Engeland
1969
Aanvankelijk woonden ze in een halfvrijstaand huis in Stalybridge, Cheshire. Maar mijn ouders piekerden er niet over in zulke gewone lage-middenklasse-omstandigheden te blijven leven. Dus kochten ze, ondanks hun gebrek aan fondsen maar met hun gebruikelijke, schaamteloze veronachtzaming van zulke details, met geleend geld een boerderij in het aangrenzende Derbyshire. Er was geen huis op de boerderij, alleen maar een stal, waar nog steeds de scherpe stank hing van koeienstront, oeroude paardenpis en oude stoffige kippenuitwerpselen. Papa verkocht landbouwchemicaliën aan achterdochtige boeren met lage voorhoofden, mama was met opgerolde mouwen druk in de weer met haar twee kleine kinderen, een geit, verscheidene kippen en een hok vol konijnen. Toen de tijd rijp was om de konijnen tot pasteivulling te verwerken, kon ze het niet over haar hart verkrijgen ze te slachten, dus liet ze ze los, met als gevolg dat er een overbevolking van konijnen in het landschap van Derbyshire ontstond. Toen in de winter de regen kwam en er zover het oog reikte een grauwsluier boven de heuvels hing, was er weinig over van het avontuurlijke van Engeland. Mijn ouders waren krapper bij kas dan ooit, maar ze wilden onder geen beding wegrotten onder een druipende Engelse hemel. Papa nam ontslag. Ze rolden de hele boerderij op en verkochten haar als graszoden aan een hoveniersbedrijf die haar zouden afrollen als gazon in voorstedelijk Manchester. Ze verhuurden de stal (inmiddels voorzien van doortrek-wc’s en stromend water en ontdaan van koeienmest zodat er geboende, oude stenen vloeren vrijkwamen) aan lichtgelovige stadsmensen als ‘boerenhuisjes’ en poetsten de plaat.
Papa ging per vliegtuig vooruit naar Rhodesië. Mama volgde per schip met twee honden en twee kinderen.
Het schip rolde gestaag voort langs de Afrikaanse kust terwijl de trage, warme winden het zuidwaarts duwden, voorbij de evenaar, waar de lucht dikker aanvoelde en de zon feller brandde, helemaal tot aan de uitnodigende, wuivende stranden van de tropen en naar het zuidelijke puntje van het continent.
Toen het schip koers zette naar Kaap de Goede Hoop, rook mama de kruidige, houtachtige geur van Afrika in de van richting veranderende wind. Ze rook de mensen: rauwe uien en zout, de geur van mensen die niet bang zijn om vlees te eten en die vis roken boven open vuren op het strand en maïs tot meel stampen en in de buitenlucht werken. Ze hield mij omhoog zodat ik de gronderige lucht het hoofd kon bieden en de vingers van warmte mijn zwarte krullen naar achteren duwden, en haar bleekgroene ogen werden helder-glazig.
‘Moet je ruiken,’ fluisterde ze, ‘dat is thuis.’
Vanessa rende heen en weer over het dek, onverklaarbaar wild voor een kind dat normaal gesproken zo rustig was. Nu al onder de invloed.
Ik nam een gezicht vol Afrikaanse lucht tot me en viel terstond ten prooi aan koorts.
Tegen de tijd dat we op de trein zaten van Kaapstad naar Rhodesië, was ik zo geradbraakt door ziekte dat ik bijna bewusteloos was; trillend en schuddend en met koud-brandend zweet.
Sommige Afrikanen zouden zeggen: ‘Het kind is natuurlijk bezeten.’ Vanwege de Terugkeerbaby. ‘En er zijn diverse magische handelingen die je met de hulp van een medicijnman kunt verrichten als je haar wilt behouden.’
Sommige Afrikanen zouden zeggen: ‘Wat een onzin. Er bestaan geen terugkerende baby’s. Wikkel het kind in azijnpapier.’
Sommige Afrikanen zouden zeggen: ‘Goed, laat haar maar sterven. Wie heeft er behoefte aan de zoveelste blanke baby die opgroeit tot een bazige blanke mevrouw met haar handen op de heupen?’
Maar ik was al gemaakt van mijn eigen ziel. Ik was een blijver.
Mama liet hen de trein tot stilstand brengen. Ik werd naar het dichtstbijzijnde ziekenhuis gestuurd. Niemand kon zeggen wat me mankeerde. Ze namen mijn temperatuur op, lieten me aspirines slikken die in bittere stromen mijn neus uitkwamen en betten mijn armen en benen met een vochtige washand totdat ik overeind ging zitten en eten eiste.
‘Je moet ‘alstublieft’ zeggen,’ zei mama.
Hoewel ik verwekt was in Afrika, had ik in stedelijk Engeland het levenslicht aanschouwd (zoals een tere plant die binnenshuis wordt opgekweekt omdat hij daar veilig is – op een kwetsbare leeftijd – voor epidemieën en te veel zon). Ik had het gestel van een missionaris.
Binnen een dag was ik voldoende opgeknapt om de reis naar Rhodesië te vervolgen.
De trein zwoegde in de hitte noordwaarts door Zuid-Afrika, trok zichzelf heuvels op, ging tsjaka-tsjaka (een oorlogsgeluid van de Ndebele) door verzengende vlakke savannen die eruitzagen alsof ze zouden kunnen ontvlammen bij de aanblik van onze metalen snelheid. Op hete wielen doorsneed hij het land, steeds verder naar het noorden. Dit was de weg die Cecil John Rhodes voor ons Britten had bedoeld. Van de Kaap naar Caïro, was zijn droom geweest. Eén lange vlek Brits territorium langs de ruggengraat van Afrika. Hijzelf, de grote blanke kaalkop, had het niet verder gebracht dan Rhodesië.
Onze trein verliet Zuid-Afrika, reisde noordwaarts over de Grote Grijsgroene Glibberige Limpopo (geheel omzoomd met koortsbomen, zoals Rudyard Kipling zei). Noordwaarts naar de uitgestrekte vlakte waar het stof dag en nacht opwaaide en de lucht ruw was van zoveel wind. Naar Karoi, Rhodesië.