5
Ze maakten samen de kuilhut. Voordat de laatste beenderen waren opgericht en de huiden waren vastgemaakt, gierde de wind weer en stoven stof en opwaaiende sneeuw door de lucht. 'Broeder Hond heeft dit meisje warmgehouden,' riep Demmi vanuit de hut naar Torka die samen met de andere leden van de stam verwoed bezig was om te zorgen dat er geen eigendommen per ongeluk buiten bleven staan. 'Mag Aar ook in onze grote nieuwe hut?'
Niemand maakte bezwaar tegen het verzoek van het meisje, behalve de hond.
Karana riep hem. 'Kom, mijn broeder. Je mag tijdens deze storm in de schuilhut van je mensenmeute.'
De hond keek hem lang en doordringend aan, maar sloeg de uitnodiging toen af en draafde weg om aan de voet van een hoge, oude pol beemdgras opgerold uit de wind te gaan liggen. 'Niet direct een teken van vertrouwen in onze bouwkunst,' grapte Grek.
Niemand lachte om het grapje dat de oudere man probeerde te maken. Ze hadden allemaal al eerder een storm meegemaakt en waren nog nooit de bescherming van een goed vastgesjorde hut kwijtgeraakt. Maar de ene storm was de andere niet en ze hadden verhalen gehoord over stormen die zo hard waren dat hele stammen waren weggewaaid... net zoals de meisjes en Aar bijna waren weggewaaid toen deze storm opstak.
Ze gingen in stilte dicht bij elkaar zitten en luisterden naar het toenemende geweld van de storm. Ze wisten allemaal dat ze de tradities van hun voorouders hadden geschonden door te besluiten de hut met zijn allen op te zetten, mannen en vrouwen tezamen. En ze wisten allemaal dat Lonit een kind aan de borst had dat geboren
was onder een brandende hemel en op een bevende aarde... Maar het stormde en het had geen zin om daaraan te denken.
'Zing!' beval Torka. 'Zing hard, uit volle borst en vol ontzag! De mensen hebben behoefte aan een tovenaar die hun angst voor de storm wegneemt!'
Karana huiverde. Hij zat in gedachten verzonken aan de mannenkant van de vuurplaats die de vrouwen net in het midden hadden gegraven, en keek met een bedroefde en peinzende blik op. Torka had op gebiedende toon gesproken, maar zijn woorden waren nauwelijks boven het geluid van de storm uitgekomen. 'Zing!' beval Torka weer.
Karana keek weer naar de vuurplaats. Wallahs vuurboor draaide vliegensvlug rond tussen gras en zorgvuldig opgestapelde stukjes mest die nu begonnen te knetteren en te vonken. De vuurhaard was een ondiepe kuil die was afgezet met steentjes en omringd door plaggen bevroren grond waartussen licht en warmte zorgvuldig werden ontstoken. Wallah was hard bezig met het opstoken van het vuurtje dat de duisternis van de storm al verdreef. Buiten de muren van de hut werd de gierende storm weer even sterk als de wind die Broeder Hond en Torka's dochters bijna had weggeblazen. Karana wilde de wind niet horen en er niet aan denken. Want toen Torka de storm in was gesprongen om zijn kinderen te redden, was Karana naar zijn geliefde Mahnie gekropen. Hij had haar vastgehouden terwijl zij hem had gesmeekt om de wind te verdrijven. Hij had het geprobeerd. Hij had het echt geprobeerd. Hij had tegen de storm geschreeuwd en hem gesmeekt om medelijden te hebben met zijn volk. Maar de storm was blijven waaien en alleen Torka's dappere onzelfzuchtigheid had de wind even doen verstommen.
Een bitter gevoel van minachting welde in hem op. Waarom vraagt Torka mij om te zingen? Zijn eigen toverij heeft de geesten van deze storm verjaagd. Dat moet hij toch beseffen!
Karana bleef strak naar Wallahs rituele bewegingen kijken. Ze knielde dicht bij de kringvormige wal van plaggen die uit de bevroren grond waren gehakt en legde kleine botjes één voor één kruiselings op het vuur, terwijl ze zich met een schort van huiden tegen de opspringende vonken beschermde. Toen haar vuurboor het vuur eenmaal had doen opvlammen, was het aanmaakgras gauw opgebrand, het was bijna ogenblikkelijk veranderd in withete sliertjes die op de gloeiende mest en stenen tot as verteerden, maar inmiddels hadden de beenderen vlam gevat. Toen het vuur begon te roken, wapperde Wallah haar schort zachtjes heen en weer. Toen ze het schort weghaalde en op haar brede schoot liet rusten, vlamden de mest en de beenderen opeens op tot heldere, hete, schoon brandende vlammen. Aan Wallahs mondhoeken was te zien dat ze genoot van haar succes. Ze was de oudste vrouw van de stam. De vuurgeesten konden Wallah niet beetnemen.
Achter haar mompelden de vrouwen en meisjes bewonderend terwijl ze hun spullen langs de wand van de hut opstapelden om de steeds heviger kou van de storm nog beter te kunnen bestrijden. Aan de mannenkant bij de vuurplaats maakte Grek een goedkeurend geluid. Wallah leunde achterover en straalde van trots. Karana zag hun vergenoegde blik opeens verdwijnen. Buiten de hut blies de gierende wind de sneeuw zo hard tegen de vele lagen huiden van de buitenmuur dat het net was of een groot roofdier zich er tegenaan stortte. De riemen trokken aan de palen en de losse einden ervan klapperden wild heen en weer. Een woeste rukwind sloeg tegen de tent en het hele koepelvormige bouwsel kwam scheef in de wind te staan. Het schudde zo heftig heen en weer dat Karana even dacht dat de staken uit de aarde zouden worden losgerukt en de hele hut in de storm zou wegvliegen, zodat de stam van de wereld zou worden afgeblazen.
Toen was het voorbij. De staken hielden het. De deklaag van huiden bleef op zijn plaats. De verbindingen van pezen kraakten en schuurden, maar al trilde het raamwerk van beenderen, het bleef heel. De wind ging liggen.
Karana luisterde en wachtte. Aan de vrouwenkant van het haardvuur bewoog niemand. De kleine meisjes huilden in Lonits armen. Aan de kant van de mannen hielden Grek en Simu hun adem in. Torka zat met gekruiste benen, zijn gezicht en zijn lichaam gespannen. Toen begon de wind weer aan te wakkeren, alsof de wolken diep ademhaalden.
'Laat hem ophouden!' snikte Zomermaan, met haar gezicht in haar moeders schoot verborgen.
Maar de wind hield niet op. Karana voelde hoe de lucht uit de hut werd gezogen. Buiten klonken vreemde, knappende geluiden terwijl het vuur werd weggezogen en daarna weer oplaaide. In de verte kwam de wind weer aanstormen... diep vanuit de buik van de storm. De mensen schreeuwden het uit terwijl hun longen weer met lucht werden gevuld. De wind raakte de hut nog harder dan hij al deed, gillend als een monsterlijk onzichtbaar beest dat over de wereld raasde, sneeuw en stof uitspuwde en korte metten wilde maken met alle kinderen van de aarde, of het nu mensen waren die in tenten schuilden of dieren die zich in een hol verscholen. Karana had nog nooit zo'n wind gehoord. Nog nooit.
Buiten kwam iets met veel lawaai dicht langs de hut rollen en opeens duwde een besneeuwde Aar met zijn neus en schouders de deurflap open en drong zich naar binnen. Karana begroette de hond, stak zijn hand uit om de deurflap dicht te doen en spoorde het dier aan om naast hem te gaan liggen. Hij voelde zich even heel schuldig omdat hij tot op dat moment helemaal niet meer aan de hond had gedacht. Broeder Hond schudde zich uit. De sneeuw vloog in het rond, maar niemand protesteerde. Daarna jankte hun broeder zacht en ging dicht tegen Karana aan liggen, met zijn snuit diep weggestopt onder de dij van de tovenaar, alsof hij zich schaamde om toe te geven dat een dapper, gehard dier zijn toevlucht had moeten zoeken bij zijn niet zo weerbestendige mensenmeute. Karana’s vingers krulden zich in de vochtige, dikke nekvacht van de rillende hond. Hij wist dat het dier, ook al zocht het zijn toevlucht bij hem, naar de verkeerde man was gekomen. En al beschouwde zijn stamgenoten hem als hun tovenaar, hij voelde zich kwetsbaar en bang. Het was niet Karana die opsprong om je van de dodende wind te redden, mijn vriend. Het was Torka. En door Karana’s leugens zijn Torka en zijn volgelingen hier, in dit verre, vijandige land, op weg naar een waterige dood.
Maar hij kon zich er niet toe brengen die gedachten uit te spreken. Hij zag de vrees in de ogen van zijn volk, hoorde het snikken van de kinderen en zag Eneela, Simu's vrouw, haar kleine jongen in haar armen wiegen terwijl ze haar gezicht tegen haar vachten en tegen de zachte haardos op Daks hoofdje drukte. Naast haar zat Wallah die bij haar haardvuur vandaan was gekropen om haar volwassen dochter beschermend te omhelzen.
Mahnie! Karana riep bijna haar naam. Terwijl hij haar blik opving, zag hij de angst in haar ogen heen en weer springen als een bange kariboe die over een donker geworden vlakte rent. Wat zag ze er jong uit! Ze was ook nog zo jong! Wat had hij een afkeer van de traditie van hun voorvaders die verbood dat mannen en vrouwen contact met elkaar hadden zolang de geest van het leven in het centrale haardvuur bewoog. Hij wilde dolgraag naar haar toegaan, haar in zijn armen nemen en haar dicht tegen zich aanhouden, maar hij was even bang als zij en nu de storm hen bedreigde, was het niet het juiste moment om een taboe te schenden.
'Karana!' Mahnie zei zijn naam als een trillende zucht vol liefde en verlangen. Daarna klemde ze zich aan haar moeder vast alsof ze weer een kind was en alle problemen op aarde zouden verdwijnen als ze zich maar diep genoeg in haar moeders armen en tegen haar moeders borst kon drukken.
Tegenover hem zaten Lonit en Iana dicht tegen de kleine meisjes aan. Met een klein stemmetje, niet harder dan het gepiep van een vogeltje, stelde Zomermaan een vraag die alle toehoorders dringender en dreigender in de oren klonk dan het geluid van de storm. 'Zijn de hemelgeesten weer boos op baby Umak, Tovenaar?' 'Nee!' riep Lonit, voordat Karana kon antwoorden, alsof haar ontkenning de vraag kon uitwissen.
Iedereen keek naar haar en naar de baby die in haar vacht verborgen lag.
'Zing, nu, Tovenaar!'
Dit keer kon Torka's bevel niet worden genegeerd of geweigerd. De jonge man gehoorzaamde, al kende hij de aloude woorden niet en wist hij zeker dat het toch niet uitmaakte of hij ze kende. Hij zat met gekruiste benen, met zijn handen op zijn knieën, zijn rug heel recht en zijn ogen gesloten alsof hij met zijn lied de krachten der schepping smeekte naar hem te luisteren... niet omwille van hemzelf, want hij verdiende alleen maar verachting, maar omwille van zijn volk.
Hij merkte niet dat hij in trance raakte, dat de storm begon af te nemen, of dat de hond naar hem opkeek en zijn snuit tegen zijn hand duwde. Hij merkte alleen dat zijn ogen open waren en dat hij zijn adem als een wolk voor zijn gezicht kon zien hangen, maar dat het niet meer koud was onder het brede, door geweien hoog gehouden gewelf van de gemeenschappelijke hut. De brandende mest en beenderen hadden hun warmte aan de stenen eronder afgegeven. Buiten gierde de droge vrieswind als een onzichtbare meute jagende wolven nog steeds over de wereld, maar de windwolven hadden op een gegeven moment gegeten en beten niet meer zo erg. Om hem heen rook de hut naar warmte en leven en in de zachte, bewegende gloed die van de stenen in het haardvuur afstraalde, leken de gezichten van de leden van Torka’s kleine stam in de duisternis te zweven terwijl ze hem allemaal vol verbazing aanstaarden.