Chimurenga
1974
Dat was in 1974, het jaar dat ik vijf werd.
Juist in dat jaar liep in het naburige Mozambique een tienjarige burgeroorlog ten einde tussen de rebellen van Frelimo en het koloniale Portugal en stond een nieuwe burgeroorlog tussen het rebellenleger van Renamo en het nieuwe Frelimo-regime op het punt van uitbreken.
We konden vanaf ons huis de Mozambiquaanse heuvels zien. Ons boerenerf eindigde waar de Mozambiquaanse heuvels begonnen.
In 1974 was de burgeroorlog in Rhodesië acht jaar oud. Binnen een paar maanden zouden de terroristische strijdkrachten, die hun basis hadden in Mozambique onder het nieuwe en guerrilla-vriendelijke regime van Frelimo, de grens met Rhodesië overstromen om nachtelijke razzia’s te houden, landmijnen te leggen en, zeiden ze, de oren, lippen en oogleden van kleine blanke kinderen af te snijden.
‘Denk je dat het zeer doet?’
‘Wat?’
‘Wanneer je lippen worden afgesneden.’
‘Waarom zouden je lippen afgesneden worden?’
Ik haalde mijn schouders op.
‘Doorwie? Wie heeft je datverteld?’
‘Iedereen weet dat terro’s je lippen afsnijden als ze je te pakken krijgen.’
Mijn zus en ik hebben allebei dikke lippen. Zoenlippen noemen de andere kinderen ze. Afrikanen hebben ook zoenlippen. Ik probeer eraan te denken mijn lippen naar binnen te zuigen, vooral bij foto’s, voor het geval iemand het in zijn hoofd haalt te denken dat ik deels muntu ben. Ik zou het niet erg vinden als mijn lippen afgesneden zouden worden, of ten minste een paar maatjes kleiner zouden worden gesneden, want dan zou ik niet gepest worden door de andere kinderen.
‘Jij hebt zoenlippen. Net als een muntu.’
‘Nietes.’ Ik zuig ze naar binnen.
‘Je zuigt je lippen naar binnen.’
‘Nietes!’
Mama zegt: ‘Het zijn geen zoenlippen, het zijn volle lippen.’ Ze zegt: ‘Brigitte Bardot heeft ook volle lippen.’
‘Is zij een muntu?’
‘Nee, absoluut niet. Ze is heel aantrekkelijk. Ze is Frans.’
Maar het kan me niet schelen hoe Frans of aantrekkelijk Brigitte Bardot is; zij wordt niet met mijn lippen gepest.
Vanessa zegt: ‘Wanneer je lippen worden afgesneden doet het sterik zeer. Natuurlijk doet het zeer, man.’
Natuurlijk. Het doet zeer.
‘Ik zou niet huilen.’
‘Ja, dat zou je wel.’
‘Nietes.’
Vanessa neemt mijn pols in haar handen en verdraait de huid voorzichtig in tegengestelde richting: prikkeldraad.
Ik heb lange haren op mijn armen, achterovergetrokken door snotplakkaten op de plekken waar ik mijn neus heb afgeveegd. Het snot vormt een groen, lang patroon door het blonde, zongebleekte haar.
‘Yuraah man!’
‘Doet dat pijn?’
‘Ja, ja! O, dat doet pijn!’ Ik begin te huilen.
‘Zie je wel?’
‘Ja.’
‘Kom op, niet huilen.’
‘Oké,’ ik veeg mijn neus af aan mijn arm. ‘Je moet je neus niet aan je arm afvegen, man, gétver.’ Ik ga harder huilen.
‘Wanneer je lippen afgesneden worden, doet het nog veel meer pijn.’
‘Oké.’
‘Dus je zou gaan huilen?’
‘Ja, ja. Ik zou huilen.’
Robandi, de boerderij, was genoemd naar de twee zonen van de oorspronkelijke eigenaar, Rob en Andy. Robandi. Bijna een Afrikaans woord. Zoals het woord in Lozi: Banani – zij hebben. Of het woord in Tonga: Ndili – ik ben. Of in Nyanja: Pitani – naar de…
We zijn verhuisd, moeder en vader met twee kinderen, een paar katten, drie honden en één paard, naar het exacte middelpunt, de geboorteplaats en het epicentrum, van de burgeroorlog in Rhodesië en een pas aangewakkerde burgeroorlog in Mozambique. Er is voor ons nu geen uitweg uit het dal meer. We hebben geld geleend om de boerderij te kopen. Geld dat we misschien nooit kunnen terugbetalen. En wie zal de boerderij nu van ons overnemen? Wie zal onze boerderij kopen en onze plaats innemen midden in een burgeroorlog? We zitten klem.
We plaatsen een enorm hek om het huis met erbovenop achteroverhellend prikkeldraad. Mama plant voor de zekerheid mauritiusdoorn rond de binnenkant van het hek. Hij groeit ruig uit met zijn voorwaarts-achterwaarts hakende doorns. We gaan bij de SPCA in Umtali langs waar we een meute enorme honden halen, en vervolgens nemen we honden mee die zijn achtergelaten door boeren die op de vlucht zijn voor de burgeroorlog. Deze honden worden aangetroffen terwijl ze aan bomen vastgebonden zijn of hoopvol de vlakke oprijlanen afkijken, wachtend op hun niet-terugkerende eigenaars. Hun eigenaars zijn midden in de nacht vertrokken naar Zuid-Afrika, Australië, Canada, Engeland. Wij noemen het de ‘hazenloop’. Of we zeggen: ‘Ze zijn ertussenuit geknepen.’ Maar ze zijn ertussenuit geknepen zonder hun huisdieren.
Op een dag zegt papa: ‘Als we niet een paar van die rot-honden wegdoen, ga ik zelf weg.’
‘Maar ze kunnen nergens heen.’
Papa is woedend. Hij trapt naar een groepje honden die zijn gebaar vrolijk beantwoorden door tegen hem op te springen en hem te likken met een laten-we-spelen-uitgelatenheid.
Mama zegt: ‘Zie je nou? Wat lief.’
‘Ik meen het, Nicola.’
De honden blijven dus bij ons tot de dood hen scheidt.
De levensverwachting van een hond op onze boerderij is niet hoog. De honden worden gedood door bavianen, zwijnen, slangen, strikken van ijzerdraad en elkaar. Een paar eten de gifblokjes die in de stallen zijn gelegd voor ratten. Of ze eten koeienstront waarop insecticide voor het doden van teken is gespat en komen met schuimbekkende stuipen aan hun eind. Ze krijgen tekenkoorts en hun hart begeeft het van de hitte. Er komen nieuwe honden om de plaats in te nemen van de honden wier graven bestaan uit behuilde bulten in het veld beneden het huis.
We kopen een landmijnbestendige landrover uit 1967, compleet met sirene, en noemen haar Fortuna. Fortuna, voor fortuin.
‘Waar hebben we die ta-tuut voor?’
‘Om de terroristen af te schrikken.’
Maar mama en papa gebruiken de sirene alleen om hun komst aan te kondigen bij feestjes.
Er zijn twee wegen die uit het dal leiden. We kunnen omhoogrijden naar de Vumba-hooglanden in noordelijke richting of naar het oosten door de stamtrustgebieden. Geen van beide wegen is geplaveid, dus kunnen er gemakkelijk landmijnen geplaatst worden. We moeten in konvooi reizen als we naar de stad gaan.
Een konvooi is: een Pookie, een voertuig voor mijndetectie dat over een lucifersdoosje kan rijden zonder het te pletten. Er zit iets in de Pookie dat piept als hij metaal detecteert. En landmijnen zitten in metaal verpakt. Vervolgens twee of drie lange vrachtwagens die eruitzien als krokodillen en stekelig zijn van de Rhodesische soldaten, wier FN-geweren uit de zijkanten van het voertuig steken als evenzoveel stoppels, klaar om terug te schieten als we worden aangevallen vanuit een hinderlaag. En ten slotte wij. Boeren en hun kinderen in gewone voertuigen of mijnbestendige landrovers, uit de raampjes waarvan onze eigen geweren steken, op weg naar de stad in onze mooiste kleren. Als we gedood worden in een hinderlaag of opgeblazen worden door een landmijn, zullen we schone brookies dragen, onze mooiste jurken, en zwartrode halssnoeren gemaakt van de zeer giftige zaden van Lucky-Beanbomen. Dan zullen we toonbaar genoeg zijn om aan de linkerhand van God de vader te gaan zitten.
De derde weg uit het dal is nu te gevaarlijk voor onbekommerd reizen. Het was voor de oorlog mogelijk om over de bergen naar Mozambique te klimmen via voetpaden die niet bewaakt werden door douanebeambten. Maar deze geheime paden zijn geblokkeerd door het mijnenveld dat langs de grens is gelegd. Bijna dagelijks, en vaak ‘s nachts, gaan er landmijnen af onder de nietsvermoedende poten van een baviaan of de benen van een mens – een visser die terugkomt van de visrijke stuwmeren in Mozambique of een soldaat in een troep terroristen. We juichen als we de zwakke, in de maag voelbare dreun van een ontploffende landmijn horen. Er is ofwel een Afrikaan ofwel een baviaan gewond of gedood.
Honderd baviaantjes spelen op het mijnenveld. Honderd baviaantjes spelen op het mijnenveld. En als één baviaantje per ongeluk ontploft, spelen er negenennegentig baviaantjes op het mijnenveld.
Er kwam een politieagent bij ons op school om met ons te praten over landmijnen. Vanessa zei dat hij was gekomen omdat ik op mijn duimen zoog en de politieagent hier was om mijn duimen af te hakken. Ik stopte mijn duimen in mijn vuisten, maar de politieagent stond op een podium in de aula en wipte op en neer op zijn strak-krakende schoenen en staarde over onze hoofden heen en keek niet één keer naar mijn duimen.
‘Landmijnen zitten verborgen in koek- en biscuitblikken,’ liet hij ons zien. De blikken waren felgekleurd en zagen er veelbelovend uit met hun op de zijkanten geschilderde plaatjes van rozen, of van roodwangige, achter besneeuwde bomen hollende kinderen in ouderwetse winterkleren, of van boterzachte zandkoek met in het midden een kersenhart. ‘Zou een van jullie dit blik willen openmaken?’
Enkelen van ons staken gretig hun hand op.
‘Kinderen zoals jullie maken de blikken open en worden aan stukken gereten.’
Wij gulzige, domme enkelingen gingen schielijk weer op onze handen zitten.
De politieagent liet ons foto’s zien van gaten in de grond waarin een landmijn had gezeten.
Een kind vroeg, naar de foto wijzend: ‘Was er een kind opgeblazen door die landmijn?’
De politieagent aarzelde: enerzijds wilde hij ons de stuipen op het lijf jagen, maar anderzijds wilde hij onze kinderlijke onschuld behouden. Hij zei: ‘Niet door deze specifieke mijn. Maar je kunt nooit voorzichtig genoeg zijn, hè?’
Wij schudden ernstig ons hoofd.
‘Landmijnen kunnen ook begraven worden, en dan weet je nooit waar ze liggen.’
Een klein stemmetje in de aula vroeg: ‘Zelfs in je oprijlaan?’
‘O ja. O ja.’
Er klonk een geritsel van geprikkelde angst in het publiek. De onderwijzers keken verveeld, de armen over elkaar geslagen, waakzaam. Wachtend tot een van ons zich zou misdragen zodat ze ons konden opsluiten.
Ik ken maar een paar mensen die over landmijnen zijn gelopen.
Een meisje dat naar de middelbare school in Umtali ging, is over een landmijn gelopen zodat haar benen onder haar vandaan zijn geknald, maar ze overleefde het. Ze was dapper en mooi, en toen ze een paar jaar na het ongeluk ging trouwen in Zuid-Afrika, wijdde Fair Lady een groot artikel aan haar en toonde foto’s van haar waarop ze door het middenpad van een kerk liep, heel schuimig in een witte jurk en een lange witte sleep en ondersteund door bruidsmeisjes en krukken.
Fanie Vorster, een boer in het Birmadal, is ook over een landmijn gegaan, maar zijn benen zijn niet onder hem vandaan geknald. Als dat wel zo was geweest, zouden de kinderen misschien een kans gekregen hebben om van hem weg te rennen wanneer hij probeerde ze in zijn logeerkamer op te sluiten en ze onder zijn dikke, met grijs haar begroeide buik op het eenpersoonsbed neer te drukken terwijl mama’s en papa’s in de keuken koffie dronken met zijn wandelende-takachtige, paarsgevlekte, bont en blauwe vrouw. Fanie Vorster kreeg niet eens hoofdpijn toen hij over de landmijn ging omdat hij in een landmijnbestendige landrover zat, zodat de achterkant eraf knalde en de cabine intact bleef met Fanie erin, volkomen ongedeerd. Hij ging aan de kant van de weg een sigaret zitten roken tot er hulp kwam.
Zo blijkt maar weer dat niet alle gebeden worden verhoord.
Op een keer reden Vanessa en ik met mama terug van een kerstpartijtje en zagen we vóór ons een Afrikaanse bus die over een landmijn was gereden. De explosie had in het midden van de weg een gat ter grootte van de bus achtergelaten en de bus lag blind op zijn zijkant als een oogloos dood insect met zijn pootjes in de lucht. Mama zei: ‘Hoofd naar beneden!’ Mama zei: ‘Niet kijken.’ Dus deed ik mijn hoofd naar beneden en kneep mijn ogen dicht en keek Vanessa uit het raam terwijl we voorbij de bus reden. Ze zei dat er stukken en brokken van Afrikanen aan de bomen en struiken hingen als zwartrode kerstversiering. Enkele passagiers waren niet dood, vertelde Vanessa me, maar zaten aan de kant van de weg, onder het bloed en met hun benen recht voor zich uit, als mensen die zojuist volkomen zijn verrast.
Ze zei: ‘Heb je gekeken?’
Ik zei: ‘Nee, kom zeg.’
Op een keer, toen we in het politiebureau waren, zag ik hoe de legerjongens lijken in zwarte plastic lijkzakken achter uit een pick-up laadden en hoorde ik het vochtig-dode geluid van zwaar vlees dat de grond raakt.
Ik vertelde mama dat ik dode terroristen had gezien.
Ze zei: ‘Niet overdrijven.’
‘Wel waar. Ze zaten in zakken.’
‘Dan heb je lijkzakken gezien,’ hield ze me voor, ‘geen lijken.’
Zo stel ik me lijken voor: als dingen in lange zwarte zakken, waarvan de uiteinden netjes zijn dichtgebonden. En ik stel me lijken voor als repen vlees die als gevolg van een landmijnexplosie aan de bomen hangen als repen drogende, gezouten biltong, al kan ik alleen op Vanessa afgaan.
We rijden door de stamtrustgebieden om naar de stad te gaan, langs Afrikanen wier haat in ons gezicht weerkaatst als zonlicht in een spiegel, onmogelijk te negeren. Jonge Afrikaanse mannen hangen agressief tegen de muren van de kroegen. Ze volgen ons met hun ogen terwijl we voorbijsnellen en we staren naar hen tot ze worden verzwolgen door een stofwolk die opstuift achter het gewapende konvooi, de landmijn-detecterende Pookie en de stoet boeren die naar de stad gaan om groene pepers, maïskolven, tabak en melk te verkopen. Voor een van de Afrikaanse winkels (die op reclameborden vol kogelgaten adverteren met Cafenol voor hoofdpijn, Enos-zuiveringszout voor indigestie en cola voor meer pit) hangt een gong aan een boom. Wanneer ons konvooi langsdendert, komt een oude vrouw die gehurkt in de schaduw van de boom zit, moeizaam overeind en slaat verrassend krachtig op de gong.
Het geluid van die gong echoot door de vlakke, droge stamtrustgebieden en weerkaatst tegen de omringende heuvels. Iedereen die zijn tenten in die beschutting biedende, dichtbegroeide heuvels heeft opgeslagen of weggedoken zit achter zwerfkeien langs de kant van de weg, kan die waarschuwing horen. Wij weten dat we worden gadegeslagen. Een flits van verrekijkerglas tegen de rotsen boven in de heuvels. Een onnatuurlijke schommeling van dij-hoog gras op een windstille dag. Het trillende gebladerte van een boom terwijl takken uiteen worden gebogen en vervolgens weer terug mogen zwiepen.
Mama leunt achterover in haar stoel en schuift de loop van de uzi uit het raam.
Ze zegt: ‘Klaarzitten om weg te duiken, meisjes.’