Zenuwinzinking

Het gaat bergafwaarts. Dat mama elke avond onder de verdovende middelen zit en droevig is en liedjes zingt van de Roger-Whitakerplaat, is nog tot daar aan toe. Het is een ingehouden, suffe gekte die weinig meer doet dan het droge, onuitgesproken verdriet dat we allemaal voelen, bevochtigen. Maar dan gaat de buitenwereld meedoen en krijgt zijn eigen Zenuwinzinking, zodat het voor mij moeilijk wordt om uit te maken waar mama’s gekte eindigt en de gekte van de wereld begint. Het is alsof je in een draaimolen zit die te hard draait. Als ik mijn blik naar binnen richt, naar mijn voeten of naar mijn handen die de roodgeschilderde stang vasthouden, kan ik duidelijk, zij het ternauwernood, zien waar ik ben, ondanks een misselijk gevoel in mijn maag en een angst om op te kijken. Maar wanneer ik het lef heb om op te kijken, is de wereld een verschrikkelijk, wankel waas en kan ik niet uitmaken of ik het ben of de wereld die losgeslagen is.

Thompson wordt in het arbeidersdorp in elkaar geslagen. Op een dag komt hij naar zijn werk met een paarszwart oog en is de huid op de wenkbrauw opengebarsten. Hij zegt dat het komt doordat hij afkomstig is van een bepaalde stam uit het oosten en dat deze mensen afkomstig zijn van een andere stam uit het zuiden en dat ze hem vrezen en haten.

‘Hoezo vrezen en haten?’ vraag ik.

Thompson haalt zijn schouders op. ‘Ik ben niet een van hen.’

‘Maar als ze je vrezen, waarom hebben ze je dan geslagen?’

‘Omdat ze me meer haten dan vrezen.’ En: ‘Van angst komt woede.’

Papa zegt: ‘Hij zal wel achter hun vrouwen aan gezeten hebben.’

Maar ik schud mijn hoofd.

Vlak nadat we naar de ranch waren verhuisd, voordat Richard stierf, in de korte, gelukzalige periode toen mama zich nog goed genoeg voelde om thuis te blijven, leek het, gezien haar gezondheid, haar opzwellende buik en het einde van de oorlog, alsof ons misschien eindelijk wat rust en ongestoord geluk gegund zou worden. Er was in mijn leven toen een adempauze van ongecompliceerde kindertijd, een periode van verrukkelijke hybris. In die tijd verkende ik de ranch alsof ik in staat was de geheimen ervan te doorgronden, alsof de hitte, geïsoleerdheid en vijandigheid ervan omhelsbare vrienden waren. Te paard, te voet en per fiets doorkruiste ik de ranch tot in alle uithoeken, over de hete, scherpe, doornige grond, me niet bewust van zijn geheimen en zonder angst voor haar taboes, alsof deze aloude, inheemse beperkingen niet op mij van toepassing waren.

De meeste ochtenden stak ik op Burma Boy de rivier over, op zoek naar koedoes en impala’s, terwijl de honden aan weerszijden van mij hijgend door de bush renden, ‘s-Middags liep of fietste ik richting het arbeidersdorp voorbij de oude landingsstrook (een overblijfsel van de meer welvarende tijden van de ranch) en doorzocht het gebied op wildvondsten. Op een keer ontdekte ik de schedels van twee impalarammen, hun hoorns onlosmakelijk in een acht verstrengeld; de twee dieren waren in het heetst van de strijd verstrikt geraakt, aan elkaar vastgeketend tijdens het bronstgevecht. Hoe harder ze hadden getrokken om aan elkaar te ontkomen, hoe hardnekkiger hun verstrengeling was geworden, totdat ze uitgeput op hun knieën waren gevallen in een omhelzing van haat die hen beiden had gedood. Toen ik de schedels opraapte om ze aan mijn groeiende verzameling toe te voegen van wat Vanessa ‘Bobo’s stinkstapel’ noemde, raakten de aan elkaar gehaakte hoorns los en werd het verhaal van de doodsstrijd van de impala’s tenietgedaan.

Op een van mijn tochten had ik een wildspoor gevonden dat me naar de verrassende kopjes leidde, die met donkere, glanzende driestheid uit de vlakke blonde savanne puilden, aanlokkelijk in hun vreemdheid, kleine eilandjes van geheim leven. Ik cirkelde om de tevoorschijnkomende aardlaag heen, op zoek naar een duidelijke weg naar boven, de donkere rotsplooien in, maar de routes waren me te intimiderend. Bovendien was ik bang voor de luipaarden, waarvan ik wist dat ze zich stilletjes hijgend in de grotten van de kopjes konden ophouden, of de slangen die als dikke trossen touw lagen te zonnebaden op de warmte-absorberende rotsen.

Toen stelde Vanessa op een dag voor om te gaan picknicken en de kopjes te verkennen.

‘En de luipaarden dan?’

‘Dat zal wel loslopen.’

‘En de slangen dan?’

Vanessa zei: ‘Wees niet zo’n bangeschijter.’

‘Ik ben geen bangeschijter,’ jammerde ik, ‘maar…’

‘Maar je bent een bangeschijter.’

‘Je kunt beter iemand meenemen,’ zei mama, ‘voor het geval dat.’

‘Zie je wel?’ zei ik. ‘Zelfs mama denkt dat het misschien niet veilig is.’

‘Dat heb ik niet gezegd,’ zei mama. ‘En denk eraan je hoeden mee te nemen, het is heet daar op de rotsen.’

Het was Cephas’ vrije dag, dus we werden op pad gestuurd met Thompson, nog blinkend in zijn witte keukenuniform, als escorte. Thompson droeg een boodschappennet met sinaasappels, gekookte eieren, een oude, gekurkte wijnfles met water, en een stel geurige warme broodjes die die ochtend vers uit de oven waren gekomen. Toen we de kopjes bereikten, kozen we het dichtst bij de weg gelegen kopje om te beklimmen. Thompson liet Vanessa en mij vooropgaan en hielp ons over de steile rotsgedeelten totdat we hijgend en prikkend van het zweet bovenkwamen, de wereld aan onze voeten, en over het grijs-hete waas en de mopanebomen heen tot aan de rivier konden kijken. Thompson ging op zijn hurken een sinaasappel zitten schillen, waarbij de plooien van zijn hand kalk-achtig wit werden van het sap. Hij gaf stukken van het fruit aan Vanessa en mij, en we aten zwijgend. Tevreden over onze prestatie.

Het was later, nadat we onze sinaasappels hadden gegeten en wat op de top van het kopje hadden rondgeklommen, onderwijl ‘Needles and pins’ zingend, dat Vanessa en ik de oude graven vonden; koele, donkere plekken van ritueel en begrafenis waar halfgebroken aardewerk, gebarsten, zwart geworden juwelen, stompe pijlpunten en verkruimelende kalebasflessen boven op rotspiramides lagen gestapeld. We scharrelden opgewonden door onze vondst.

‘Wat denk je dat het is?’

‘Ik weet het niet, misschien hebben hier mensen geleefd.’

‘Misschien zijn ze hier gestorven.’

Plotseling stond Thompson voor onze neus. ‘Wat is dat?’ Hij keek fronsend in de duisternis van onze smalle grot.

‘Kijk!’ Ik liet hem twee stukken aardewerk zien, die samengevoegd een deel van een zigzagpatroon vormden. ‘Het is een oude pot.’

‘Laat dat spul liggen!’ zei Thompson. Hij zei het bijna schreeuwend, hief één hand verbiedend op.

Ik keek hem verbijsterd aan. Ik was nog nooit eerder vermanend toegesproken – gecommandeerd – door een Afrikaan. Mijn kindermeisjes hadden nooit zo scherp tegen me gesproken. Maar Thompson strompelde terug, de grot uit, alsof hij een slangenh&l had gezien.

‘Ik wil het mee naar huis nemen om aan mama te laten zien.’

‘Je mag de spullen van de doden niet aanraken!’

Ik hield mijn hoofd scheef en had mijn mond opgetrokken, om te laten zien dat ik sceptisch was, maar toch kwam ik de grot uit, zo traag-nonchalant als ik kon, met het stuk aardewerk in mijn hand, en ik zei: ‘Hoe weet je dat dat spullen van dode mensen zijn?’

‘Iedereen kan zien dat dit graven zijn,’ zei Thompson. ‘Niet aankomen! Je mag daar niet aankomen.’

Ik lachte: ‘Daar kom je een beetje laat mee, Thompson.’

‘Alsjeblieft,piccadin mevrouw.’ Thompson zag eruit alsof hij op het punt stond zich achterwaarts van de kale kop van het kopje te storten.

‘Nou ja, als de mensen dood zijn, zullen ze het niet erg vinden.’

‘Nee, ze vinden het wel erg. Ze zullen de verschrikkelijkste dingen over je denken.’

‘Thompson, wees niet zo bijgelovig.’ In een poging me van het besmette aardewerk te ontdoen met behoud van mijn superioriteit, gooide ik het aardewerk achteloos terug de grot in en veegde ik mijn handen af aan mijn short. ‘Zo. Tevreden?’ En vervolgens langs mijn neus weg: ‘Ik wilde het toch niet hebben.’

Thompson keek alsof ik hem had geslagen, alsof ik het aardewerk in zijn gezicht had gegooid. Hij zei: ‘O, dat had je niet mogen doen, piccadin mevrouw. Je had het niet zo mogen gooien.’

Achter me kwam Vanessa gebukt uit de grot. Haar gezicht was veranderd, zoals er een schaduw valt wanneer er een dunne wolk over de zon scheert. Ze zei: ‘Kom, Bobo, laten we naar huis gaan.’

‘Maar we hebben onze picknick nog niet eens opgegeten.’

Thompson was al bezig van de voorkant van de kei, die de top van het kopje vormde, naar beneden te schuifelen, waarbij zijn schouders knokig uit de achterkant van zijn dunne katoenen uniform staken. Hij had het boodschappennet met onaangeroerd voedsel over zijn schouder hangen.

‘Kom op jongens, ik heb honger. Laten we eerst gaan eten.’

Thompson draaide zich niet eens om, laat staan dat hij zijn pas inhield.

‘Waar ben je bangvoor?’ Ikmoest vlug op het zitvlak van mijn short naar beneden schuifelen om Thompson en Vanessa bij te houden.

‘Je hebt de spullen van de doden aangeraakt,’ zei Thompson. En toen zag ik dat hij niet alleen bang, maar ook boos was.

Als ik Thompson zo zie met zijn opengebarsten oog, herinner ik me het zachte, ziltige en korrelige gevoel van het grafaardewerk aan mijn handen. En dan denk ik aan het feit dat Richard dood is en mama gek is geworden. En ik denk dat we al deze ellendige pech niet hadden gehad als ik de spullen van de doden niet had aangeraakt.

En dan wordt Oscar, onze Rhodesische draadhaar, op de weg voor ons huis aangetroffen, van boven tot onder opengesneden met een machete. Mama staat bij de voordeur te schreeuwen met zijn lichaam in haar armen. Hij is zo zwak van het bloedverlies dat hij niet eens tegenspartelt. ‘Die schoften! Die vervloekte schoften.’ Ik doe de deur open en mama wankelt naar binnen, met de hond tegen haar borst gedrukt nauwelijks in staat overeind te blijven.

‘Ademt hij nog?’

Mama legt hem neer en bedekt hem met dekens. ‘We moeten vloeistof in hem zien te krijgen.’ Ze voert hem volle melk, waar de room, dun en bleek van het droge seizoen, bovenop drijft. Oscar kokhalst en de melk druppelt weer uit zijn bek. ‘Hij kan niet eens slikken,’ zegt mama, haar handen glibberig van de melk. Ze vindt een ader in zijn achterpoot, steekt er een naald in en laat een zak intraveneuze vloeistof in zijn lichaam sijpelen. Zo blijft ze zitten, over de hond gebogen, terwijl ze de plastic zak vol zoutoplossing boven haar hoofd omhooghoudt, totdat Oscar begint te spartelen. Dan trekt ze de naald uit zijn poot en gaat weer op haar hurken zitten, het zweet van haar voorhoofd vegend.

‘Wie heeft dit gedaan?’ vraag ik.

Mama fluistert hees: ‘Dat hebben zij gedaan,’ en ze slaat haar ogen op naar het huis van de ranchbeheerders.

‘O. Hebben de ranchbeheerders dit gedaan?’

Mama knikt.

Ik laat dit even bezinken. ‘Waarom?’

Mama rolt met haar ogen en zegt op zachte toon, alsof ze me een geheim vertelt: ‘Ze willen mij ook doden.’

‘Ze willen jou doden?’

‘Ja.’

‘Waarom? Waarom zouden ze datwillen doen?’

‘Omdat ik weet wat voor mensen het zijn.’

‘Je weet wat voor mensen het zi jn.’

‘Het zijn boeven en ze stropen luipaarden.’

‘We weten allemaal dat ze luipaarden stropen.’

‘Pas maar op,’zegt mama. ‘Pas maar op.’

Een week later loopt mijn pony, Burma Boy, paardenziekte op en hij is daar nog niet van hersteld of hij krijgt tetanus.

Mama zegt: ‘We moeten vloeistof in hem zien te krijgen.’

Ze vult een emmer met water en doet er een zak bruine suiker in. Burma Boy sabbelt zwakjes aan het water om bij het zoete slib op de bodem van de emmer te komen en stort dan ter aarde. Mama legt dekens over hem heen en gaat vier nachten achtereen bij hem in de tuin liggen. De honden nestelen zich naast haar. Zelfs Oscar, die tijdens zijn herstelperiode binnen op de sofa mag slapen, geeft zijn gerieflijke plek op en kruipt naar de deken waaronder het paard bij elk hard geluid met stijve krampen ligt te trillen.

Thompson neemt zijn ontslag en gaat terug naar de oostelijke hooglanden. Hij zegt: ‘Deze plek is giftig.’

Papa zegt: ‘Het wordt tijd dat wij ook vertrekken.’

Die avond is het zo heet dat we buiten in het donker zitten met de ramen naar de woonkamer open zodat we onze platen kunnen horen. We zijn erin geslaagd de plaat van Roger Whitaker in een hoes van Chopin te verstoppen. Papa draait de Ouverture 1812 van Tsjaikovski.

‘Hard genoeg om de olifanten af te schrikken.’

‘Er zijn geen olifanten.’

‘Omdat we ze hebben afgeschrikt met de 1812.’

‘Ha.’

We eten een avondmaaltijd van impalasteak met het bord op schoot. Wanneer we omhoogkijken is de hemel diep, eenzaam zwart. We kunnen horen dat de jakhalzen in de buurtvan het veiligheidshekrond gaan hangen: ‘Yip-yip.’ Ze zijn gekomen voor de zwakke, ondervoede, zieke schapen en voor de lammetjes op wankele poten. Er zingt een nachtzwaluw.

Mama eet alweer niet. Sinds de baby is gekomen en gegaan, heb ik haar geen fatsoenlijke hap eten meer zien doorslikken.

Opeens zegt papa: ‘Ik ga drie dagen vissen.’

‘Mag ik mee?’

‘Als de vangst goed is, blijven we hier en leggen we ons daarop toe. Als de vangst slecht is, vertrekken we.’

‘Waarom?’

‘We kunnen niet leven waar de visvangst beroerd is.’

‘Waar vertrekken we naartoe?’

‘Naar een piekwaar meer vis zit.’

‘Magikmee?’

‘Nee.’

‘Waarom niet?’

‘Omdat we dan een probleem hebben als jij het een goede vangst vindt en ik niet. We moeten hier geen verwarring over krijgen.’

‘O.’

‘Ik vertrek morgen voor dag en dauw.’

De volgende ochtend heel vroeg vertrekt papa met zijn hengel voor gewone vis; daaraan zitten spinners, dik snoer en loodjes. Hij heeft brandy, blikken witte bonen in tomatensaus, zout, gekookte eieren, thee, melkpoeder en brood in zijn oude munitiekist gepakt.

‘Ga je niet op forel vissen?’

‘Nee.’

Papa gaat vissen op baars, brasem en tijgervis. Vissen op gewone vis is nooit zijn sterkste punt geweest.

Ik zeg tegen mama: ‘We kunnen net zo goed gaan pakken. Papa vangt nooit iets als hij geen kunstvlieg gebruikt.’

Mama ligt op bed naar het plafond te staren alsof het haar niets kan schelen.

‘Zal ik je thee brengen?’

‘Dat zou fijn zijn.’

Mama brengt het grootste deel van de dag in bed door. Wanneer ze opstaat, na de thee, is ze versuft, onvast op de benen. Ze weet de zitkamer te bereiken en zakt daar met een zucht in een leunstoel. Haar gezicht is langer en ouder, bij haar mondhoeken en onder haar ogen zijn droeve lijnen die er vroeger niet waren.

Toen we hier net woonden, maakte ze het huis vrolijk en gezellig. Ze maakte felgekleurde, nieuwe gordijnen en kussens, hing schilderijen op en zette versieringen op de schoorsteenmantel. Judith⁄Loveness boende de vloeren tot ze glansden als marmer en Thompson timmerde afhangend gaas strak tegen de ramen en witte de muren binnen en buiten. Mama maakte een lijst van de karweitjes die elke dag gedaan moesten worden en hing die aan de keukendeur: stoffen, vegen, borstelen, boenen, poetsen. Nu ziet mama eruit alsof het haar niet meer kan schelen. De lijst met karweitjes is vergeeld en bespat met vliegenpoep en is bij de randen gaan omkrullen, en het huis is er zonder Thompson slonzig gaan uitzien. Er is een bevolkingsexplosie van kakkerlakken in de keuken en de katten vinden overal ratten (we zien ze knauwend gebogen zitten over hun knaagdierkarkassen en struikelen over halfopgegeten overblijfselen).

Ik sla mama nauwlettend gade. Ze neemt amper de moeite met haar ogen te knipperen. Ze is als een vis in het droge seizoen, op de opgedroogde bodem van een splijtende rivierbedding, wachtend tot de regen haar tot leven zal wekken.

Vanessa zegt: ‘Laat haar met rust, ze is depressief.’

Vanessa lijkt zelf een beetje depressief.

Ik zeg: ‘Heeft er iemand honger?’

Mama schenkt zichzelf nog een brandy in.

‘Behalve ik?’

Sinds Thompson is vertrokken is Judith⁄Loveness de enige hulp in huis, maar ze kan niet zo goed schoonmaken en ze kan eigenlijk niet koken. Ik zeg haar dat ze een blik witte bonen in tomatensaus moet openmaken en wat brood moet roosteren op het houtvuur om toast te maken voor het avondeten.

‘Met een paar gekookte eieren,’ voeg ik eraan toe.

Wanneer het tijd is voor het avondeten dek ik de tafel en schreeuw: ‘Bikken!’ maar mama wil niet eten, en Vanessa schuift een paar bonen op haar bord heen en weer voordat ze teruggaat naar haar kamer. Ik blijf achter om de toast, een heel blik witte bonen in tomatensaus en drie gekookte eieren in mijn eentje op te eten.

Mama gaat de badkamer in, wentelt zich enige tijd rond in vochtige stoom en komt dan versuft en wankelend naar buiten, een handdoek om zich heen geslagen. Ik heb mezelf vermaakt door de honden het overgebleven avondeten boon voor boon te voeren.

Mama staat voor het raam in de woonkamer, zonder muziek, wiegend op niets. Ik zet de borden op de vloer zodat de honden ze schoon kunnen likken en vis de plaat van Roger Whitaker uit de Chopin-hoes. Het lijkt me beter dat mama op muziek wiegt dan in de diepe, met diergedraaf, krekelgetsjilp en motgefladder gevulde stilte (zelfs al is de muziek van Roger Whitaker).

Ahm gonna leave ole London town, Ahm gonna leave ole London town…

Ik sta voor haar, in een poging haar af te leiden. Haar ogen glijden glazig langs me heen.

‘Mama!’

Ze zegt op zachte fluistertoon: ‘Weet je, ze hebben Oscar proberen te doden.’

Ik zeg: ‘Datweetik. Dat heb je me al verteld.’

Mama kijkt over haar schouder en buigt zich voorover, bijna haar evenwicht verliezend. ‘Ze denken dat ik labiel ben.’

‘Oja?’

Mama glimlacht, maar het is niet een levendige, blije glimlach, het is iets glijdends en vochtigs wat ze met haar lippen doet, iets wat voornamelijk de indruk wekt dat ze de controle over haar mond heeft verloren. ‘Ze denken dat ik gek ben.’

‘Echt waar?’

‘Maar dat ben ik niet, dat ben ik helemaal niet.’

‘Nee.’

‘Het was een waarschuwing.’

‘Wat was een waarschuwing?’

‘Eerst Thompson, dan Oscar, dan Burma Boy…’

‘Maar Burma Boy had de paardenziekte en tetanus. De beheerders hadden daar niets mee te maken.’

Mama’s ogen trillen. Haar handdoek glijdt weg. ‘Ik ben de volgende, weet je.’

‘Waarvoor?’

‘Maar daar ben ik niet bang voor.’

‘Nee.’

De handdoek valt nu helemaal naar beneden. Ik pak hem op en mama trekt hem krampachtig over haar borsten. ‘Ik weet wat ze in de zin hebben.’

‘O, mooi.’

‘Nee, het is niet mooi.’

‘Nee.’

‘Een luipaard per week. Ik zie ze. Ze denken dat ik gek ben, maar ik zie ze. Het is namelijk illegaal.’

‘Dat weet ik.’

‘Luipaarden zijn Koninklijk Wild.’

‘Weet ik.’

‘Ze zouden de bak in kunnen draaien.’

‘Weet ik.’

Vanessa komt haar kamer uit, zet de platenspeler af en pakt mama bij de elleboog. ‘Waarom ga je niet naar bed, mama? Ik breng je wat warme melk.’

‘Bah.’

‘Koude melk.’

‘Bah.’

‘Thee dan?’

Mama laat zich naar de slaapkamer leiden. Vanessa kleedt haar aan en stopt haar in bed. ‘Hier blijven, oké, mama?’ Terwijl ze de kamer verlaat bijt ze me toe: ‘Laat mama niet uit bed komen.’

‘Goed.’ Ik ga op de rand van het bed zitten en kijk naar mama die naar het plafond staart. ‘Ze hebben me uitgenodigd op een feestje,’ zegt ze dromerig.

‘Wie?’

‘De beheerders. Ze hadden gasten uit de stad.’

‘Wanneer?’

‘Jij was op school.’

‘Was het leuk?’

‘Ze hebben geprobeerd me te vergiftigen.’

‘O.’

‘En toen ik in de badkamer was om te proberen het gif over te geven, probeerde een van hun gasten me aan te…aan te vallen.’

Mama gaat plotseling rechtop zitten en ik ben bang voor haar, zoals ik bang zou zijn voor een spook. Ik deins terug, de neiging om weg te rennen onderdrukkend. Ze gedraagt zich bovennatuurlijk. Ze is bleek en afgetobd en er zit zweet op haar voorhoofd en een dunne snor van zweet kleeft aan haar bovenlip. Haar ogen zijn glanzend als knikkers, koud, hard en glinsterend. Ze zegt: ‘Kijk maar uit.’

‘Doe ik.’

Vanessa komt binnen met de thee. ‘Ga maar in bad, Bobo.’ Opgelucht maak ik dat ik wegkom.

Naderhand komt Vanessa mijn kamer in en zegt: ‘Je moet niet te veel op mama letten. Ze heeft gewoon een Zenuwinzinking.’

Ik heb een pijl, afgepakt van een stroper, aan mijn overigens lege muren hangen.

Vanessa kijkt er fronsend naar. ‘Het wordt tijd dat je wat plaatjes in je kamer ophangt.’

‘Waarom?’

‘Je wordt er zwartgallig van de hele tijd tegen dat ding aan te kijken.’

‘Ik vind het leuk.’

‘Ja, maar het is niet normaal.’

‘Hoor eens, er is niets meer normaal. Alles is verkeerd.’

‘Het komt wel goed.’

‘Waarom proberen de beheerders mama te doden?’

‘Datisnietzo.’

‘Dat heeft ze me verteld.’

‘Dat is niet zo, begrepen?’

‘Ze hebben Oscar proberen te doden.’

‘Misschien waren dat de Afrikanen.’

‘En ze hebben Thompson in elkaar geslagen.’

‘Dat waren sowieso de Afrikanen.’

‘Mama zegt dat ze hebben geprobeerd haar te vergiftigen.’

‘Laat haar maar praten. Zoals ik al zei, ze heeft gewoon een Zenuwinzinking.’

‘Waarom zijn er dan zoveel pech dingen tegelijk?’

‘Pechdingen gebeuren gewoon. Zo gaat het nu eenmaal. Ze gebeuren voortdurend. Het heeft niets te betekenen, Bobo. Het betekent niet dat de pechdingen iets met elkaar te maken hebben. Als je gaat denken dat ze met opzet allemaal tegelijk komen of dat het met de beheerders te maken heeft of met jou of met wat dan ook, word je knetter.’

‘Mama is al knetter.’

‘Daarom denkt ze ook dat alle pechdingen met de beheerders te maken hebben.’

Ik veeg mijn neus af aan mijn arm.

‘Daar moet je echt eens mee ophouden,’ zegt Vanessa.

Papa komt terug van het vissen. Hij heeft in drie dagen één keer beet gehad en hij heeft niets gevangen.

‘We verhuizen naar een plek waar we een vis kunnen vangen door alleen maar in de goede richting te gapen,’ zegt hij tegen ons.

Ik kijk naar mama en vraag me af hoe we haar hier ooit vandaan krijgen.

‘Wat vind jij ervan, Tub?’

Mama schenkt papa haar glazige glimlach en zegt: ‘Klinkt goed.’ Haar stem is troebel.

‘Mama haat vissen,’ breng ik naar voren.

‘Ja,’ zegt mama, lachend op een beverige, ongelukkige manier, ‘ik haat vissen.’

‘Zie je wel?’

‘Tja, maar we kunnen hier niet blijven,’ zegt papa.

‘Kom terug voor mijn lichaam in het droge seizoen,’ zegt mama.

‘Wat?’

‘Niks.’

Ik zeg tegen papa: ‘Ik geloof niet dat mama goed genoeg is om waar dan ook heen te gaan.’

‘De verandering zal haar goeddoen. Ze zal opleven zodra we op een nieuwe plek zijn.’

‘Hoe weet je dat?’

‘Omdat we het eerder hebben gedaan. Het is niet goed om te lang op dezelfde plaats te blijven rondhangen. Te veel…teveel…Het maakt je zwartgallig.’

‘Vanessa zegt dat ik zwartgallig ben.’

‘Zie je wel?’

Ik aai de honden met mijn voet. ‘En Oscar en Shea dan? En de katten?’

‘We nemen iedereen mee.’

‘En de paarden?’

‘We zullen zien.’