Oorlog

Mijn vader en moeder sluiten zich allebei aan bij de Politie-Reservisten, wat inhoudt dat mijn vader tien dagen achtereen op patrouille de bush in moet om terroristen te zoeken en tegen ze te vechten.

Ik kijk toe hoe hij zijn geweer uit elkaar haalt en schoonmaakt; het ligt in stukken op de vloer van de zitkamer, en het huis, onze kleren en de honden stinken naderhand naar geweerolie. Papa laat mij het magazijn vullen met kogels. ‘Sneller. Je zou het veel sneller moeten doen.’ Achter in mijn kast staan onder mijn enige hangende jurk (die te warm is om te dragen, me door oma is opgestuurd uit Engeland en naar mottenballen ruikt) de rantsoenpakketjes opgestapeld. Kleine, door de overheid verstrekte kartonnen doosjes waar het volgende in zit: roze, gesuikerde pinda’s, kleine kleverige pakjes koffie die op alle andere dingen lekken, twee blokjes cowboykauwgum, een doosje lucifers, theezakjes, een blikje cornedbeef, een pakje poedermelk, suiker, Pronutro. Papa stopt vijf rantsoenpakketjes en een veldfles met smokkelwhisky in zijn camouflagerugzak, samen met tien pakjes sigaretten.

Hij trekt zijn camouflage-uniform aan en hij draagt een camouflageband die mama heeft gemaakt om over zijn horloge te doen zodat het niet glinstert in het zonlicht en de aandacht trekt van de terroristen. Hij verft zijn gezicht en armen met zwarte, dikke verf en wanneer ik vraag: ‘Waarom?’ zegt hij: ‘Zodat de terro’s me niet zien.’ Maar hij gaat niet op in de omgeving. Hij steekt erbij af. Hij is een blanke, menselijke gestalte, gebukt onder het gewicht van een rugzak en zijn geweer. Hij heeft zijn hoofd gebogen en stapt met o-benen voort, als een cowboy zonder zijn paard in een film. Ik kan hem helemaal tot aan het begin van de oprijlaan zien, waar hij in de landrover stapt die hem komt ophalen. Hij draait zich niet om om te zwaaien, hoewel ik met beide armen in de lucht zwaai en schreeuw: ‘Dag papa! Dag papa!’

Ik wil hem waarschuwen dat ik hem helemaal tot aan het begin van de oprijlaan kan zien, dat hij helemaal niet opgaat in de omgeving. De terro’s zullen hem zó zien en hem neerschieten. Hij kan maar beter geen oprijlanen aflopen. Ik schreeuw één laatste, ijle, hysterische boodschap in de warme lucht. ‘Laat je nietkisten, papa!’

Mama zegt: ‘Sst. Zo is het wel genoeg.’ Papa heeft zijn rugzak op zijn schoot gehesen en zich omgedraaid om aan een vriend een vuurtje te vragen voor zijn sigaret. De landrover trekt op. Terwijl papa uit het zicht verdwijnt, terwijl de landrover over de hobbel rijdt aan het begin van de oprijlaan, waar de slang in de duiker leeft, heft hij zijn hand en denk ik dat hij zwaait. Maar hij neemt alleen maar een trekje van zijn sigaret.

Ik heb een brok in mijn keel die pijn doet wanneer ik slik en ik kan niet praten, anders begin ik te huilen. Mama laat haar hand zakken. Ik mag vrijwel nooit haar hand vasthouden. Ik laat mijn hand in de hare glijden en we beginnen naar het huis terug te lopen. Het voelt algauw vreemd om mama’s hand vast te houden en in een mum van tijd heeft zich een ongemakkelijk laagje zweet tussen ons gevormd. Ik bevrijd me uit mama’s greep, veeg mijn hand af aan mijn broek en ren vooruit naar het huis. Ik storm de warme, naar vlees ruikende keuken met zijn vettige muren binnen, waar July brood aan het maken is en de lucht verzadigd raakt van de geur van borrelend gist (die op de geur van puppypis lijkt).

Mama draagt een net, grijs uniform – een jurk met zilveren knopen en epauletten en de letters BSAP op de mouw.

‘Waar staat dat voor?’ Ik bevoel de letters.

‘British South African Police.’

‘Maar we zijn Rhodesisch.’

‘Mmmm.’ Ze duwt haar haar onder een pet en kijkt met opgetrokken mondhoeken in de spiegel zoals mensen doen wanneer ze met zichzelf ingenomen zijn. ‘Hoe zie ik eruit?’

‘Mooi.’

Ze werpt me een glimlach toe als beloning. Ik zit benen-zwaaiend-verveeld op het bed.

Mama trekt een nylon panty over vochtig-warme benen en doet zwarte veterschoenen aan die op schoenen van een schooluniform lijken.

‘Ben je een politieagent?’

‘Een politiereservist.’

‘O.’

We rijden Umtali in. Mama stopt om de lunch te kopen. Voor elk een worstenbroodje en een met chocolade omhulde muis van biscuitdeeg van Mitchells the Bakery in Main Street, en een cola voor mij.

Het politiebureau ligt in de richting van het Afrikaanse deel van de stad, in het Derdeklassedistrict, dat minder is dan het Tweedeklassedistrict (met de Indiase winkels en moskeeën), en al helemaal minder dan het verre Eerste-klassedistrict waar de Europeanen winkelen en wonen.

Er is een grijs dienstkamertje voor de politiereservisten met onder een raam een houten bureau waar mama achter zit. Ze heeft een boek meegebracht. Ze zucht, doet haar schoenen uit en wrijft onder het lezen haar in nylon gehulde voeten tegen elkaar. Tegen de andere muur staat een dun, smal bed voor degene die de hele nacht dienst zal hebben. Ik zit op de grond aan de heerlijke, vlokkige, vettige weelde van mijn worstenbroodje te knabbelen en me door het pasteideeg naar het zoute vlees middenin te werken. Ik word gekweld door de wetenschap dat het worstenbroodje op zal raken. Maar ik verkneukel me ook bij de gedachte dat ik hierna de chocolademuis nog heb en vervolgens mijn cola. Ik doe zo lang mogelijk over mijn lunch, lik voor lik, slokje voor slokje. Aan de muur boven het bed hangt een kaart met het legeralfabet. Als ik mijn lunch op heb, druk ik mijn rug tegen het koele metalen frame van het bed (mijn buik gezwollen) en staar een tijdje zwijgend naar de muur tot de woorden volledig in mijn hoofd zitten: ‘Alfa, Bravo, Charlie, Delta, Echo, Foxtrot…’, helemaal tot aan ‘Zoeloe’. Ik doe alsof ik zesentwintig paarden heb die naar het legeralfabet zijn genoemd en laat ze op het bed rondgalopperen, waarbij mijn vingers over rimpels springen en waterhindernissen ontwijken. Ik fluister: ‘Kom op, India. Sjtsj, Sjtsj. Omhoog, jongen.’

Naast het bed hangt een map van Manicaland met daarop verspreid een heleboel piepkleine lampjes.

‘Waar zijn die lampjes voor?’

‘Die geven aan waar mensen wonen.’ Ze wijst naar waar wij wonen, ons stipje loopt bijna in Mozambique over.

‘Maar waarom lampjes?’

‘Als iemand aangevallen wordt, zetten ze het landbouw-alarm in werking en dan gaat hier het lampje branden en kan ik zien wie er aangevallen wordt.’

‘En dan?’

‘Dan bel ik de legerjongens en gaan ze het slachtoffer redden.’

‘Maar als ze allemaal al dood zijn tegen de tijd dat de legerjongens daar aankomen, wat dan?’

‘Niet van die domme vragen stellen.’ Ze neemt haar boek weer ter hand.

Dus ga ik naar buiten om naar de gevangenis te staren die achter het politiebureau staat. Het is een klein, grijs gebouwtje met twee cellen. De cellen hebben geen ramen maar er zitten kleine gleuven in de deur en vóór de deur zijn twee omheinde binnenplaatsen, zoals de binnenplaatsen bij de SPCA waar we soms naartoe gaan om honden te redden die we toevoegen aan De Roedel. Ik kijk lang genoeg met samengeknepen ogen tegen de zon in en tuur doordringend genoeg naar de deuren om beloond te worden door de geschrokken ogen – erg wit en starend vanuit de diepten van de gevangenis – van een echte gevangene. Ik glimlach en zwaai, zoals sommige mensen een reactie proberen te ontlokken aan een verveeld dier in een dierentuin, om te zien of er iets zal gebeuren. De ogen knipperen dicht. Het gezicht verdwijnt.

Ik zit onder de frangipane op het stekelige, uitdrogende gazon van het politiebureau, met zijn rand van gewitte stenen en bloembedden met aloë vera, en ik duw grassprietjes in mierenleeuwenvallen om de kleine mierenleeuwen met scherpe klauwen te zien opspringen in de verwachting een mierenmaal aan te treffen, wat ik en mijn grassprietje niet zijn. Dan komt een van de Afrikaanse brigadiers het politiebureau uit met bladen voedsel voor de gevangenen. Ik ga plat op mijn buik liggen, op de gespikkelde schaduwen van de frangipane. Ik wil niet dat er ‘naar binnen nu’ tegen me gezegd wordt. De brigadier opent het hondenrenhek en bonkt op de grijze celdeuren. De luikjes gaan open. De sergeant schuift de bladen half door gleufmonden, en ze verdwijnen in de maag van de politiecellen.

Dan komt mama naar buiten en zegt: ‘Bobo!’ En vervolgens: ‘O, ben je daar. Kijk nou toch, je zit onder het stof.’

Ze werpt een blik op de gevangeniscellen. ‘Binnenkomen nu. Het is tijd om te rusten.’

Ik moet op de kriebelige, grijze, door het leger verstrekte deken liggen om te rusten. Mama steekt haar voeten omhoog, legt ze op de rand van het bed en gaat haar boek lezen. Het geluid van haar ademhaling, haar over elkaar wrijvende nylon-kousenvoeten, haar zachtjes ritselende bladzijden en de toenemende kracht van de vurig-gele zon zijn bedwelmend. En dan val ik in slaap.

Aan het einde van de middag heeft mama haar boek uit en is er nog steeds niemand aangevallen, hoewel ik uit mijn middagslaap ben ontwaakt (met droge mond en brandende ogen) en tijdenlang hoopvol op mijn zij heb liggen staren naar de lampjes op de kaart. De vliegen zoemen verhit tegen de ramen en de zon is onder het niveau van het dak van golfplaten gezakt en glijdt ademloos over de muur met het legeralfabet (Alfa tot en met Golf en Hotel verblekend). Er wordt op de deur geklopt en het dienstmeisje van het politiebureau komt binnen met een blad met de thee (een bord met mariakaakjes, twee gescherfde mokken, zoete poedermelk die in een plastic kannetje is opgelost, een kuipje witte suiker en een kleine, door de overheid verstrekte metalen pot voor de thee, zodat mama onmiddellijk om meer vraagt, vooruitlopend op haar tweede kopje).

Mama schenkt de thee in de twee gescherfde bekers. De handvaten ervan zijn vettig.

‘Ik hoop dat de gevangenen niet uit deze bekers hebben gedronken.’

‘Die hebben vast hun eigen plastic mokken.’

‘Hoe zit het met de andere Affies?’ Ik bedoel de zwarte agenten en het dienstmeisje van het politiebureau.

‘Die mogen vast niet uit dezelfde mokken drinken als wij.’

‘Mooi zo.’ Ik dompel mijn mariakaakje in de thee en bekijk de kruimels die op het hete, vettige oppervlak drijven. Na het theedrinken leest mama me voor. Ik lig op het veldbed onder de kaart met het legeralfabet. Ze leest voor uit De leeuw, de tovenares en de kleerkast van C.S. Lewis. Lucy is in het land waar het nooit zomer zal zijn, de sneeuw knerpt onder haar voeten. De benauwde middag, flets van de zon die alles onderdompelt in haar licht, en het vage gegons van het wegverkeer dat het politiebureau passeert, vloeien allemaal naar de achtergrond. Ik word meegesleept naar een koele besneeuwde wereld met jonge hertjes, heksen, en Peter, Susan, Edmund en Aslan. Ik sluit mijn ogen en spreid mijn ledematen zodat mijn zwetende huid kan afkoelen; de wereld van Narnia is waarachtiger en schitterender dan de wereld waarin ik leef.

‘Hoezee!’ zingt mama zaterdagavond op de sociëteit. ‘Ik ben een rover. Ik ben een rover uit Irak. Ik haal het snelst de trekker over. Als ik schiet dan schiet ik raak…’ Ze beweegt haar heup opwaarts onder het zingen en soms klimt ze op de bar, waar ze danst en haar schouders optrekt, langzaam-sexy, ogen halfstok, en soms valt ze weer van de bar af. Maar ze kan niet raak schieten. Tijdens het schijf-schieten heeft ze haar ogen dicht en zijn haar lippen net zo strak samengeknepen als de billen van iemand die wormen heeft. Ze heeft ooit een kogel door de muur van het zwembad gejaagd en een andere keer heeft ze in de schors van de flamboyantboom achter in de tuin een kogelpatroon geschoten dat veel wegheeft van kralen aan een snoer. Maar ze heeft het doelwit nog nooit in het hoofd of het hart geschoten, waar je het eigenlijk zou moeten raken.

Ze heeft de paarden geleerd niet bang te zijn voor geweren. Ze heeft een hele ochtend lang papieren zakken bij hun voeten laten ploffen. Ze heeft een hele middag ballonnen laten klappen. En de volgende dag heeft ze vlak bij hun hoofd geweren afgeschoten tot ze alleen nog maar met hun staart zwiepten en met hun hoofd schokten bij het geluid, alsof ze zich probeerden te ontdoen van een steekvlieg. De paarden negeren geweervuur dus sloom wanneer we buiten aan het rijden zijn, maar ze steigeren nog steeds als ze geritsel in de bosjes horen of verrast worden door een koe, of als ze een aap of een slang zien, of als er een troep bavianen plotseling de bush uitkomt met hun waarschuwende roep: ‘Wa-hoe!’