5

Ze hadden stil zitten luisteren. Een wolf zong een lied dat hun angst nog vergrootte.

Torka en Umak wisten niet wie van hen het eerst besefte dat het niet het lied van een wolf was. Maar de wilde hond wist dat het geen wolf was. Hij sprong op, met zijn kop gebogen en uitgestoken, zijn oren naar achteren, het geluid herkennend van een mogelijke prooi. Umak kwam langzaam overeind en Torka ook. Torka leunde op de oude man en verzette zich tegen de pijn en de duizeligheid. Hij keerde zich naar de wind. Die was gedraaid en kwam nu uit het oosten, uit het dal, over het verwoeste kamp. De wind gaf een nieu­we betekenis aan het lied van de wolf en veranderde het in wat het in feite was: het gehuil en geschreeuw van een vrouw die gek was van verdriet.

Ze liepen samen het dal in, met de hond op eerbiedige afstand ach­ter hen. Ze besteedden geen aandacht aan hem. Umak was hem vergeten.

Het gehuil van de vrouw was verstomd, maar Torka probeerde uit alle macht het te blijven horen. Het geluid van die stem gaf hem zijn kracht terug, deed het bloed in zijn aderen kloppen en maakte dat zijn hart bonsde van hoop: Het was de stem van zijn vrouw! Hij wist het zeker! Al was hij uitgeput door pijn en bloedverlies, er brak een nieuwe dag aan. Het was onduidelijk hoeveel stamgenoten wa­ren gedood of gewond, maar Torka leefde en Umak liep naast hem. Egatsop riep hem. Kipu zou hem nodig hebben. De andere overle­venden zouden hem ook nodig hebben.

Ergens diep in zijn hart besefte Torka dat zijn gedachten onlogisch en verward waren. Maar hij kon de waarheid niet aan. Zijn gedach­ten waren korsten die een gevaarlijke wond bedekten. Ze troostten hem en namen de pijn weg die hij bij elke stap en elke ademhaling voelde. Zonder deze gedachten zou hij krankzinnig worden. Toen hij eindelijk bij de rand van het kamp kwam en zag wat zijn geest niet wilde bevatten, bleef hij staan. Hij staarde voor zich uit en dacht bij zichzelf dat op de een of andere manier, te midden van al­le gesneuvelden, in de dreigende stilte, de overlevenden wachtten... dat zijn vrouw en kinderen wachtten... maar de korsten scheurden een beetje en de wond eronder begon te bloeden. Zijn tred werd minder vast.

Het was Umak die de gestalte van de vrouw het eerst zag. Ze zat ge­knield aan de andere kant van het verwoeste kamp, aan de overkant van een bloederige zee van ingestorte hutten en her en der versprei­de lijken. Hij keek niet naar de lijken, wilde ze niet zien, want de meeste waren zo verminkt dat ze onherkenbaar waren. De mam­moet had hen niet alleen gedood; hij had hen vermorzeld, platge­stampt en zo verminkt dat wat eens mannen, vrouwen en kinderen waren, nu deel uitmaakte van de toendragrond en er op een afschu­welijke manier mee was samengevoegd zodat Umak af en toe niet meer zag waar het vlees ophield en de toendra begon. De vrouw zat geknield met haar rug naar het bloedbad. Ze had een huid over zich heen getrokken en leek een tentje dat alleen te mid­den van de verwoesting stond, totdat ze bewoog. Ze wiegde heen en weer zoals Umak maar al te vaak moeders had zien doen wier kind was doodgegaan. Ze klemden het kind dan aan de borst en deden een tragische poging het te voeden en het door zacht te zingen weer tot leven te wekken.

Het was begrijpelijk dat Torka dacht dat het Egatsop was die daar zat met zijn kind in haar armen; hij wilde het zo graag. Hij liep door het kamp naar haar toe. Hij trok haar overeind bij haar schou­ders, sprak haar naam en draaide haar naar zich toe. De huid viel en nam zijn illusies mee. Het was niet Egatsop. Het was het meisje Lonit.

Haar ogen waren groot en ze was bleek van schrik, maar ze hield geen kind vast: ze had haar armen beschermend over haar borst ge­slagen en wiegde heen en weer om te voorkomen dat de angst haar opnieuw overweldigde, net als toen ze wakker was geworden van het geschreeuw en de wereld om haar heen had zien instorten. De hut van haar vader was in elkaar gezakt en ze had gedacht dat ze zou stikken toen de vrouwen van haar vader over haar heen waren ge­klauterd en zich vechtend onder de verwarde massa huiden en beenderen vandaan hadden gewerkt terwijl ze haar aan haar lot overlieten. Ze had haar vader en de andere mannen horen schreeu­wen. Ze riepen allemaal dat ze hun speren en messen moesten pak­ken en toortsen moesten maken om 'het' weg te jagen. Daarna was zijn stem niet meer te horen. Er waren te veel andere stemmen ge­weest die zich met elkaar vermengden tot een geweldig lawaai. Daar bovenuit had ze 'het' gehoord en had daar gelegen, verstrikt in haar slaapvachten en gevangen onder het ingestorte geraamte van haar vaders hut. Ze kon zich niet bewegen en bijna geen adem halen, van wurgende angst gilde ze het uit terwijl de wereld maar bleef schudden en toen heel stil werd.

Ze had zich onder de hut uitgewerkt en door wat ze zag had de waanzin toegeslagen: Haar volk was dood, iedereen was dood en... ze was blij. Blij! Ze werd overspoeld door herinneringen, herinne­ringen aan pijn en vernedering, aan wreedheid en hardvochtigheid. De laatste tijd kwam Kiuk haar in het donker pakken. Hoewel ze nog geen vrouw was, had hij haar genomen, iets waar hij als vader het recht toe had. Totdat een andere man haar opeiste, kon Kiuk met haar doen wat hij wilde. Aangezien zijn twee vrouwen allebei hoogzwanger waren, zocht hij zijn vertier bij haar. Hij bereed haar wild en boorde zich diep in haar. Soms dacht ze dat hij probeerde door haar heen te stoten tot in haar hart en haar zo te doden. Hij bleef maar pompen totdat haar dijen rauw waren en de plek waar hij haar binnendrong pijn deed en bloedde door zijn brute geweld. Ze had niet gegild. Nooit. Zelfs niet toen hij haar een blauw oog sloeg omdat hij niet vlug genoeg klaarkwam. Toen hij ophield en van haar af rolde, had ze zich in slaap gehuild met een stil, ingehou­den snikken dat ze had aangeleerd om te voorkomen dat hij en zijn vrouwen hoorden dat ze huilde en haar zouden slaan omdat ze hen stoorde. Vrouwen hoorden hun mond te houden. Vrouwen be­hoorden sterk te zijn. Vrouwen behoorden alles te doen wat de mannen wilden. Ze betreurde het dat ze haar vader geen voldoe­ning gaf wanneer hij 's nachts op haar tekeerging. Het was haar plicht om hem voldoening te geven, maar wat ze ook deed, hij vond het nooit leuk. En nu zou hij nooit meer iets leuk vinden. Hij was dood. Ze waren allemaal dood. En ze was blij! Wie van hen was ooit vriendelijk tegen haar geweest? Alleen de oude Umak. Alleen Torka. Maar zij waren weg, misschien wel dood, net als de rest. De gedachte daaraan overweldigde haar bijna. Opeens was haar blijdschap veranderd in schuldgevoel. Wat was ze een lelijk kind! Haar vader had gelijk gehad dat hij haar verachtte. Ze hadden alle­maal gelijk gehad dat ze haar verachtten. En nu waren ze dood en was alleen zij, een half volgroeid, armzalig meisje, nog in leven. Ze rende het kamp rond om haar verdriet als een bezeten dier uit te schreeuwen, totdat ze was neergevallen en niet meer kon huilen en gillen. Zonder haar volk zou ze sterven. Zonder de bescherming van de stam zouden de grote wolven en beren en leeuwen zich te goed komen doen aan haar vlees. Zij zouden haar wel goed genoeg vinden. Misschien was ze voor hen geboren.

Nu staarde ze Torka aan alsof ze niet durfde te geloven dat hij echt was. Haar ogen hadden de doffe blik van een krankzinnige. Ze voelde het. Ze knipperde en dwong zichzelf terug van de rand van de waanzin, terug uit die vergetelheid waarin ze zich had terugge­trokken vanaf het moment dat de mammoet was weggegaan en om haar heen een bloederige ravage had achtergelaten waarin zij achter­bleef zonder enige hoop op overleven. Tot nu toe. 'Torka?' Ze noemde zijn naam. Haar knieën begaven het bijna maar ze boog ze niet, uit angst dat ze zou flauwvallen. Hij was er echt. De harde pijnlijke greep van zijn handen maakte haar dat dui­delijk. Ze was blij met de pijn. Ze leefde en Torka was bij haar. Hij was niet dood. Hij was echt teruggekomen. De geesten hadden dus toch de smeekbeden gehoord die ze telkens weer tot hen had ge­richt toen hij niet gelijk met de anderen naar het kamp was terugge­keerd. Hij was echt teruggekomen, zoals ze steeds had verwacht, al had niemand het meer geloofd. Niemand had het hardop gezegd, maar Lonit had gevoeld hoe het gerucht door het kamp ging als rook van een slecht gemaakt vuur. Vuile rook. Donker en vuil van onverteerde zaken als jaloezie, hebzucht en wrok. Torka was voor allen een vriend geweest. Allen zouden rouwen om zijn verlies. Ve­len zouden de honger betreuren die maakte dat ze te zwak waren om naar hem te gaan zoeken. Maar anderen zouden zich herinne­ren dat hij allerlei dingen zoveel beter kon dan zij. Zouden hun vrouwen en kinderen hen niet veel sterker en dapperder en slimmer vinden - en zij zichzelf ook - als Torka niet terugkwam?

Zo waren mensen nu eenmaal. Lonit had dat al lang geleden ge­merkt. Je moest niet proberen anders te zijn. Je moest proberen net als alle anderen te zijn en zo de stam versterken, deel uitmaken van die stam om het geheel te laten overleven. De stam was een levend, werkend organisme dat even sterk was als de som van haar delen. Daarom werden zwakke leden uit de stam verstoten. Daarom ver­borgen de beste leden hun kracht zodat de minder goede leden wer­den geïnspireerd om te streven naar een niveau dat voor iedereen haalbaar was. Uit ervaring wist men dat twintig goede, volhardende jagers altijd met meer vlees naar huis zouden komen dan één enkele jager, hoe buitengewoon goed en moedig die ook was. Torka had dat begrepen. Lonit had hem vanuit de verte gadegeslagen en vol bewondering gezien hoe hij zich had ingehouden. Hij was als een hardloper die aan het eind van de wedren langzamer ging lopen omdat hij wist dat hij te vaak en met te veel voorsprong had gewon­nen. Omwille van de anderen hield hij zich in en liet de anderen in hun waarde. Hij besefte niet dat juist zijn respect voor de anderen hen beschaamde. Torka was de beste. Dat wisten ze allemaal. Lonit wist het. Ze kon zich de tijd niet herinneren dat ze hem niet had aanbeden.

Nu keek ze vol schaamte naar hem op. Ze was zich bewust van de wind die over het verwoeste kamp waaide. De wind omgaf haar en fluisterde haar toe dat zij als enige was overgebleven om de traditio­nele, verplichte groet aan de terugkerende jager te brengen. Ze wist niet wat ze moest zeggen. Het kwam niet bij haar op dat in zo n situatie een verwelkoming onfatsoenlijk zou zijn. Ze wist al­leen dat ze de woorden van welkom vergeten was. Ze schaamde zich nog dieper. Ze was het niet waard om te leven terwijl al haar stam­genoten dood om haar heen lagen. Wat zou Torka het vreselijk vin­den om de lelijke, onhandige Lonit te zien, terwijl zijn eigen vrouw dood was, terwijl alle vrouwen dood waren... alle mooie vrouwen met hun kleine, stevige lichaam en fraai gevormde gezicht dat zo rond en mooi was als de maan. Torka wilde vast niet worden be­groet door iemand die bij haar geboorte te vondeling zou zijn ge­legd als ze niet het kind was geweest van de favoriete vrouw van Ki­uk en geboren was in een tijd waarin er genoeg wild was. Ze was zo lelijk geweest dat ze niet bij haar moeder had mogen drinken als haar vader niet in een moment van zwakte tegemoet was gekomen aan de arme vrouw die nog nooit eerder een kind had voldragen. Haar moeder had haar mooi gevonden. Lonit had nooit begrepen waarom. Het was toch van het begin af aan duidelijk geweest dat ze anders was. Haar gezicht was eerder ovaal dan breed en rond. Haar neus was niet plat. Ze was groot voor een vrouw en het ergste was dat ze geboren was zonder de strakke huidplooi over de oogleden die van de binnenste ooghoek naar de slaap liep. Deze huidplooi diende als bescherming tegen wind en sneeuw, maar nog meer als teken van vrouwelijke schoonheid. Zonder deze huidplooi mocht geen enkel meisje blijven leven. Maar ondanks haar mismaaktheid was Lonit blijven leven. Haar moeder had gesmeekt haar een naam te geven zodat zij een levensgeest kreeg. Kiuk had het toegestaan. Ongetwijfeld had hij gehoopt dat ze minder lelijk zou worden wan­neer ze ouder werd. Dat was niet gebeurd. Maar ze was wel sterk ge­worden. Na de dood van haar moeder hadden de andere vrouwen van haar vader haar niet uit de hut gezet. Kiuk had dat wel willen doen, hij schaamde zich dat ze zo lelijk was. Maar de vrouwen had­den altijd werk voor haar. Zij moest de zwaarste lasten dragen en de vervelendste klusjes doen. Ze was dankbaar. Ze verdiende geen be­ter leven. Ooit, wanneer de tijd aanbrak dat ze ging bloeden, zou een man haar misschien tot vrouw nemen: misschien een oudere man die weduwnaar was of een of andere akelige verminking had. Tot het zover was kon Kiuk haar wel gebruiken. Maar ook al was de lange duisternis sinds haar geboorte elf keer gekomen en gegaan, ze had nog niet als vrouw gebloed. Anderen van haar leeftijd hadden zuigelingen aan de borst, maar het hinderde niet. Ze wilde dolgraag blijven leven. Dat verbaasde haar soms, maar ze dacht altijd aan de woorden van haar moeder toen die stierf.

'Jij bent niet als de anderen, mijn kleintje. Ze zeggen dat je lelijk bent. Ze zeggen dat er voor een lelijk meisje geen plaats in de stam is. Je moet je dus nuttig maken. Je moet dapper zijn. En je moet vooral sterk zijn. Als je dat niet bent, zul je worden verstoten en zal je geest door de wind worden meegenomen terwijl na de wolven, de vossen zich te goed doen aan je botten.'

Ze had geluisterd. Ze had geleerd. Ze had zich nuttig gemaakt. Ze dwong zich om dapper te zijn. Lonit wist dat ze, zolang ze sterk was, een plaats in de stam zou hebben.

Maar nu was de stam verdwenen. Haar vader was dood en ook zijn vrouwen en alle jonge meisjes en alle zuigelingen. Iedereen was dood. En hier was zij, het meest onwaardige lid van de stam, le­vend, ongedeerd en even sterk als altijd. Ze was verward. Hoe kon ze voor Torka staan, die de beste van hen allen was, en tegen hem spreken?

'Waar is Torka's vrouw... zijn zoon... zijn baby?' Ze bloosde bij het horen van zijn stem. Nu merkte ze pas dat hij ernstig gewond was. Ze kon het zien aan zijn houding en zijn koortsachtige blik. Zijn stem klonk haar vreemd in de oren: zwak en hol, zo droog en dor als oude beenderen. Lonit wist dat iets in hem zou breken, als ze de waarheid zou spreken. En er brak inderdaad iets in hem. Hij voelde het diep in zich bloe­den. Instinctief wist hij dat hij Lonits woorden niet als waarheid zou aanvaarden tot hij Egatsop en Kipu met zijn eigen ogen zag. En misschien zelfs dan niet.

Umak keek vanaf de rand van het verwoeste kamp naar Torka en het meisje. Hij voelde de wind ook om zich heen. Hij kneep zijn ogen samen tegen de wind en zocht de hemel en de verre horizon af. De roofvogels hadden het kamp al gevonden. Het was nog vroeg in de ochtend, maar Umak wist dat het in deze tijd snel donker werd. Dan zouden de vossen, lynxen en wilde honden op de geur van het bloed afkomen en de wolven zouden volgen. De gedachte aan wolven verontrustte hem. Hun brede, vernietigen­de kaken konden makkelijk het dijbeen van een man breken. De sterke, scherpe tanden waren uitstekend geschikt om door huid en spieren heen te bijten en het bot te breken. Hij probeerde er niet aan te denken, maar de wolven spookten door zijn hoofd en knaag­den aan zijn moed. Hij kreeg visioenen van andere grote, verscheu­rende vleeseters: enorme, snelvoetige beren met korte snuiten, leeu­wen met dikke pels en manen, springende sabeltijgers. Met hun scherpe tanden zo lang als de onderarm van een man en neusgaten die ver naar achteren en hoog op hun snuit zaten, konden deze katachtigen ademen terwijl ze hun kop in hun prooi duwden en het bloed van hun slachtoffer opdronken voordat het uit de wond weg­liep en verloren ging.

Umak stond met zijn gezicht naar de wind. Tegen zulke roofdieren zouden een oude man, een jong meisje en een zwaar gewonde jager zich nauwelijks kunnen verdedigen, zo wist hij. Ze konden hier niet blijven. De wind was toegenomen en kouder geworden. Umak voelde dat er een storm dreigde. Hij moest samen met Torka en Lo­nit uit de verwoeste kuilhutten redden wat ze konden en zorgen dat ze morgen ver weg waren, in een provisorisch onderkomen, be­schermd tegen roofdieren en tegen de storm en met de bouwstenen voor een nieuw leven verzameld uit de restanten van het oude. Umak fronste zijn wenkbrauwen. Het zou niet makkelijk zijn om Torka en Lonit daartoe over te halen. Het verontrustte hemzelf ook. De levenden mochten zich niet de bezittingen van de doden toe-eigenen, want dan zouden de geesten van de gestorvenen in het dodenrijk geen wapens, gereedschap en onderdak hebben. Ze zou­den voor altijd blijven zwerven in de wind, zonder te kunnen jagen of rusten, en degenen die hen beroofd hadden achtervolgen tot ook zij in een geest veranderden. Maar wat voor leven zouden zij drieën hebben als ze die dingen niet meenamen? Als de juiste liederen wer­den gezongen zouden de geesten het misschien begrijpen... Als Heer der Geesten zou Umak het hun duidelijk moeten maken. Umak keek toe hoe Torka door de overblijfselen van het winter­kamp liep. Torka liep stijf en moest duidelijk moeite doen om de pijn van zijn verwondingen te negeren. Hij merkte niet dat het meisje Lonit hem achternaliep als een verward veulen dat bang was om te worden achtergelaten. Hij liep langzaam, voorzichtig, alsof hij in het voorjaar op het ijs van een diep en gevaarlijk meer liep. En ergens was dat ook wel zo, dacht Umak. Als Torka vond wat hij zocht, zou het ijs breken. Hij zou er doorheen vallen en verdrinken in zijn verdriet. Dan zou er iets in hem doodgaan... een deel van zijn hart zou altijd met zijn dode vrouw en kinderen door het do­denrijk zwerven. Maar de Torka die opnieuw zou worden geboren na de bittere smart van de waarheid die hem te wachten stond, zou een hardere, sterkere man zijn. Net als de punt van een goed ge­maakte speer moest Torka nu worden gevormd door het vuur van zijn verdriet.

Umak wilde dat hij zijn kleinzoon de pijn kon helpen dragen, maar hij wist dat Torka dit omwille van zijn eergevoel alleen moest door­staan. Umak kon de pijn niet delen of verminderen. Maar ondanks zijn besluit om een onbewogen waarnemer te blijven die door leef­tijd en wijsheid ongevoelig was voor pijn, trilde de kin van de oude man toen hij Torka zag knielen bij de restanten van zijn kuilhut. Umak wist wat Torka nu zag en wilde graag naar hem toegaan. Hij wilde dat hij de macht had om de kuilhutten te laten herrijzen en het leven weer terug te laten komen in de lichamen van zijn stamge­noten. Een ware Heer der Geesten zou dat kunnen. Een ware Heer der Geesten zou niet in de sneeuw zijn gestruikeld. Een ware Heer der Geesten zou op tijd zijn gekomen om een onzichtbare speer in het hart van de mammoet te werpen.

Maar Egatsop had gelijk gehad: Umak was geen Heer der Geesten meer. Hij was een nutteloze, oude man die alleen maar kon toekij­ken hoe Torka zich bukte en iets in zijn armen nam... iets kleins dat geplet was en even slap als de poppen van kariboehuid die de vrou­wen voor hun dochtertjes maakten: poppen die gevuld waren met dons van sneeuwhoenderen, stukjes mos en restjes bont van oude huiden die hard en donker van de schimmel waren geworden. Het was vormeloos, met opengesprongen naden waaruit de bloederige vulling viel, met armpjes en beentjes die in een vreemde hoek uit­staken van een plat lichaam dat bijeen werd gehouden door het be­bloede omhulsel van kleren. Deze pop was geen pop. Het was het enige wat over was van een kind.

'Kipu!' Umak riep de naam uit. Op Torka's vreselijke gehuil van smart liet hij zijn eigen gehuil volgen. Hij was het jongetje vergeten. Zo bezig was hij geweest met zichzelf, zo ongelukkig was hij ge­weest dat hij niet kon tonen dat hij nog steeds Umak, Heer der Geesten en overwinnaar van alle moeilijkheden was. Door de aan­blik van Torka die het vermorzelde en levenloze lichaam van zijn lieve kleine Kipu vasthield, vergat hij zijn trots. Umak sloot zijn ogen. De tranen brandden in zijn ogen. Zijn lange loshangende haar waaide naar voren en sloeg in zijn gezicht terwijl hij dacht: deze man is oud. Deze man is heer over niets. Deze man heeft te lang geleefd. Maar niet lang genoeg.

Het schelle, korte geblaf van een wilde hond haalde Umak uit de wanhoop die hem overweldigde. De hond stond daar, niet te dicht­bij, en keek de oude man met zijn vertrouwde, hemelsblauwe ogen aan.

Umak keek bedachtzaam naar het dier. Broeder Hond was dus op­nieuw achter hem aangekomen. Opnieuw had het dier hem in zijn gedachten gestoord en hem duidelijk gemaakt dat hij nog niet kon sterven. Al was hij oud en kon hij zich geen Heer der Geesten meer noemen, hij leefde nog steeds. Hij was nog steeds Umak, een man. En om Torka en Lonit te laten overleven, moest hij nog heel wat doen voordat hij zijn geest aan de wind zou kunnen toevertrouwen.