Violet
Pru Hilderbrand is als een mama uit een boek. Wanneer we naar haar huis gaan, krijgen we zelfgemaakte limonade en sneetjes zelfgemaakt volkorenbrood met plakken zelfgemaakte boter erop. Haar drie zoontjes hebben geen jeuk in hun kont, of wormen, of vlooienbeten op hun armen. Pru drinkt niet graag bier of wijn en ze haat de sociëteit. Haar kinderen hebben vingerverf en Lego en het huis ruikt naar ontsmettingsmiddel en schone lakens. In de zomer zijn er altijd verse snijbloemen uit haar zachtgroene, rotsachtige tuin en in de winter droogbloemen die in de hooglanden zijn geplukt. Naast de open haard staan klei-potten met kranten en tijdschriften en grote stoelen met kussens en er zijn zachte, geheime plekken in dat huis waar een kind zich op zijn gemak en veilig voelt. Er liggen spreien op de bedden, de thee is een fatsoenlijke maaltijd op de veranda met een pot bruine suiker, en het zout staat in een klein aardewerken potje midden op tafel en bestaat uit fijne korreltjes in plaats van grove, die je met een piepklein houten lepeltje over je eten strooit. Pru speelt cricket met ons op het gazon.
We hebben dus de hele middag doorgebracht bij de Hilderbrands die een squashbaan bezitten en een zwembad dat in de buik van een paar rotsen ligt. Het wordt afgesloten door een betonnen muurtje dat onzichtbaar is omdat het zwembad door een kleine bron wordt gevoed en het water als een waterval over het muurtje mag stromen. Nadat we hebben gezwommen, moeten we ons van Pru afdrogen (ze heeft frisruikende, ruwe handdoeken in de omkleedkamers waarmee we onze huid rauw wrijven) en ze laat ons op het gazon spelen tot de zon bijna ondergaat en dan zegt ze tegen de mama’s en papa’s dat we met het oog op de avondklok maar beter kunnen vertrekken.
Wij moeten het verst rijden, helemaal naar de andere kant van het dal, dus hoe snel we ook rijden, we zullen de avondklok overtreden, we zullen niet vóór het donker thuis zijn.
De auto gaat trillend over de wasbordachtige Mazonwe-weg bij het matte licht van een vette Afrikaanse zonsondergang en dan, als we de boerderijweg van Robandi inslaan, is het donker. Dat is hoe de Afrikaanse nacht invalt: lange overvloedige zonsondergangen en dan, abrupt, de nacht. De koelere nachtlucht laat de geuren vrij die door een hete dag zijn ingesloten: het zoete warme vleugje van de aardappelstruik, de scherpe citronellalucht van stekend papegaaienkruid, verse koeienmest, verpulverde koeien-mest. We hobbelen over de duiker aan het begin van onze weg (waarin de grote slang leeft) en rijden in de richting van het huis dat een bleke, onverlichte massa is in het avondlicht.
Papa stopt bij het veiligheidshek, dat op slot zit. Hij stapt uit met de FN aan zijn schouder en blijft even luisterend staan voordat hij zich naar het hek begeeft. Vandaag aarzelt hij langer dan gewoonlijk.
‘Alles oké?’ zegt mama.
‘Ik dacht even dat ik iets hoorde.’
‘Oja?’
Papa antwoordt niet.
De kok heeft instructie het hek op slot te doen wanneer hij de honden heeft gevoerd, voordat hij ‘s-avonds afnokt. Mama schuift op naar papa’s stoel. Ze heeft de auto in zijn achteruit staan, klaar om achterwaarts de oprijlaan af te vluchten en papa aan zijn lot over te laten als we plotseling aangevallen worden. Papa doet er lang over om zijn eigen, door de koplampen van de auto geworpen schaduw in te halen en het hangslot open te maken. Hij doet het hek open en mama rijdt snel de binnenplaats op. Papa volgt ons te voet naar het huis.
Mama zegt: ‘Ik zal kijken wat voor avondmaal July voor ons heeft klaargezet.’
Papa heeft nog steeds een bezweet overhemd aan van zijn squashpartij. Hij zegt: ‘Ik ga voordat we gaan eten een ander overhemd aantrekken.’
Maar wanneer hij bij de kast komt, blijkt hij geen overhemden meer te hebben.
En wanneer mama de keuken in gaat, staat er geen avondmaal. En de potten, pannen, borden en messen zijn op de grond gegooid en tussen de brokstukken heerst de chaos van een schermutseling die kort daarvoor heeft plaatsgevonden.
Nu hebben we allemaal een kaars en rennen we het huis rond terwijl we naar elkaar roepen wat er allemaal weg is, een waslijst die steeds langer wordt.
‘Al mijn kleren,’ schreeuwt Vanessa.
‘En die van mij.’
‘O verdomme, Tim, ze hebben alles meegenomen.’ We houden een kaars bij al onze kasten. Ze zijn allemaal leeg. Onze kleren, ons voedsel, ons beddengoed.
‘Mijn ringen!’ schreeuwt mama. En er klinkt echte paniek door in haar stem. ‘Tim, mijn ringen!’
Aan het begin van elk plantseizoen moet mama haar ringen aan de tabaksman geven die ons dan geld leent om het gewas opnieuw te verbouwen. Hij geeft mama de ringen aan het eind van het seizoen terug wanneer we de tabak verkocht hebben. Nu hebben we geen ringen meer en zullen we wanneer de regens beginnen geen tabak kunnen planten.
Dan zegt papa: ‘Wacht eens even.’ Hij zegt dat hij iets heeft gehoord toen hij het hek opendeed. ‘Weet je nog?’
‘Wat voor geluid?’
Een kreunend geluid, zegt hij. ‘Ik ga kijken wat het was.’
Mama zegt: ‘Vraag om ondersteuning. Ga er niet in je eentje op af.’
Maar papa heeft zich al naar buiten gehaast.
Mama zegt tegen Vanessa en mij: ‘Pak een kaars en ga naar jullie kamer.’
We gaan naar onze kamer en Vanessa zegt: ‘Ik heb een idee, laten we gaan kaarten.’
We spelen een spelletje eenentwintigen.
Papa is buiten en we horen hem ‘Nicola!’ roepen.
Mama rent naar buiten en de honden krabbelen over de glanzend-gladde cementen vloer achter haar aan. We laten ons kaartspel in de steek en volgen de honden.
Papa heeft Violet, ons dienstmeisje, in zijn armen. Aanvankelijk lijkt het alsof ze helemaal geen kleren aanheeft maar dan houdt mama de paraffinelamp omhoog en zien we dat Violet een jurk draagt die volmaakt om haar lichaam sluit en dat ze kleverig en glanzend van het bloed is, alsof iemand olie over haar heeft gegoten of haar strak in zwart plastic heeft gewikkeld.
‘Ademt ze?’
‘Ik weet het niet.’
Haar bloed ziet er zo glanzend uit dat ze haast niet dood kan zijn. Haar bloed is stromend en levend en vult zichzelf op de gladde, glanzende huid van haar jurk voortdurend aan, als een nieuwe slangenhuid.
Mama zegt: ‘Hier,’ en opent het achterportier van de landrover. Papa schuift Violets lichaam op de achterbank; het maakt een geluid als van een natte spons. Mama heeft een grijze, door het leger verstrekte deken uitgerold en deze onder Violet geschoven. De deken is in een mum van tijd zwart van het bloed.
Mama zegt: ‘Ga naar binnen, meisjes.’
Vanessa zegt: ‘Kom op, Bobo.’
Papa zegt: ‘Ik ga ze grijpen, de schoften die dit gedaan hebben.’
‘Vraag om ondersteuning.’
‘Kom op, Bobo,’ zegt Vanessa weer.
Papa gaat naar binnen om meer munitie te halen en Vanessa gaat naar binnen om het maar niet te hoeven aanschouwen. Maar ik wil zien wat mama aan het doen is. Ik wil alles zien.
Ik zeg: ‘Mama, kan ik iets doen?’ maar ze geeft geen antwoord.
Ik heb een speciaal Rode-Kruiscertificaat van school. Ik kan gebroken ledematen en een gebroken nek stabiliseren en een verstuiking verbinden. Ik kan een schotwond verzorgen. Ik kan een bed opmaken zoals ze dat in het ziekenhuis doen. Ik kan een ader vinden en een infuus aanleggen, maar ik mag dit alleen doen als Alle Volwassenen Dood Zijn. Ik kan mond-op-mondbeademing en reanimatie toepassen, en ik heb op de kinderen op school geoefend die zich ook voor de Rode-Kruiscursus hadden ingeschreven.
Eerste-Hulpcursussen van het Rode Kruis worden in het oude muzieklokaal aan het einde van het kleuterschoolblok gegeven. Ik oefen mond-op-mondreanimatie. Zo dicht ben ik nog nooit bij iemands mond geweest, een mond die wijdopen staat terwijl ik lucht blaas in de zachte, rode, rijpe holte van andermans lichaam. Ik oefen op een meisje dat Anne Brown heet. Ik heb het gevoel dat mijn zoenlippen, die boven haar lippen zweven, haar wel eens zouden kunnen verstikken.
‘Doe haar neus dicht, til haar kin op.’
Ik voel hoe haar neusgaten aan elkaar plakken van het snot als ik ze dichtknijp. De huid op haar neus voelt zweterig, vettig en hobbelig aan.
Het is erg heet in het klaslokaal, waar we de bankjes opzij hebben geschoven om ruimte te maken voor een ziekenhuisbed en verbandmateriaal, lichamen, brancards. Ik buig me over Anne. Er hebben zich zweetdruppeltjes op haar bovenlip gevormd, als een snor.
‘Heb je de mond op braaksel gecontroleerd?’ vraagt de lerares-verpleegkundige.
Anne doet gehoorzaam haar mond open. Ik schraap met mijn vinger langs de binnenkant van haar mond.
‘Vergeet niet dat je eigenlijk bewusteloos bent, Anne. Je moet Bobo niet helpen.’
Anne zet niet-hulpvaardig haar tanden in mijn vinger.
Wanneer ik haar heb gereanimeerd ziet ze er verhit en ademloos uit, nader tot de dood dan toen ik begon. Mijn vinger is paars met volmaakte, Anne-Brown vormige tandafdrukken.
Mama heeft een schaar in haar hand uit haar EHBO-doos die ze achter in de landrover bewaart. Ze is de jurk van Violet aan het wegknippen. In het felle, witte, blauw-sissende licht van de paraffinelamp kunnen we zien dat Violet als bacon in plakjes gesneden is, over de volle lengte van haar dijen, op haar buik, haar armen, haar gezicht.
Mama slaat op de binnenkant van Violets arm om een ader te zoeken. Ze fluistert aan één stuk door: ‘Hou vol, Violet. Hou vol.’ Ze is vergeten, of maalt er niet meer om, dat ik toekijk. Papa is weer naar buiten gekomen. Hij heeft zijn FN-geweer op zijn rug vastgesnoerd en hij zegt: ‘Ik ga naar het arbeidersdorp.’ Hij stapt op zijn motor.
Mama kijkt op van Violets lichaam en duwt met de rug van haar hand haar haar uit haar ogen, zodat er een veeg bloed op haar neusrug en boven haar wenkbrauw komt. Ze zegt: ‘Wacht nou toch op ondersteuning.’
Maar papa trapt zijn motor tot leven, en ik kijk toe hoe het rode achterlicht de heuvel af kronkelt en de bocht om gaat, hobbelend als hij over de grote duiker in de bocht rijdt, en dan wordt het geluid van de tweetaktmotor verzwolgen door de nacht.
‘Hou vol,’ zegt mama tegen Violet in de stilte die het wegstervende geraas van papa’s motor heeft achtergelaten. Ze zegt: ‘Niet doodgaan. Hou vol.’ De lamp sist en de gebruikelijke monotone, raspende roep van kikkers klinkt op uit de vijver. De honden krabben zich en janken als ze zich uitrekken en zich opnieuw in een gemakkelijke houding oprollen, en je hoort het ritmische slip-slepgeluid van een paar van de honden die hun ballen likken. Gewoonlijk zegt mama: ‘Hé, ophouden daarmee!’ wanneer ze hoort dat ze hun ballen likken, maar nu niet.
Mama heeft één infuus laten leeglopen in Violets arm. Terwijl het infuus leegliep in de bijna platte ader, is mama naar de voorbank van de landrover geklauterd en heeft de draadloze radio aangezet. Ze heeft om ondersteuning gevraagd. Ze zegt: ‘Hoofdkwartier, hoofdkwartier, dit is Oscar Papa 28, hoort u mij?’
Er volgt een korte, knetterende stilte. Dan: ‘Oscar Papa 28, dit is het hoofdkwartier. Ik hoor u luid en duidelijk. Zegt u het maar. Over.’
‘We hebben ambulante medische hulp nodig. We hebben een Afrikaanse vrouw in kritieke toestand. Over.’
‘Bent u aangevallen door terroristen? Over.’
‘Nee. Het lijkt van…huiselijke aard te zijn. Over.’ Er volgt een ruisende pauze van teleurstelling en dan komt de stem naar ons terug: ‘Het ambulante medische team wordt naar Oscar Papa 28 gestuurd. Over.’
‘Danku. Over en sluiten.’
Papa komt terug uit het arbeidersdorp. Hij zegt: ‘Het wasjuly.’
Mama recht haar rug en staart papa aan. ‘Wat?’
‘De jongens hebben hem sinds vanochtend niet meer gezien. Hij is niet in zijn hut.’
‘Verdomde kaffer,’ zegt mama. ‘De jongens komen met me mee. Ik ga hem grijpen.’
‘De jongens’ zijn papa’s loyaalste arbeiders. Duncan is de baas van de jongens. Hij heeft een knap, open gezicht met een lange neus en ver uit elkaar staande ogen. Cephas is een kleine gedrongen man wiens vader, Chibodo, onze medicijnman is. Chibodo heeft heel lange nagels en is ontzettend oud. Hij ruikt zo oud als een eeuwenoude boom, naar verbrande schors. Hij praat niet zo veel, maar als hij zijn mond opendoet, blijkt hij maar een paar tanden (zwarte en bruine stompjes) en een heel roze, dunne, levende en natte tong te hebben. Hij zit ‘s-avonds in de bewakershut pal tegen de heuvel en bewaakt de maïs, jaagt de bavianen weg die de maïskolven komen stelen. Hij heeft aan een boom een oude ploegrister hangen waar hij met een simbe op slaat, zoals de oude vrouw in de stamtrustgebieden die terroristen waarschuwt wanneer er een konvooi aankomt. Cephas heeft geheimen geleerd van zijn vader: hij kan het spoor van dieren volgen die dagen geleden zijn langsgekomen. Hij kan ruiken waar de terroristen zijn geweest, uit de verandering in het landschap opmaken waar ze hun kamp hebben opgeslagen. Hij kan zich verplaatsen in de geest van elk ander levend wezen en je vertellen waar het naartoe gegaan is. Hij kan door de aarde aan te raken vaststellen of daar een dier is langsgekomen.
Maar hij kan je niet vertellen waarom. Philemon, de veedrijver, kan sporen lezen, maar niet zo goed als Cephas. Philemon is degene die een koe in barensnood kan kalmeren en het kalf tot leven kan zingen wanneer het na de geboorte te ziek is om op te staan. Cloud is de man uit de werkplaats die op een draaibank hout bewerkt tot zout- en pepervaatjes, kruidenrekjes, eierdopjes. Hij ruikt naar de glanzende verf die hij op het hout spuit, en zijn ogen zijn altijd vuurrood van de ganja die hij rookt.
‘Ik ga de heuvels in. Hij zal Mozambique proberen te bereiken.’
‘Hij is gewapend,’ zegt mama. July heeft messen gestolen. ‘En hij is niet alleen. Hij zou al die spullen nooit in zijn eentje kunnen dragen. Je hebt ondersteuning nodig.’
Papa zegt: ‘Ikred me wel.’
‘Bel dan tenminste.’
Papa vraagt via de radio om ondersteuning, maar niemand wil met hem meekomen. Dit is geen militair noodgeval, het is niet meer dan beroving. We zijn niet door terroristen aangevallen. Papa’s vrienden raden hem af de heuvels in te gaan. Er zitten terroristen in die heuvels en de heuvels zelf zijn onveilig, ze worden omzoomd door mijnenvelden.
Papa gaat op zijn hurken zitten roken. Violet kreunt.
De mannen – papa’s jongens – arriveren te voet. Ik zie ze in regelmatig tempo de heuvel naar het huis ophollen; ze hebben boomtakken aangestoken ter verlichting. Ze beraadslagen met papa en besluiten te wachten tot vlak voor zonsopgang alvorens naar de heuvels te vertrekken. Ze willen niet per ongeluk in een terroristenkamp terechtkomen. Papa geeft de mannen elk een pakje sigaretten. Ze praten met zachte, verbeten stemmen tegen elkaar in het Shona. Hun woorden zijn als water over rotsen: bruisend, zacht, niet-aflatend. Papa laadt voedsel en water, een schop, een hakmes, lucifers en een geweer in. Ze zullen zo ver ze kunnen de heuvels inrijden en vervolgens daarvandaan naar Mozambique lopen.
Voor zonsopgang, nog voordat papa vertrekt, arriveert het ambulante medische team. Tegen de tijd dat ze het huis bereiken, heeft Violet drie infusen gehad, één in de ene arm en twee in de andere, en haar ogen zijn een paar keer trillend opengegaan, maar elke keer wordt ze weer overspoeld door de pijn en diep een gelukzalige, donkere, lege plek ingetrokken. Dicht bij de dood.
Mama zegt: ‘In godsnaam, hou vol. Je haalt het wel.’
De eerste man van het medische team hupt de landrover uit, geweer over zijn schouder, en komt naar Violet kijken. Hij wendt zich af en kotst achter het bloembed waarin onze tuinman wat bloemriet heeft laten groeien. De tweede man stapt uit. Hij wuift met een sigaret naar papa.
‘Hoeistie?’
Papa zegt: ‘Goed.’
Het medische team dromt samen rond de achterbank van de landrover. Mama kruipt naar buiten. Haar handen en kleren zijn bedekt met bloed. ‘Ze haalt het wel,’ zegt ze.
Het medische team staart haar aan. ‘Verdomme, ik weet het niet, hoor. Ze is er behoorlijk slecht aan toe,’ zegt een van hen.
Een ander zegt zachtjes: ‘Jezus Christus!’
Het medische team rolt Violet op een brancard. Ze is zacht en zwaar. De brancard buigt door onder haar gewicht. Ze leggen haar achter in de landrover.
Mama zegt: ‘Willen jullie een borrel?’ Het is bijna licht. ‘Of een kop thee?’
Ze nemen thee aan uit blikken bekers en drinken hem snel op terwijl de oostelijke hemel wordt verzacht door de zonsopgang. En dan rijden ze weg en zien we Violet nooit meer terug. We horen later dat ze uit het ziekenhuis is gekomen en naar haar dorp is teruggegaan. Naderhand staat erin de Umtali Post een verhaal: ‘Boer Redt Leven Dienstmeisje’.
Mama zegt: ‘De boer had er niets mee van doen. Het was de boerin.’
De hemel begint nu krachtig gestreept te raken, roze-grijs. Papa en zijn bende vertrekken naar de heuvels.
Mama zegt: ‘Waarom nemen jullie dan tenminste de honden niet mee?’
Papa schudt zijn hoofd: ‘Te veel lawaai.’
Mama gaat haar slaapkamer in maar ze slaapt niet. Vanessa en ik slapen ook niet. We blijven op ons bed, met de honden, en onze ogen branden en onze monden zijn droog. Het is tijd voor het ontbijt maar er is niemand om ons eten te geven. Violet ligt opengesneden en bloedend achter in de landrover van het medische team, op weg naar het ziekenhuis; July is op de vlucht naar Mozambique met al onze kleren, ons geld en mama’s ringen. Mama zegt geen woord. Papa is weg om July te vermoorden.
‘Laten we gaan kaarten,’zegt Vanessa.
‘Dat kan ik niet. Ik heb te veel honger.’
‘Ik maak wel wat Pronutro voor je,’ zegt Vanessa, ‘wil je dan met me kaarten?’
‘Oké.’
Vanessa mengt het sojabonenmeel met wat melk tot een pasta en strooit er suiker voor me op. Ze zet de ketel op het houtfornuis om theewater te koken. Het vuur is uitgegaan en we proberen het opnieuw aan te maken, maar het vuur van de kranten die we in de opening van het fornuis stouwen, brengt alleen een dikke, olieachtige zwarte rook voort.
Vanessa zegt: ‘De thee komt later wel.’ Ze vindt een paar flesjes cola, die we normaal gesproken alleen op zondag mogen, en maakt er een open.
‘Daar krijgen we last mee, hoor.’
‘We kunnen hem maar beter delen,’ zegt ze, terwijl ze de inhoud van het flesje in twee plastic bekertjes schenkt. Warme cola en Pronutro als ontbijt. Het is net kamperen.
We zitten tegenover elkaar aan de eettafel. Vanessa bouwt geduldig een barrière om me heen omdat ze niet kan aanzien hoe ik eet. Ze zet de melkkan voor mijn gezicht, gaat weer zitten en zegt: ‘Niet genoeg.’ Ze haalt een koffiekan en een paar dozen en flessen uit de provisiekast. Vanachter de barrière zegt ze: ‘Ik kan je nog horen. Je moet langzamer proberen te eten.’ Maar ik heb te veel honger om het langzaamaan te doen, ik schrok het voedsel naar binnen, mijn trommelstrakke lege maag in, die zwelt van de deegachtige, koude pap en de warme cola.
Dan brengt Vanessa de kaarten, ontmantelt de barrière en gaan we pesten.
Papa’s verhaal komt er bij stukjes en beetjes uit, en ik vang wat op uit de verhalen die rond de bar in de sociëteit worden verteld. En als ik ouder ben zal er rond kampvuren in Malawi en Zambia soms na het avondeten een stilte vallen wanneer we verzadigd en zwaar zijn en drinkend in het vuur staren. Dan zal papa een sigaret roken en plotseling zijn keel schrapen en zeggen, alsof het nog steeds relevant is: ‘Het was verdomd de beste spoorvolger die ik ooit heb gezien, die Cephas.’ En dan zal hij me het verhaal van die avond vertellen.
Papa en zijn jongens – de mannen – parkeren in de buurt van Ross Hilderbrands oude boerderij. Vóór de oorlog wemelde het in deze heuvels van de blanke boeren. Ze zaten hoog genoeg boven de hete, stomende vallei om koffie te verbouwen in vette rode aarde. Maar de boeren hier werden geïntimideerd door de nabijheid van de grens en ze werden door terroristen aangevallen en hun arbeiders werden ontvoerd en naar Mozambique gebracht. Al die boeren hebben het gebied verlaten. Nu hangen er inmiddels dichte bossen snelgroeiende bougainville en Mauritiusdoorn neer van de veranda’s van die oude boerderijen. In de tuinen heeft het bloemriet zich buiten de bloembedden verspreid, is het gras als lang, slordig haar gegroeid en zijn er stenen door de ramen gegooid. Vleermuizen schijten op de vloeren en hangen ondersteboven aan de plafonds waar geelbruine vlekken van rattenpis zich als gemorste thee boven hen uitspreiden. De gewitte zitkamers waar etentjes (met nette couverts en bloemen op tafel en bedienden in wit uniform, stijf van wanhopige beschaving) plaatsvonden, worden kruipenderwijs groen van de schimmel. De irrigatiegreppels die de koeientroggen voedden, staan bol van de buffelboon.
Cephas is de leidende spoorvolger. Hij gaat er rennend vandoor, strak naar de grond kijkend, zonder te aarzelen, en leest stille tekens in de dauw-geplette aarde die hem geheimen onthullen. De andere mannen blijven achter en laten Cephas op kop lopen tot hij het spoor gestaag en vol vertrouwen volgt. Hij heeft de plek gevonden, zegt hij, waar de mannen naartoe zijn gegaan. Hij zegt: ‘Het zijn er twee.’
Aanvankelijk kan papa niet zien hoe Cephas kan uitmaken welke kant July en zijn metgezel zijn opgegaan – en hij begrijpt niet helemaal hoe Cephas zo zeker van zichzelf kan zijn – maar dan vinden ze dingen die de kok heeft laten vallen. Een kookpot, een jurk, wat verpakt voedsel. July of zijn metgezel draagt papa’s rubberlaarzen. Wanneer de mannen bij een modderige plek komen, kunnen ze de sporen duidelijk zien. En dan vinden ze de rubberlaarzen, afgedankt in het gras. Cephas zegt lachend: ‘Zijn voeten gaan zeer doen.’July is geen rubberlaarzen gewend. Hij krijgt elk jaar een nieuw paar Bata-gympies, maar daar hakt hij de neus uit en de veters strikt hij zo losjes dat zijn drooggebarsten voeten er zelfs inpassen wanneer ze in de hitte opzwellen.
Dan komen de mannen bij een rivier die zo breed en diep is dat ze tot hun middel doorweekt zouden raken. Ze aarzelen. Cephas schudt zijn hoofd: ‘Ze zijn hier niet overgestoken,’ zegt hij, en dan ziet hij dat er stroomopwaarts een oude brug is. Het pad dat vroeger naar en van de brug voerde, is lang geleden door dichte bodembegroeiing opgeslokt. Kleine struiken en jonge bomen beginnen de kale strook die door het weghakken van de oude begroeiing was ontstaan, langzamerhand op te vullen. Cephas zegt: ‘Zij hebben de brug ook gezien.’ Hij steekt zijn hand omhoog en de mannen achter hem houden hun pas in. Hij is ineengedoken gaan zitten en zijn energie is voorwaarts gericht en is als iets wat je bijna kunt voelen – als de wind wanneer hij de bladeren en het gras beweegt. Hij sluipt stil de brug over en de andere mannen volgen hem en dan blijft Cephas plotseling staan en schudt zijn hoofd. In één beweging keert hij op zijn schreden terug tot het midden van de brug, waar hij op en neer begint te springen.
‘Ze zitten hieronder,’ zegt hij. ‘Zie je? Deze brug zou moeten doorbuigen. Hij buigt niet door.’
Papa’s ‘jongens’ reppen zich de rivier in en trekken July en zijn metgezel onder de brug vandaan waar ze met hun vingernagels aan de oude, halfrotte balken hangen. Ze sleuren ze de oever op. Een paar minuten lang geven papa’s jongens de dieven schoppend en stompend ervan langs, totdat papa zegt: ‘Laten we ze mee terugnemen naar de auto.’
Papa zendt vanuit de auto een radiobericht naar mama. ‘Oscar Papa 28, Oscar Papa 28, dit is Oscar Papa 28-mobiel. Hoor je mij, over?’
Mama komt haar slaapkamer uit rennen, maar ook Vanessa en ik hebben het boerenalarm knetterend tot leven horen komen. ‘Tim? Oscar Papa 28-mobiel? Dit is Oscar Papa 28. Ben je ongedeerd? Over.’
Er valt een stilte en dan komt papa’s stem, sissend van de ruis: ‘Ik heb de klootzakken. We hebben je ringen gevonden. Over en sluiten.’
Mama schreeuwt:’ Wa-hoe!’
En Vanessa en ik voeren spontaan onze versie van een indiaanse oorlogsdans op:’ Wa-wa-wa-wa’, terwijl we van de ene voet op de andere de veranda rondhuppen.
Tegen de tijd dat papa terugkomt met July en zijn metgezel, hebben zowel de kok als zijn medeplichtige opzwellende ogen en lippen, en harde, botachtige bulten op hun gezichten. Vanessa, mama en ik staan op de binnenplaats. Wanneer mama July uit de auto ziet stappen, rent ze op hem af. Ze schreeuwt: ‘Vuile rotkaffer! Moordenaar!’ Ze begint hem te slaan maar papa trekt haar weg.
Hij zegt: ‘Laat de jongens maar met hem afrekenen.’ Hij knikt naar de ‘jongens’. De landweermannen die zijn gekomen om July te arresteren, knijpen de ogen toe.
Papa’s ‘jongens’ schoppen July en met een zacht geluid, als een zak meel die op beton valt, zakt hij op zijn knieën. En dan schoppen ze hem nog eens, en nog eens. July rolt zich op en bedekt zijn hoofd met zijn handen, maar de voeten van de ‘jongens’ vinden houvast, draaien hem op zijn rug en wrikken zijn armen open zodat zijn buik en ribben bloot komen te liggen, die ik kan horen kraken als de takken van de frangipane. Zijn huid barst open als een rijpe papaya.
Dan zegt papa: ‘Zo is hetwel genoeg.’
Maar ze houden niet op.
Papa zegt tegen de landweermannen: ‘Jullie moeten ze maar wegtrekken voordat ze die klootzak vermoorden.’
De landweermannen halen de kluwen schoppende ‘jongens’ uit elkaar. Ze zetten July en zijn medeplichtige achter in hun witte pick-up. De medeplichtige klapt dubbel als een inklapbare stoel, maar July blijft op bloederige benen overeind en grijpt zich blindelings vast aan de rand van de truck. Hij heeft handboeien om en zijn ogen zijn bijna dicht door de zwelling. Terwijl de landweermannen de weg afrijden, doet hij nog één laatste poging om te ontsnappen. Hij werpt zich uit de rijdende auto en valt op de zandweg; ongelooflijk genoeg barst hij op het moment van de klap niet uit elkaar. Twee van de landweermannen springen bliksemsnel van de voorbank van de truck en dan vliegt er stof op en verdwijnen de witte truck, de mannen en July even uit het zicht. Wanneer het stof optrekt, zijn ze July met een touw achter de truck aan het voortslepen. Hij rent mee, waarbij zijn benen ronddraaien als een eierklutser, tot hij van zijn voeten wordt gerukt, waarna hij kronkelend achter de auto wordt voortgetrokken tot deze het einde van de oprijlaan heeft bereikt. Vervolgens gooien de landweermannen hem achter in de truck en doet hij geen poging meer eruit te springen.