12

Torka, Simu en Dak sloegen hun reismantel om, pakten hun speren en stonden op het punt om de grot te verlaten toen Lonit zich bij hen voegde.

'Ik ga mee!' verklaarde ze. 'Als mijn zoon daar is, Torka, wil ik bij je zijn wanneer je hem vindt! Verbied me dat niet!' Dat deed hij niet.

In de grot stond Umak terneergeslagen bij zijn twee oudere zusters en zag hen gaan. 'Ze hebben mij niet gevraagd.' 'Ze hebben niemand gevraagd,' antwoordde Zomermaan. 'Wie weet wat voor gevaren ze tegen zullen komen? De enige reden dat Grek aanbood om hier bij ons te blijven, is dat hij langzaam is en misschien eerder lastig zou zijn dan...'

'Grek blijft achter om ons te beschermen voor geval we hem nodig hebben! Het enige wat lastig is bij deze stam is jouw mond, Zomer­maan!' snauwde Demmi haar zuster toe. Ze wendde zich tot haar broer. 'Torka meende niet wat hij zei.'

'Natuurlijk meende hij het!' ging Zomermaan ertegenin. 'Wat stom... om de zwarte zwanen te doden! Waarom ging je niet gelijk achter Levenschenker aan? Torka zal het je nooit vergeven!' 'Wel waar,' troostte Demmi.

'Waarom zou hij?' Umak staarde boos voor zich uit. 'Wat ik ook doe, het is altijd fout in zijn ogen.'

Op dat ogenblik kwam Iana eraan. Ze legde vol liefde haar hand op Umaks schouder. 'Je moet met je vader meegaan, Umak.' De jongen keek haar aan. Zijn mond stond strak en zijn ogen waren hard en beschuldigend. 'Is hij wel mijn vader, Iana?' De uitdrukking op het gezicht van de vrouw veranderde. 'Om je de waarheid te zeggen, Umak, vraag ik het me soms af. Ik was erbij toen je geboren werd. Jij kwam eerst en met moeite... je vocht jezelf deze wereld in. Manaravak kwam veel later... en makkelijk. Hij was zo klein dat de vroedvrouw die hem aanpakte, zei dat hij eruitzag alsof hij nog niet klaar was om geboren te worden, alsof hij later tot leven was gekomen in Lonit dan jij. Ik weet niet of het mogelijk is dat een vrouw de zonen van twee verschillende vaders tegelijkertijd in haar buik draagt. Soms, als ik jou zie glimlachen, zie ik de geest van Navahk in je gezicht. Maar wie zal het zeggen? Die man is allang dood. Ik weet wel dat je de eerstgeboren zoon van je moeder bent en dat Torka alles op het spel heeft gezet om jou te laten leven en als zijn zoon aan zijn zijde te hebben. Als hij twijfelt aan de omstandig­heden rond je geboorte, houdt hij die vragen in elk geval verborgen. Wat kun je nog meer van hem vragen, domme jongen? Hij is de eni­ge vader die je ooit zult kennen! Je maakte een vergissing toen je de zwanen doodde... maar je deed het uit liefde, en wanneer Torka's woede is bekoeld, zal hij dat beseffen. Dus nu zeg ik tegen je: als je Torka's zoon bent, wees dan ook echt zijn zoon! Laat niet net als Karana de geest van Navahk toe in deze wereld. Laat de schaduwen van het verleden achter je. Ze kunnen je geen kwaad doen, Umak, tenzij je dat zelf toelaat! Ga nu, wees een zoon voor Torka. Help hem je broer naar huis te brengen.'

Rondcirkelende vogels brachten hen naar de plek waar Ekoh en Seteena waren gestorven. Vlakbij vonden ze Honee in een shocktoe­stand, in elkaar gedoken naast een rots. Lonit zette haar speer neer en omhelsde het bange meisje moederlijk, terwijl Torka, Dak en Simu vol zorg om haar heen kwamen staan. Hijgend en snikkend ver­telde ze hun wat er was gebeurd.

'Ze hebben Bili en de beestjongen mee naar het kamp van Cheanah genomen. Ik dacht dat Mano hem zou doden, maar Yanehva dreig­de Mano met zijn eigen speer zijn hoofd in te slaan als hij dat deed. Uiteindelijk bonden ze de wilde jongen dus als een dode antilope vast en Yanehva hees hem op zijn schouders. Hij gromde en grauw­de als een dier en hij was heel vuil, maar hij was wel een jongen, een wilde jongen in de huid van een witte leeuw. Hij had jouw gezicht, Man Uit Het Westen. En hij was heel dapper.' 'De huid van een witte leeuw?' Tranen stroomden over Lonits wan­gen. Torka's hart brak toen hij de pijn in haar ogen zag. 'Toen de tweeling geboren werd, dacht ik dat ik zou sterven van pijn. In gedachten werd ik een wolf. Een witte leeuw rees dreigend in mij op en stond tussen mij en mijn zonen!'

'De mensen van Cheanah zijn wolven, maar ze zullen niet de witte leeuw doden.'

De woorden maakten haar aan het schrikken. Ze maakten iedereen aan het schrikken.

Torka draaide zich om en zag dat Umak over de gevallen rotsen was gekomen en achter hen stond. Aar stond naast hem. Torka's ogen vernauwden zich. Umak zag eruit alsof hij een pak slaag had gekre­gen: woorden hadden dat gedaan. Torka had hevige spijt dat hij zo onbezonnen had gesproken.

Wat voor twijfels hij ook mocht hebben over Umaks afkomst, het was verkeerd om de jongen er verantwoordelijk voor te stellen. Umak had de omstandigheden waaronder hij geboren was niet zelf uitgekozen, geen enkel kind kon dat. En de verloren tweelingbroer? Was die misschien niet ook het gebroed van Navahk? De vraag verscheurde hem. Hij vervloekte zijn twijfel. Het enige wat hij ooit zeker zou weten was dat Navahks macht de geest van Karana had vervormd, hem tot leugens had aangezet en hem vervolgens waanzinnig had gemaakt. Moest hij Umak ook door Navahks geest laten vernietigen? Nee! Hij had Umak uit de armen van zijn moeder genomen en zijn leven verdedigd tegen het volk van Cheanah en de krachten der Schepping! Hij had de jongen grootgebracht en van hem gehouden als van een zoon. De jongen was van hem, van nu af aan zou hij niet meer twijfelen! 'Ik ben blij dat je gekomen bent,' zei hij en voegde er met kracht aan toe: 'Umak. Mijn zoon.' Umaks hoofd schoot verdedigend omhoog. 'Echt waar?' Honee keek om zich heen als een opgejaagd dier. 'We moeten gaan! Cheanah en zijn mannen zullen weldra over de berg komen, met de beestjongen voorop. Mano zei dat Torka de jongen niet twee keer zal willen zien sterven en hen daarom het dal zal laten doorkruisen en de grot in zal laten komen.'

Torka speurde de bergtoppen af en knikte. 'Kom, laten we Ekoh en Seteena meenemen om over het dal uit te kijken. Daar kunnen ze naast elkaar op de bergrug liggen en voor altijd naar de hemel kij­ken. Het is een goede plek. Hun geesten zullen ons gadeslaan terwijl we teruggaan naar de grot en wachten op de komst van de zoon van Zhoonali.' 'Maar Cheanah en zijn jagers zullen je doden!' schreeuwde Honee. De angst schitterde in haar zwarte kraaloogjes. 'Ze hebben het ge­zworen! Ze zullen jullie allemaal doden, en daarna zullen ze op jullie totem jagen en die opeten. En terwijl ze een feestmaal houden van zijn vlees en een vreugdevuur aanleggen van jullie beenderen, zullen ze op jullie vrouwen en meisjes liggen en zeggen dat de krachten der Schepping hun goedgunstig zijn geweest omdat ze hun geluk heb­ben teruggepakt van degenen die het gestolen hebben!' 'We zullen zien,' zei Torka. 'We zullen zien.'

Cheanah stond kaarsrecht met de gehavende huid van de witte leeuw om zijn schouders. De wilde jongen lag grommend en grau­wend te spartelen aan zijn voeten.

'De pels van de witte leeuw is nu van mij, zoals ik altijd al gezworen heb,' zei de hoofdman tegen de jongen. 'Of jij hem nu gedood hebt of hem ergens dood hebt gevonden maakt niet uit. Waar het om gaat is dat hij nu van mij is. En wanneer ik je gebruikt heb voor mijn doel, Manaravak, zoon van Torka, zal ook jij sterven.' Zhoonali kwam naast hem staan. 'Het is een geest. Wees voorzichtig wat je met hem doet. Met mijn eigen handen heb ik dat kind neer­gelegd om voor altijd naar de hemel te kijken. Hij moet wel dood zijn!'

Cheanah zette zijn gelaarsde voet op de keel van de gevangene en hief zijn speer. Langzaam bewoog hij de speerpunt over de borst van de jongen naar zijn buik zodat hij een lange, ondiepe rode streep kerfde. 'Dat wat bloedt kan sterven.'

Ze fronste haar voorhoofd. 'Je bent tegenwoordig te overmoedig, Cheanah.'

Cheanah knikte en keek Zhoonali bedachtzaam aan. Ze begon ein­delijk tekenen van ouderdom te vertonen. 'Heb je me niet altijd ge­leerd dat het van het grootste belang is om risico's te nemen? Dat een hoofdman overmoedig moet zijn als hij de eerbied en de liefde van zijn volk wil behouden? Denk je eens in, mijn moeder: Torka's grot, hoog en droog, op een mooie zuidhelling. Bedenk eens hoe plezierig je het daar zou hebben!'

Haar lippen vertrokken tot een glimlach. 'Ja. Het zal goed zijn. Maar het zal ook gevaarlijk zijn.'

'Ze heeft gelijk.' Yanehva keek zijn vader vol afkeer aan. Het was duidelijk aan hem te zien dat hij de wilde jongen, die spartelde en brulde en aan zijn touwen trok, minder beestachtig vond dan de hoofdman, die al een paar keer zijn paardrift op Bili had botgevierd sinds Mano haar versuft en gehavend naar het kamp had gebracht. 'Ik vraag je opnieuw om er nog eens over na te denken. Waarom moet er bloed worden vergoten door onze volkeren? Het dal dat voor ons ligt is enorm groot en er is wild genoeg voor ons allemaal. Laat de jongen gaan. Maak hem een beetje schoon. Laten we in vre­de naar dat mooie dal gaan en aanbieden om als broeders met Torka te jagen en het verleden te vergeten. En als teken van onze goede be­doelingen hun deze zoon van Torka geven, die weinig meer is dan een dier, door ons toedoen.'

Op dat moment kwam Mano langs, Bili aan haar verwarde haren achter zich aan slepend. Hij gooide haar op de grond en sprak met onverholen minachting tegen zijn broer. 'Je bent vergeten dat dit wilde dier Buhl heeft gedood. En Honee is verdwenen. Ongetwij­feld heeft Torka's sjamaan haar met zijn duistere toverkunsten naar zich toegelokt. Zijn mannen zullen haar nu wel gebruiken... zo.' Hij stortte zich op Bili die als een slappe pop onder hem lag, voor zich uitstarend en roerloos terwijl hij snel bevrediging zocht en weer op­stond. Er zat bloed aan Mano's lid toen hij zijn tuniek eroverheen liet vallen.

Yanehva fronste zijn wenkbrauwen. 'Alle mannen van dit kamp heb­ben zich telkens weer op Bili geworpen. Je vermoordt haar als je zo doorgaat. Kijk eens naar haar ogen. Er zit geen leven meer in. Hoe moet ze in de toekomst nog kinderen baren als ze zo gehavend is?' 'Dat doet er niet toe,' zei Mano. 'Er zijn betere vrouwen in Torka's kamp. Die zullen onze kinderen baren.'

Cheanah sloeg vol openlijke genegenheid een arm om Mano's schouders. 'En weldra zullen we hen allemaal doorboren!'

'Kijk! De mammoets verlaten het dal!' riep Demmi verontrust uit. 'Ja, Dochter. En wij moeten het ook verlaten.' Torka's woorden kwamen hard aan.

Demmi begreep het niet. 'Maar je bent zonder onze broer uit de bergen in het westen teruggekomen!'

'En zonder Karana!' voegde Zomermaan eraan toe.

'We moeten weggaan,' antwoordde hij streng. 'Nu. Er komen vijanden op ons af. Ze zijn met twee keer zoveel als wij en ik wil niet het risico lopen de leiding van deze stam aan dat soort mensen te verlie­zen en ik wil ook niemand van ons aan hun speren blootstellen. We moeten gaan. Waar Levenschenker gaat, daar moet het volk dat hem totem noemt volgen, de opkomende zon tegemoet.' Demmi keek boos naar haar moeder. Ze begreep niet hoe Lonit kon weggaan, juist nu ze eindelijk wist dat Manaravak in leven was. Greks gezicht vertrok van bezorgdheid toen hij naar zijn geliefde ou­de Wallah keek. 'Dit is een goed kamp voor ons geweest. Het zou kunnen worden verdedigd...'

'Bah!' Tot ieders verbazing stond Wallah op haar voet en leunde op haar mooie nieuwe krukken die Umak voor haar had gemaakt. 'Be­droefdheid heerst nu in dit kamp. De levensgeest van onze Mahnie zal met ons meegaan waar we ook gaan, want ze leeft in onze harten en in onze herinneringen. En Naya moet nog vrij over de open step­pe en onder de vrije hemel kunnen lopen. Je maakt je te veel zorgen over deze oude vrouw, oude man! Als Torka zegt dat we moeten gaan, moeten we gaan! Hij heeft ons nog nooit verkeerd geleid. De­ze vrouw twijfelt niet. Dat zou jij ook niet moeten doen.' Grek was met stomheid geslagen. 'Maar de weg voor ons zal mis­schien lang zijn, met te veel heuvels en dalen voor een vrouw met één been!'

Ze maakte een weids gebaar naar haar slaapvachten. 'Ik heb mijn beide benen! Wat maakt het nu uit of ik op het ene loop en het an­dere draag?'

Voor het eerst sinds Torka zijn geschenken had afgewezen voelde Umak zich gelukkig. Ze gingen echt! Ze zouden weggaan en Mana­ravak achterlaten.

Al dagen hing Karana om de kuil waarin het beest was gevallen. Daarvoor had hij het allemaal gadegeslagen: de moord op Ekoh en Seteena, de verkrachting van Bili, de dappere en geweldig onbaat­zuchtige aanval door Manaravak. Hij had toegekeken maar niets ge­daan. Toen ze Manaravak hadden neergeslagen, had hij gedacht, Goed, ze hebben hem gedood! En toen ze hem wegdroegen, had hij gedacht: nu zal hij nooit meer terugkomen!

Toen was zijn aandacht getrokken door het geschreeuw en gekreun van de Wanawut. Zodra hij het dier had gezien - grijs, harig en af­zichtelijk - had hij een steen gepakt en zich schrap gezet om het beest te doden. Hij had de strikken gezet en de vallen gegraven voor het beest, het kind van Navahk en de Wanawut... zijn zuster! Het spookbeeld dat hem langzaam maar onmiskenbaar waanzinnig had gemaakt.

Maar terwijl hij neerkeek in de kuil, met de zware steen in zijn vuist, klaar om hem naar de kop van het wezen te gooien, had ze hem aan­gekeken met nevelgrijze ogen vol koorts en pijn. Ze had een hand opgetild en een zwak gebaar naar hem gemaakt terwijl ze zachtjes piepte, als een stervende vriend die zucht van verlichting bij het zien van een lang geleden verloren dierbare metgezel. 'Man... a... ra... vak?'

Het beest sprak! Het beest was geen beest! De steen viel uit zijn krachteloze hand terwijl hij met open mond in de kuil stond te sta­ren. Al was Navahk haar vader, er was niets van zijn geest in haar te bekennen. Haar ogen waren eerlijk en argeloos en ze keek hem vol liefde aan. Terwijl hij in die ogen keek werd de waanzin uit zijn geest verdreven alsof een koele, liefhebbende hand de rimpels op zijn voorhoofd had gladgestreken.

Karana weende terwijl hij in de kuil klom. Hij snikte en bleef stil­staan terwijl zij haar lange, zachtbehaarde arm optilde en een grote, geklauwde, krankzinnig menselijke hand op zijn mond legde en vol aanbidding over zijn gezicht streek. De lange mond van het beest trok omlaag en daarna met grote moeite weer omhoog, tot een tril­lende glimlach zo vol onvoorwaardelijke liefde en goedheid dat Ka­rana het wezen naar zich toetrok. Ze gaf een kreet van pijn toen haar lichaam over de benen staken omhoog werd getrokken. Ze huiverde en ontspande zich toen, terwijl hij haar dicht tegen zich aanhield, in haar oor fluisterde en haar in zijn armen troostte. Hij wiegde zijn zuster in zijn armen tot ze stierf en toen ze stierf, stierf zijn waanzin met haar. En in de armen van de Wanawut werd Karana herboren.

Het volk van Torka verliet de grot. Ze liepen in stilte. De honden waren met pakken beladen en de kinderen renden vooruit en schreeuwden naar elkaar alsof het allemaal een prachtig spel was. Zomermaan schopte tegen stenen en polletjes gras. 'Het was ver­keerd om Karana achter te laten. Hij is onze broer, onze tovenaar.' 'We hebben voldoende aan Torka als tovenaar,' wees Lonit haar dochter terecht, maar haar stem klonk bedroefd en duidelijk ge­spannen.

Ze liepen vele kilometers, onderweg stoppend bij hun voorraad­plaatsen om de beste voorraden eruit te halen. 'We zullen niets achterlaten voor het volk van Cheanah.' zwoer Torka. Dat betekende wel dat hun last zwaarder werd. Maar hun hart werd lichter toen de mannen van de stam urineerden op wat er nog in de voorraadkuilen over was.

Na twee dagen kwamen ze aan de andere kant van het dal bij het be­gin van de pas. Terwijl ze omkeken, trok een regen van meteoren strepen door de lucht.

Torka keek op. Hij had zo veel vallende sterren gezien sinds de komst van de rode ster dat hij zich ongerust maakte. Hij legde zijn hand op Umaks schouder. 'De weg voor ons zal lang en nieuw zijn. Er liggen vele onbekende gevaren voor ons.'

'Levenschenker loopt voor ons uit. Ik ben niet bang!' antwoordde de jongen.

'Een wijs man leeft met angst alsof het zijn tweede huid is, mijn zoon. Alleen door angst leert een man voorzichtig te zijn, en alleen een voorzichtig man kan hopen te overleven. Je bent nu een man, Umak - jij en Dak - en ik reken erop dat je de komende dagen naast Grek en Simu zult staan wanneer jullie Levenschenker volgen, de opkomende zon tegemoet, op zoek naar nieuwe jachtgronden voor onze vrouwen en kinderen.'

Demmi zette grote ogen op. Wat zei haar vader nu? Het was Grek die het vroeg. 'Deze man zal trots zijn om aan het hoofd van Torka's volk te lopen, samen met Simu en Dak en Umak. Maar waar zal Torka zijn?'

'Ik moet op zoek gaan naar degene die werd achtergelaten en die nog in leven is.'

'Waarom zou jij jezelf voor hem in gevaar brengen terwijl je dat niet voor Karana zou doen?' vroeg Zomermaan prikkelbaar. 'Karana heeft verkozen om in eenzaamheid te leven. Hij zal leven of sterven naar gelang hij zelf bepaalt. Manaravak is maar een jongen, en hij is mijn zoon. Ik zal hem niet achterlaten in de handen van hen die hem zeker zullen doden wanneer ze ontdekken dat wij zijn weg­gegaan. En dus moet deze stam de komende dagen sterk zijn. Als ik niet terugkom, moeten jullie - Grek, Simu, Dak en Umak - ons volk leiden. De geesten waarschuwen mij al vele manen lang dat het tijd wordt om het dal te verlaten. Ik had lang geleden al op mijn in­stincten moeten vertrouwen en niet op de woorden van de sjamaanzoon van Navahk. Als het de wil van de geesten is, zal ik Manaravak vinden en jullie samen met hem volgen. Als het niet hun wil is, dan zullen jullie veilig zijn en zal mijn zoon, die alleen heeft geleefd, in elk geval niet alleen sterven.'

'Nee!' riep Lonit. 'We zullen samen gaan. Iana, Zomermaan en Demmi kunnen voor Zwaan zorgen. Umak is volwassen. Ze zullen veilig zijn bij de stam. Maar ik moet bij jou zijn, mijn lief, voor altijd en...

'Nee!' Hij onderbrak haar. 'Niet deze keer. Als je bij mij zou zijn, zou mijn bezorgdheid voor jou ons beiden in gevaar brengen. De wetenschap dat je op mij wacht zal mij kracht geven, net zoals jouw aanwezigheid hier het volk kracht zal geven. Jij bent de eerste vrouw van deze stam, de moeder van Torka's kinderen en van toekomstige generaties. Als de geesten mij niet naar jou laten terugkomen, samen met onze zoon...' Hij zweeg, keek naar Umak en glimlachte. 'Met onze verloren zoon,' verbeterde hij zichzelf. 'En nu geef ik Umak, eerstgeboren zoon van Torka en Lonit en tweelingbroer van Mana­ravak, dit in bewaring.'

De jongen staarde hem met grote ogen en open mond ongelovig aan terwijl Torka langzaam en met veel vertoon zijn knuppel van ver­steend walvisbeen uit de schede van sparrenbast aan zijn zijde trok. Hij hield Umak het wapen op zijn uitgestrekte handen voor. Hij wachtte even, zich bewust van Lonit die er kaarsrecht en trots op haar man bij stond. Zijn ogen zochten de hare. Ze glimlachte. Ja, zeiden haar ogen. Wat je doet is juist! Wat je doet is wat gedaan moet worden! Je zult terugkomen. Je moet terugkomen! Hij knikte, zijn hart vol liefde. Maar als ik niet terugkom, zou geen enkele man in zijn leven meer kunnen wensen dan aan jouw zijde te hebben gestaan, Lonit! Voor altijd en eeuwig. Hij richtte zijn blik weer op Umak. Hij zag Lonits gezicht in het ge­zicht van de jongen en haar liefde in zijn ogen. 'Kijk naar de knup­pel, mijn zoon. Gedurende de lange reis heb ik het verhaal van de omzwervingen van ons volk in de steen gekerfd. Als ik niet terug­kom, moet jij die taak voortzetten. Je moet onze verhalen doorgeven aan onze kinderen en aan de kinderen van onze kinderen, totdat jij op jouw beurt de knuppel aan je oudste zoon zult doorgeven en de verhalen door hem verder zullen leven. Ik zal door hem verder leven en degenen die na ons komen zullen weten hoe het was toen Torka zijn volk voorging in de schaduw van de grote mammoet Leven­schenker.'

Er stonden tranen in de ogen van de jongen toen Torka hem de knuppel in zijn handen drukte.

"Wees sterk, Umak, eerste zoon van Torka, kleinzoon van Manaravak, en achterkleinzoon van Umak. Onze levens zijn aan jou toever­trouwd. Jij moet leven als een man van de woeste steppe, de open toendra en de nevelige toppen van de hoge bergen. Wanneer ik sterf, zal mijn levensgeest door middel van jou herboren worden. En dus zeg ik nu tegen jou, ten overstaan van allen die hier bijeen zijn, wat ik lang geleden al had moeten zeggen: net zoals Lonit en ik één zijn, zo zullen ook wij - jij en ik - mijn zoon, mijn vlees en mijn geest, één zijn... voor altijd en eeuwig!'