19

Het deed me onweerstaanbaar denken aan de derde episode uit de 'Avonturen van Pamela'. Hoe vaak had ik niet op de goedkoopste plaats gezeten, kauwend op een reep melkchocolade van een stuiver, en er hevig naar verlangd dat er met mij iets dergelijks zou gebeuren. En nu gebeurde het, en hoe! Op de een of andere manier was het niet half zo amusant als ik gedacht had. Het is op het witte doek allemaal heel mooi en aardig, omdat je dan de geruststellende wetenschap bezit dat er ook nog een vierde episode moet komen. Maar in het werkelijke leven is er geen enkele garantie dat Anne de avonturierster niet voortijdig aan haar einde komt, aan het eind van welke episode dan ook.
Ja, ik zat in de val. Alles wat Rayburn me die ochtend had gezegd, kwam me met een onbehaaglijke helderheid weer voor de geest. Vertel de waarheid, had hij gezegd. Dat kon ik natuurlijk altijd doen, maar zou me dat helpen? In de eerste plaats: zou mijn verhaal geloofd worden? Zouden zij het waarschijnlijk of mogelijk achten dat ik alleen maar aan deze dwaze escapade was begonnen omdat er een stukje papier zo sterk naar mottenballen rook? In dat ogenblik van nuchterheid vervloekte ik mezelf als een melodramatische dwaas en verlangde hevig terug naar de rustige verveling in Little Hampsly.
Dat alles schoot door me heen in minder tijd dan nodig is om het te vertellen. Mijn eerste, instinctieve beweging was een stap achteruit te doen en naar de kruk van de deur te tasten. Mijn gevangenbewaarder grinnikte alleen maar.
'U bent hier en u blijft hier,' zei hij geestig.
Ik deed mijn best om een onverschrokken gezicht te zetten.
'Ik werd uitgenodigd om hierheen te komen door de curator van het museum in Kaapstad. Als ik een vergissing heb gemaakt...'
'Een vergissing. O, ja. Een grote vergissing!'
Hij lachte hard.
'Welk recht hebt u om mij hier vast te houden? Ik zal de politie inlichten...'
'Waf, waf, waf - net een speelgoedhondje,' lachte hij.
Ik ging in een stoel zitten.
'Ik kan alleen maar concluderen dat u een gevaarlijke gek bent,' zei ik koeltjes.
'Echt waar?'
'Ik zou u erop willen wijzen dat mijn vrienden heel goed weten waar ik heen ben gegaan en dat ze me, als ik vanavond niet terug ben zullen komen zoeken. Begrijpt u?'
'Zo, uw vrienden weten dus waar u bent? Welke?'
Aldus uitgedaagd berekende ik bliksemsnel de kansen. Zou ik Sir Eustace noemen? Hij was heel bekend en zijn naam kon enig gewicht hebben. Maar als zij contact hadden met Pagett, zouden ze kunnen weten dat ik loog. Het was beter Sir Eustace maar niet te proberen.
'Mrs. Blair, om er maar een te noemen,' zei ik luchtig. 'Dat is een vriendin met wie ik in hetzelfde hotel logeer.'
'Dat geloof ik niet,' zei de cipier en hij schudde eventjes zijn rossige hoofd. 'U hebt haar sinds elf uur vanmorgen niet meer gezien. En u kreeg ons briefje omstreeks lunchtijd.'
Zijn woorden verrieden hoe goed mijn bewegingen waren nagegaan, maar ik was niet van plan het zonder gevecht op te geven.
'U bent erg bij de tijd,' zei ik. 'Misschien hebt u wel eens gehoord van die nuttige uitvinding, de telefoon? Mrs. Blair
belde mij na de lunch op, toen ik even in mijn kamer wat lag te rusten. Ik vertelde haar waar ik vanmiddag heen ging.'
Tot mijn grote voldoening zag ik iets van ongerustheid over zijn gezicht glijden. Het was duidelijk dat hij de mogelijkheid dat Suzanne mij zou bellen over het hoofd had gezien. Ik wou dat ze het werkelijk had gedaan.
'Genoeg hierover,' zei hij ruw, en hij stond op.
'Wat gaat u met me doen?' vroeg ik, proberend mijn kalmte te bewaren.
'Je ergens heen brengen waar je geen kwaad kunt doen, voor het geval je vrienden je komen zoeken.'
Een ogenblik stond mijn hart stil, maar zijn volgende woorden stelden me weer gerust.
'Morgen zul je een paar vragen moeten beantwoorden en dan zullen we weten wat we met je aan moeten. En ik kan je wel vertellen, jongedame, dat we over meer dan een manier beschikken om koppige kleine dwazen aan het praten te krijgen.'
Het was niet bepaald een vrolijk vooruitzicht, maar ik kreeg respijt. Ik had tot morgen de tijd. Deze man was kennelijk een ondergeschikte die de orders van een superieur opvolgde. Zou Pagett die superieur zijn?
Hij riep en er verschenen twee bedienden. Ik werd naar boven gebracht. Ondanks mijn geworstel kreeg ik een prop in mijn mond en werd ik aan handen en voeten gebonden. De kamer waar men mij naartoe had gebracht was een soort zolder. Zo onder de pannen. Het was er erg stoffig en je kon zien dat er niet veel gebruik van werd gemaakt. De Afrikaner maakte een spottende buiging en ging weg, de deur achter zich sluitend.
Ik was volslagen machteloos. De touwen waren zo stevig vastgebonden dat het me niet lukte ze iets losser te maken, en de prop belette me te schreeuwen. Als er, door een of ander gelukkig toeval, iemand langs zou komen, kon ik niets doen om de aandacht te trekken. Helemaal beneden hoorde ik het geluid van een deur die werd gesloten. Blijkbaar ging de Afrikaner weg.
Het was om gek van te worden dat ik niets kon doen. Ik rukte weer met alle kracht, maar de knopen hielden. Uiteindelijk hield ik ermee op en bleef versuft en half bewusteloos liggen. Toen ik bijkwam deed alles me pijn. Het was nu helemaal donker en ik dacht dat het al midden in de nacht moest zijn, want de maan stond al hoog aan de hemel en scheen door het dakraam. Ik stikte half door de prop in mijn mond en de stijfheid en pijn waren ondraaglijk.
Toen zag ik in een hoek iets glinsteren. Het maanlicht viel op een stukje glas. Dat bracht me op een idee.
Mijn armen en benen waren wel machteloos, maar ik kon altijd nog rollen. Langzaam en onhandig kwam ik in beweging.
Het was niet eenvoudig. Bovendien was het erg pijnlijk, omdat ik mijn gezicht niet met mijn armen kon beschermen, en het was vreselijk moeilijk om een bepaalde richting aan te houden.
Ik rolde overal heen, maar niet in de richting die ik wilde.
Toch kwam ik bij mijn doel terecht en raakte het bijna met mijn gebonden handen aan.
Zelfs toen was het niet gemakkelijk. Het duurde een eeuwigheid voordat ik het glas schuin en klem tegen de muur had, zodat ik het touw eroverheen kon wrijven. Het was een uitputtend karwei, maar ik slaagde er toch in het touw door te schuren. De rest was nog slechts een kwestie van tijd. Toen ik door stevig wrijven de bloedsomloop naar mijn handen weer op gang had gebracht, kon ik me van mijn prop ontdoen. Een paar flink diepe ademteugen deden me veel goed.
Heel snel had ik toen de laatste knoop los, maar het duurde nog even voordat ik weer stond en met grote armzwaaien de bloedcirculatie kon herstellen. Ik was flauw van de honger.
Om zeker te zijn van mijn krachten wachtte ik ongeveer een kwartier. Daarna liep ik op mijn tenen naar de deur. Zoals ik al had gehoopt, was de deur niet op slot. Ik maakte hem open en gluurde voorzichtig naar buiten.
Alles was stil. Het maanlicht viel door een raam naar binnen en daardoor kon ik de stoffige trap zonder loper zien.
Heel voorzichtig kroop ik naar beneden. Nog steeds geen geluid, maar toen ik beneden op de overloop stond, hoorde ik een zwak geroezemoes. Ik bleef enige tijd doodstil staan. Een klok aan de muur vertelde me dat het al na middernacht was.
Ik was me volledig bewust van het risico dat ik liep als ik verder naar beneden ging, maar mijn nieuwsgierigheid won het van mijn verstand. Behoedzaam sloop ik de laatste trap af en kwam toen in de vierkante hal. Ik keek om me heen - en de adem stokte in mijn keel.
Een zwarte bediende zat bij de deur van de hal. Hij zag me niet, en aan zijn ademhaling hoorde ik dat hij diep in slaap was.
Zou ik doorgaan of omkeren? De stemmen kwamen uit de kamer waar ik bij mijn komst was binnengelaten. De ene stem was die van mijn Afrikaanse vriend, de andere kon ik op dat moment niet thuisbrengen, hoewel hij me vaag bekend voorkwam.
Ik vond dat het mijn plicht was om zoveel mogelijk te weten te komen, en moest riskeren dat de bediende wakker zou worden. Ik liep voorzichtig de hal door en knielde bij de deur. Het werd er niet beter op. De stemmen klonken wel luider, maar ik kon niet onderscheiden wat er gezegd werd.
In plaats van mijn oor bracht ik mijn oog voor het sleutelgat. Zoals ik al vermoed had, was een van de beide sprekers de grote Afrikaner. De andere man zat buiten mijn nogal beperkte gezichtsveld.
Plotseling stond hij op om een borrel voor zichzelf in te schenken. Zijn rug, zwart en waardig, kwam in beeld. Zelfs voor hij zich omdraaide wist ik wie het was: Mr. Chichester!
Nu kon ik ook horen wat er werd gezegd.
'Hoe dan ook, het is gevaarlijk. Stel je voor dat haar vrienden haar gaan zoeken.'
Dat was die grote vent. Chichester gaf antwoord. Hij had zijn domineestoontje laten varen. Geen wonder dat ik die stem niet had herkend.
'Allemaal bluf. Ze hebben er geen idee van waar ze is.'
'Ze was anders nogal zeker van zichzelf.'
'Dat geloof ik best! Ik heb de zaak van alle kanten bekeken en er is geen reden tot ongerustheid. Het zijn trouwens orders van de "kolonel". Je bent toch niet van plan daar tegenin te gaan?'
De Afrikaner riep iets in zijn eigen taal. Ik vermoedde dat het een haastige ontkenning was.
'Maar waarom geven we haar geen tik op haar kop?' gromde hij. 'De boot ligt klaar. Ze kan zo naar zee worden gebracht.'
'Ja,' zei Chichester nadenkend. 'Dat zou ik ook doen. Ze weet te veel, dat is zeker. Maar de "kolonel" gaat altijd in z'n eentje te werk - hoewel een ander dat niet moet proberen.' Die woorden schenen een minder prettige herinnering bij hem wakker te roepen. 'Hij wil inlichtingen van dat wicht.'
'Inlichtingen?'
'Ja, zoiets.'
'Diamanten,' zei ik bij mezelf.
'En,' vervolgde Chichester, 'geef me nu de lijsten.'
Een tijdlang was hun gesprek mij volkomen duister. Het leek te gaan over grote hoeveelheden groente. Er werden data genoemd, prijzen, verschillende plaatsnamen die ik niet kende. Het duurde wel een halfuur voor ze met hun controle en berekeningen klaar waren.
'In orde,' zei Chichester en ik hoorde hoe hij zijn stoel achteruit schoof. 'Ik zal deze meenemen om ze aan de "kolonel" te laten zien.'
'Wanneer vertrekje'
'Morgenochtend om tien uur.'
'Wil je het meisje nog zien voor je weggaat?'
'Nee, er is bevel gegeven dat niemand naar haar toe mag voor de "kolonel" komt. Is alles in orde met haar?'
'Ik heb even gekeken toen ik thuiskwam om te eten. Ik geloof dat ze sliep. Moet ze nog iets eten?'
'Een beetje honger lijden zal haar geen kwaad doen. De "kolonel" komt morgen in de loop van de dag. Als ze honger heeft, zal ze de vragen beter beantwoorden. Is ze goed vastgebonden?'
De Afrikaner lachte. 'Wat dacht je?'
Ze lachten allebei. En ik ook, in mijn vuistje. Toen de geluiden erop wezen dat ze op het punt stonden naar buiten te komen, maakte ik dat ik wegkwam. Ik was maar net op tijd. Toen ik boven aan de trap was, hoorde ik de deur van de kamer opengaan en meteen stond de bediende op. Wegkomen door de hal was uitgesloten. Behoedzaam trok ik mij weer op de zolder terug, sloeg de touwen weer zo'n beetje om me heen en ging op de grond liggen, voor het geval ze het in hun hoofd zouden halen toch naar me te komen kijken.
Maar dat deden ze niet. Na ongeveer een uur sloop ik de trap weer af, maar de bediende bij de deur was wakker en neuriede zachtjes. Ik moest dat huis uit zien te komen, maar ik zag geen kans dat klaar te spelen.
Ten slotte was ik wel gedwongen om weer naar de zolder terug te gaan. Het was duidelijk dat de jongen bij de deur de hele nacht de wacht zou houden. Ik bleef rustig liggen tot de ochtend aanbrak. De mannen ontbeten in de hal. Ik hoorde ze praten. Mijn zenuwen waren gespannen. Hoe kwam ik in 's hemelsnaam dat huis uit?
Ik moest mijn geduld zien te bewaren. Een overhaaste stap kon alles bederven. Na het ontbijt hoorde ik Chichester vertrekken en tot mijn opluchting ging de Afrikaner met hem mee.
Ademloos wachtte ik. De ontbijtboel werd opgeruimd en toen werd het stil in huis. Nog een keer glipte ik mijn hol uit en sloop de trap af. De hal was leeg. Als de weerlicht schoot ik erdoorheen, opende de deur en stond buiten in het zonlicht. Als een bezetene rende ik de oprijlaan af.
Eenmaal op straat ging ik in een normaal tempo verder. De mensen keken naar me en dat verwonderde me niets: mijn gezicht en kleren moeten onder het stof hebben gezeten van het rollen op die zolder. Eindelijk kwam ik bij een garage. Ik ging naar binnen.
'Ik heb een ongeluk gehad,' zei ik. 'Ik zou graag een auto hebben die me naar Kaapstad kan brengen, nu meteen. Ik moet de boot naar Durban halen.'
Ik hoefde niet lang te wachten. Tien minuten later was ik op weg naar Kaapstad. Ik moest weten of Chichester aan boord was. Of ik zelf ook mee zou gaan wist ik nog niet, maar ten slotte besloot ik dat toch maar te doen. Chichester wist niet dat ik hem in de villa in Muizenberg had gezien. Hij zou ongetwijfeld nog meer valstrikken voor me spannen, maar ik was nu op mijn hoede. En hij was de man op wie ik het gemunt had, de man die in opdracht van de geheimzinnige 'kolonel' de diamanten moest opsporen.
Jammer van al mijn plannen. Toen ik bij de haven arriveerde, zette de Kilmorden Castle al koers naar zee. En ik wist niet of Chichester aan boord was of niet!