven niets te dicht bij de kaarsen te hangen.
We hebben een dode proteastruik uit de noordelijke, zanderige uithoek van de boerderij de veranda op gesleept. Hij kan nog steeds bogen op de vreemde, bruine bloesem met zijn neerhangende hoofdjes, die we aanvullen met oude, uitgeknipte kerstkaarten, waaraan met rode draad lussen zijn genaaid om ze op te hangen. Twee hagedissen nemen hun intrek in de boom en dragen bij aan de versiering.
‘Zo’n versiering zou je in Harrods niet kunnen kopen,’ zegt papa.
De hagedissen liggen snel van tong op de loer voor vliegen (die er in overvloed zijn). Ze zijn zo dik als de lucht.
Kerstavond. Het heeft nog steeds niet geregend. De tabakszaailingen groeien inmiddels dunnekkig en geelbleek in de hitte en hebben al tekenen van droogte op hun bladeren. We hebben de reusachtige watertanks van de trailer gevuld en ze staan bij de zaaibedden als legeruitrusting in afwachting van de strijd. We hebben al zes hectare tabak met water geplant, maar die planten liggen er slap en uitgedroogd bij, dunnetjes over het oppervlak van de aarde gedrapeerd. Wanneer we met onze vingers in de omgeploegde grond graven waarin deze uit de kas overgeplante plantjes staan, is de aarde brandend heet en uitgedroogd. Papa zegt dat we tot het regent geen tabak meer mogen planten. Dus de watertanks moeten wachten. De zaailingen moeten wachten.
Mama kruipt een halfuur rond de kerstboom om alle kaarsjes aan te steken. Dit is de eerste kerstavond waarop we nog steeds elektriciteit hebben. Gewoonlijk hebben onweersbuien de leidingen tegen deze tijd platgelegd en zitten we tot in maart, wanneer de regens afnemen, zonder stroom.
Dan zegt mama: ‘Ik geloof dat ik ze allemaal heb gehad.’ En we doen het licht uit en genieten kortstondig van het spektakel van de brandende boom, totdat papa zenuwachtig wordt en ons opdraagt de boom te doven. We doen het licht weer aan. Kevers, mieren en oorwurmen die zich in de uitgedroogde spar hebben gevestigd, hebben bosbrand bespeurd en jakkeren paniekerig door de zitkamer.
‘Wil er iemand eierpunch?’ zegt mama.
Het is te heet voor eierpunch. We drinken bier. Mama heeft de bovenkant van een meloen afgesneden en deze gevuld met gin en ijsklontjes. We zuigen om beurten aan de rietjes die uit de rug van de meloen omhoogsteken; een weeïg-stekelig stekelvarken van gesmolten ijs en gin in verdund watermeloensap. Als het bedtijd is, zijn we te dronken om te kunnen slapen.
Het is papa’s idee om de buurt rond te rijden en kerstliedjes te zingen. We vertrekken in de pick-up; de Engelse Vriendin rijdt, met papa als hoofdnavigator. Vanessa en ik zitten achterin. Mama zegt dat ze thuisblijft bij onze loges (een gezin uit Zimbabwe).
We kidnappen de mannen, gasten en zonen van onze buren. We strikken twee gitaristen, van wie er één te stoned is om iets anders te spelen dan Claptons Cocaïne. We overschreeuwen zijn intense, gedrogeerde riedels met luide, dronken vertolkingen van Stille nacht, heilige nacht en flarden van het Halleluja-koor (waarvan we alleen het woord ‘halleluja’ kennen).
We verstoren de malariaslaap van een Griekse boerin.
We worden op een haar na neergeschoten door Milan de Tsjech, die met een geladen revolver naast zijn kussen slaapt.
‘Jezus!’
‘Ik heb je verdomme nog zo gezegd dat je geen Jingle Bells moet zingen voor een Joegoslaaf.’
‘Hij is een Tsjech.’
‘Dat is hetzelfde.’
‘Nietwaar.’
‘Voor mij wel.’
‘Voor hem niet.’
‘Hé, Milan! Niet schieten!’
De jongen die stoned is wordt door het geweervuur ruw uit zijn Cocaine-droom gewekt. Hij denkt even diep na en begint dan te zingen (waarbij hij zichzelf stuntelig begeleidt op de gitaar): All we are saying, is give peace a chance…’ Hij moet het woord peace herhalen tot hij het goede akkoord te pakken heeft. All we are saying, is give peace…peace…peace…peace…’
We drinken warme bisschopswijn met Zweedse hulpverleners.
De dag breekt aan en we moeten nog voor de Indiërs en de Joegoslaven zingen.
Papa zegt: ‘Moet je verdomme die zonsondergang eens zien! Nog nooit zo’n zonsondergang gezien.’
‘Zonsopgang, papa. Zonsopgang.’
En het is werkelijk een verbluffend mooie, laaghangende, zwaarbuikige zonsopgang. Een felroze lucht onder dikke grijze wolken. Dikke, grijze, zich opstapelende, voortdrijvende wolken met gezwollen buiken. We kijken knipperend met onze ogen naar de stapels grijs en even zijn we verrassend nuchter.
‘Dat ziet er veelbelovend uit.’
Vanessa snuift de lucht op.
De gitaarspeler zegt: ‘Man. Dit is het volgens mij.’
Papa is snel in een diepe dronkemansslaap geraakt op de schouder van de Engelse Vriendin. We wekken hem. ‘Zo te zien is er regen op komst.’
‘Prachtige zonsondergang,’ mompelt papa.
‘Niemand mag de deuren of ramen dichtdoen.’
Eindelijk regen.
De Engelse Vriendin rijdt naar de zich samenpakkende wolken en ze komen vanuit het westen tuimelend op ons af drijven, totdat de hemel plotseling openzakt en de weg onmiddellijk net zo dik en kleverig is als pap.
We gaan met open monden achter in de pick-up liggen. ‘Het regent, het regent, de pannen worden nat!’ De pick-up kolkt en glijdt door de vette, zware modder. De Engelse Vriendin rijdt als een deelnemer aan de Oost-Afrikarally.
Papa, wakker geworden door het noodweer, is nog steeds hoofdnavigator, hoewel (voor zover wij kunnen beoordelen) volkomen de kluts kwijt. ‘Pamberi, ’ schreeuwt hij boven het gejengel van de zwoegende motor uit. Dat is de leus van de regerende partij in Zimbabwe: ‘Pamberi naar de uiteindelijke overwinning!’
Achterin klampen we ons aan elkaar vast, nat tot op het bot, huid-tegen-huid, dronken, schreeuwend naar de grote, grijze hemel. Het haar plakt op ons voorhoofd.
Tegen de tijd dat we thuiskomen, vlak voor de lunch, is papa als vrouw verkleed. We halen de zwarte afropruik van zijn hoofd en stoppen hem in bed.
Mama heeft de boerderijarbeiders gezegd dat ze een bonus van tien kwacha zal betalen aan iedereen die tabak komt planten. Ze neemt een heupflacon brandy mee en rijdt door de regen naar de velden, terwijl het paard onder haar ziltig dampt. De arbeiders zijn al dronken. Ze kruipen en wankelen, elkaar ondersteunend, zingend en klammig-opgewekt het veld op. Het gewas wordt geplant, maar de tabak staat dat jaar niet in rechte lijnen.
Het is de bedoeling dat we om twaalf uur een echte Engelse kerstlunch houden voor onze loges en verscheidene buren. De elektriciteit is uitgevallen. Adamson heeft aan iedereen die aan de achterdeur komt biertjes uitgedeeld. Hij zit op zijn hurken over een vuur gebogen dat hij op de achterveranda heeft gemaakt en roostert de kerstgans. Hij is bijna te dronken om nog op zijn hurken te kunnen zitten zonder voorover in de vlammen te kukelen. Het enige wat hem kennelijk op een redelijke afstand van het vuur houdt, is zijn angst dat het uiteinde van zijn enorme, in krantenpapier gerolde joint vlam vat. Hij wiegt, schommelt, zingt en deelt bier uit aan iedereen die behoeftig een hand uitsteekt. Het lijkt wel of iedereen binnen een straal van vijftig kilometer van onze boerderij dronken is, behalve onze pas gearriveerde gasten, het haar ongemakkelijk in model gedrukt, beleefd met hun nieuwe kerstjurken aan en kerstdassen om, de keel schrapend bij de zitkamerdeur.
Mama, met modder bespat en vrolijk dronken, is vastbesloten om de kerstcake met nog meer brandy te injecteren voordat hij, na de gans, op tafel komt.
Papa is in een zorgwekkend diep alcoholisch coma geraakt. Zijn lippenstift is uitgesmeerd. Zijn gesnurk is kelig en zwaar en dreunt vanuit het slaapkamergedeelte de zitkamer in.
Tegen de tijd dat de gans klaar is, is het ver na twaalven en zijn onze kerstgasten inmiddels ook dronken. Een van hen is in slaap gevallen op de stapel oude, van vlooien vergeven tapijten en zakken die het bed vormen van de honden.
We hebben papieren hoedjes op en drinken om beurten gin uit een nieuw watermeloenstekelvarken. We eten gans en lam, aardappelen, bonen en pompoen, alles doortrokken van de smaak van houtrook. Adamson ligt te slapen tegen een pilaar op de achterveranda. Af en toe waait de regen naar binnen en likt hem zachtjes nat. Zijn weke, enorme lippen zijn in een gelukkige glimlach gekruld.
Wanneer de kerstcake op tafel verschijnt, is er een ogenblik van stille verwachting. Dit is het waarmerk van een echte Engelse Kerstmis. Mama heeft brandyboter gemaakt bij de cake.
‘Ik heb ook een beetje brandy in de cake laten trekken,’ zegt mama, die inmiddels net zo doordrenkt is als de cake. Ze laat nog wat brandy op de cake klokken: ‘Voor de zekerheid,’ en vult haar eigen glas opnieuw.
‘En nu steken we hem aan,’ zegt Vanessa.
Mama heeft moeite met het aansteken van een lucifer, dus de gast uit Zimbabwe biedt zijn diensten aan. Hij staat op en strijkt een lucifer af. We houden onze adem in. Even speelt er een blauwe vlam over de cake, die een beetje doorzakt van alle alcohol. ‘Ah’ klinkt het in koor rond de tafel. De vlam, gevoed door de brandy van maanden, neemt in kracht toe. De cake explodeert en spat tegen het plafond, de vloer en de muren. De gasten klappen en juichen. We redden krenten, rozijnen en verschroeide cake van de brandstapel en doordrenken onze restjes met brandyboter.
Zoron (een moslim) heft zijn glas: ‘Zelfs in Oxford,’ verklaart hij met een zwaar en lijzig Joegoslavisch accent, ‘kunnen ze niet zo’n echt, ouderwets kerstfeest houden, wat jullie?’