1

Aan de noordoostelijke rand van het dal, minder dan een halve dag lopen van het kamp dat Cheanahs volk de Plaats Van Overvloedig Vlees noemde, lagen een paar meertjes in de toendra met daarom­heen een moeras vol riet. Een oude mammoetstier was bij maanlicht het vochtige gebied ingetrokken. Nu, in het daglicht, terwijl grote vluchten witte ganzen door de lucht naar het zuiden trokken, was hij stervende.

Urenlang had hij op zijn zij in het moeras gelegen, vechtend om overeind te komen uit de modder, maar behalve wat geblaas en ge­grom van inspanning en uiteindelijk wat gepuf en gezucht van wan­hoop, maakte hij geen geluid bij zijn gezwoeg. Geen enkele keer zet­te hij zijn enorme longen uit en tilde hij zijn harige slurf op om naar soortgenoten te trompetteren die hem te hulp hadden kunnen ko­men. Misschien wist hij dat het zijn tijd was om te sterven. Al snel nadat de eerste aaseters om het uitgeputte dier waren gaan cirkelen, waren drie jagers die de vogels zagen het moeras ingetrok­ken. Anak en Yanehva, de zonen van Cheanah, hadden geweigerd om hun broer tot in het roodbruine, door de wind bewogen riet te volgen. Ze waren achtergebleven en hadden Mano eraan herinnerd dat ze van hun vader niet aan noordkant van het dal mochten ko­men. Toen ze hem waarschuwden voor mogelijke gevaren had hij niet naar hen geluisterd en was verder gestormd. Mammoet!' Mano gaf zijn prooi een naam.

Even dacht hij dat hij toevallig op Levenschenker was gestuit, maar een snelle blik tussen het riet door maakte hem duidelijk dat dat niet zo was. De slagtanden van de mammoet waren versleten, verkleurd en aan de uiteinden afgebroken. En hij was klein voor zijn soort. Vergeleken bij de grote mammoetgeest die voor Torka uit was gelopen, had deze wel van een heel andere soort kunnen zijn.

Maar het was wel degelijk een mammoet, en Mano had nog nooit een mammoet gedood. Hij raakte opgewonden bij het idee dat hij het dier zou doden. Zijn linkerhand sloot zich vaster om de schach­ten van de drie speren met stenen punten die hij over zijn schouder droeg en langzaam verplaatste hij een speer naar zijn rechterhand en maakte zich gereed om te gooien. 'Wacht!' verzocht Anak scherp.

De stem van de jongen was niet meer dan een gefluister, maar ver­stoorde toch Mano's concentratie. Zijn hoofd draaide naar rechts en met zijn scherpe oogjes keek hij niet alleen naar Anak, maar ook naar Yanehva. Ze waren hun broer nu toch gevolgd en stonden klaar om hem en zichzelf te verdedigen tegen onzichtbare vleeseters die zich misschien van de stervende mammoet zouden afwenden om in plaats van mammoet mens te gaan eten.

Mano trok zijn wenkbrauwen op. Hij had moeten horen dat ze er­aan kwamen. Yanehva was niet meer de lange, magere jongen die door het gras kon glijden alsof hij zelf een grasspriet was. Hij was nu bijna zestien en een man. En Anak die bijna elf was, wierp een veel langere schaduw dan hijzelf in de dagen voordat Man Die Met Hon­den Loopt uit de Plaats Van Overvloedig Vlees was verbannen. Sindsdien waren er een paar herfsten verstreken en nu was de tijd van het eindeloze licht voorbij en zou al spoedig weer een herfst overgaan in de winter.

'Kom mee,' zei Yanehva vlak. 'De nacht zal weldra het land verdui­steren en Cheanah zal zich afvragen waar we zijn.' Mano's ogen vernauwden zich. Hij hield er niet van wanneer ie­mand hem zei wat hij moest doen en Yanehva had zich de gewoonte aangemeten om dat te doen, hoewel hij twee jaar jonger was dan Mano. 'Kan Yanehva niet meer goed zien of is hij alleen maar bang? Dat daar is een mammoet! Een mammoet die vastzit in de modder! We zouden hem kunnen doden en veel vlees kunnen terugbrengen naar ons kamp. Cheanah zou trots zijn.'

'Waarop?' vroeg Yanehva koeltjes. 'Als ik het me goed herinner, is mammoet niet het beste vlees. Cheanah heeft nog nooit gezegd dat hij er trek in had. Ik denk niet dat hij blij zal zijn te horen dat wij zo ver naar het noorden zijn getrokken. En er is niet veel vaardigheid voor nodig om een beest dat vastzit in een moeras te doden.' Anak sperde zijn ogen wijd open. 'Het is verboden om mammoets te doden! Bovendien is mammoetvlees smerig taai vlees!' Mano keek woedend naar de jongen. Nu vertelde Anak hem al wat hij moest doen! Hij zei hem dat hij zijn mond moest houden. 'Wat weet jij ervan? Jij was nog een zuigeling aan de borst van onze moe­der toen wij voor het laatst mammoetvlees proefden!' Anak liet zijn hoofd hangen en Yanehva legde een troostende hand op de schouder van de jongen.

Achter het scherm van riet probeerde de mammoet zijn kop op te richten. Hij slaagde er niet in en slaakte een geweldige zucht terwijl zijn zware schedel dieper het moeras inzakte. Water spatte op en golfde alle kanten op. Het sopte om de tot nu toe tamelijk droge laarzen van de jongens. Mano merkte het nauwelijks. Yanehva keek omlaag en schudde zijn hoofd. Hij herinnerde zijn oudere broer er­aan dat mannen die een moeras introkken goed schoeisel nodig had­den.

Mano wierp een schuine blik op Yanehva. Zijn broeder had een ze­kere scherpzinnigheid die hem te boven ging en hem irriteerde. Het was een tijd geleden dat Mano hem had kunnen intimideren. 'Nou en?' vroeg hij ongeduldig. Hij keek op omdat de vleugels van een rondcirkelende reuzencondor een schaduw over het moeras wier­pen. 'Gaan jullie nog met me jagen of blijven jullie daar staan terwijl de dieren van de hemel zich te goed doen aan wat ons toebehoort?' Yanehva antwoordde niet. Hij bleef vlak naast Mano staan, leunde naar voren en staarde naar het riet.

Mano rolde met zijn ogen. Zoals altijd kostte het Yanehva meer tijd dan nodig was om de situatie te beoordelen. 'En?' vroeg Mano weer geïrriteerd.

Yanehva richtte zich op. 'We moeten het aan Cheanah vragen.' Woede vlamde in Mano op. Hij was altijd snel uit zijn humeur. 'Waarom? We zijn jagers. Daarom zijn wij buiten het kamp, om te jagen!'

We komen uit een kamp vol vlees om onze broer Anak beter te le­ren jagen,' corrigeerde Yanehva hem koeltjes. 'Een van de belang­rijkste dingen die wij hem kunnen leren is de waarde van zelfbeheer­sing: wanneer je moet jagen en wanneer je niet moet jagen...' Het is altijd het juiste moment om te jagen! Het is altijd het juiste moment om te doden! Het is altijd het juiste moment om vlees te verzamelen!' Mano's gezicht was rood aangelopen, zijn ogen puilden

uit en zijn rechterhand was zo stijf om de schacht van zijn speer ge­klemd dat zijn knokkels wit waren. 'Als we teruggaan naar het kamp en de mammoet hier laten, zal hij vlees zijn voor de aaseters!' 'Dan is dat de wil van de geesten die hem hier hebben gebracht om te sterven!'

'Naa!' Mano stootte vol afkeer een klank uit. 'Hoe weet Yanehva nu dat wij hier niet naartoe zijn geleid door de wil van diezelfde gees­ten, zodat wij als eersten deze mammoet zouden vinden?' 'Dat weet ik niet,' antwoordde Yanehva. Zijn hand rustte weer op Anaks schouder terwijl hij zich omdraaide en begon weg te lopen. 'Dat moet Cheanah zeggen. Hij en niet Mano is de hoofdman van onze stam!'

Het was de aanblik van de rondcirkelende reuzencondor die het kleine beest deed opkijken van de rondjes die hij met zijn vinger trok door de dikke laag stof op de bodem van de grot van de Wanawut.

Hij had drie rondjes getekend: nette tekeningen van de volle maan, de halve maan en de maan in het eerste kwartier. En nu, met zijn wijsvinger boven een bijna voltooide weergave van de nieuwe maan, fronste het kleine beest zijn wenkbrauwen, kneep zijn ogen samen tegen het felle licht uit het gat in de hemel en keek hoe de reuzencondor boven de moerassen in de verte cirkelde. Hij fronste zijn voorhoofd. De reuzencondor was niet meer alleen. Er kwamen nog meer vogels uit de verte aanvliegen die ook rond gingen cirkelen. Er lag daar iets in het moeras, iets wat dood was. Misschien iets wat goed te eten was. Maar hij zou nooit weten wat het was.

Wanneer Moeder tegenwoordig de berg verliet, nam ze Zuster mee om in de wereld beneden te jagen. Sinds hij er bijna in was geslaagd om zich door de wolven te laten opeten mocht hij niet meer mee. Hij zuchtte bedroefd.

Zijn maag knorde van de honger. Moeder zou willen dat hij haar at­tent maakte op de reuzencondors die zich verzamelden. Het was al drie dagen geleden dat hij voor het laatst had gegeten. Maar hoewel er allerlei beelden van vlees bij hem opkwamen, wilde hij niet dat Moeder vandaag de grot verliet. Het moeras was ver weg en Moeder was moe. Zo moe dat hij zich zorgen om haar maakte.

Hij draaide zich om en keek naar de schemerige achterkant van de grot waar Moeder in het nest lag te slapen met Zuster in haar armen. Ze was twee dagen samen met Zuster van de berg weg geweest om te jagen. Ze was eindelijk teruggekomen, in het holst van de vorige lange nacht, en zonder vlees. Ze had een diepe wond op een van haar armen en haar gezicht had er zo weggetrokken en gekweld uit­gezien dat hij zich erover had verbaasd dat het haar was gelukt om terug te komen.

Maar ze was teruggekomen. Ze kwam altijd terug. Alleen had hij nu voor het eerst beseft dat er misschien een tijd zou komen dat ze niet terugkwam. Overweldigd door dit besef zuchtte hij diep en onge­rust. Wat zou er dan met hem gebeuren? En met Zuster? Als Moeder vlees voor een ander dier zou worden... Nee! Hij moest er niet aan denken!

Hij draaide zich om naar het licht van het gat in de hemel. De reuzencondors cirkelden nog steeds rond. De lucht leek kouder dan daarnet. Hij veegde met zijn handen over de manen die hij in het stof had getekend en wiste ze uit. Moeder vond het niet leuk wan­neer hij in het stof tekende. Vooral de tekeningen van de beesten maakten haar van streek. Hij wist niet waarom. Het waren gewoon kleine, houterige figuurtjes, net als zijn tekeningen van dieren, maar wanneer ze ze zag begon ze altijd te grommen. Ze ging erop staan, veegde ze uit en ging er daarna op zitten alsof het gewicht van haar lichaam zou voorkomen dat ze opnieuw vorm kregen in het stof. Een geïrriteerd geluid vormde zich in zijn keel, maar hij slikte het in. Hij wilde Moeder niet wakker maken, vooral niet met een klank, want zijn moeizame pogingen om te articuleren ontmoedigden hemzelf net zozeer als ze haar ergerden. Waarom slaagde hij er altijd in om iets te doen wat Moeder ergerde?

Hij slikte moeizaam, vastbesloten. Als Moeder niet wilde dat hij in het stof tekende, zou hij dat niet doen. Als Moeder wilde dat hij in de grot op de berg bleef, zou hij daar blijven. Hij zou even gehoor­zaam als Zuster zijn tot hij uiteindelijk het vertrouwen van Moeder won.

Opeens schrok hij op en zag dat hij niet alleen was op de uitsteken­de rots voor de grot. Zuster was wakker geworden en uit het nest ge­komen. Ze stond nu naast hem. Hij wist niet hoe lang ze er al stond, maar ze had de rondvliegende reuzencondors gezien en zonder ook maar aan iets anders te denken dan aan haar eigen honger, stootte ze een serie hoge, verrukte gilletjes uit terwijl ze op en neer sprong en wilde gebaren maakte.

Moeder werd wakker, stond op en hinkte moeizaam naar de voor­kant van de grot. Haar zachte gekreun maakte het kleine beest dui­delijk dat de wond aan haar arm nog steeds pijn deed. Zuster was zo opgewonden door het vooruitzicht van een maaltijd dat ze geen aandacht besteedde aan Moeders gespannen houding en merkwaardig roze, waterige ogen.

Het kleine beest werd boos. Wat een egoïstisch wezen was Zuster. Ze lette alleen op haar eigen directe behoeften, angsten en verlangens. Hij hield zijn hoofd scheef terwijl hij overeind kwam. Zuster had honger, maar dat had hij ook en honger was niet zo erg. Ze kon wachten tot Moeder was uitgerust en zich goed genoeg voelde om te jagen. Op de een of andere manier wist hij dat de huid van Moeders brede, eeltige handpalm heet en droog van de koorts zou zijn nog voor hij overeind kwam en haar hand pakte in een vergeefse poging om haar weer naar het nest te brengen.

Moeder trok haar hand weg. Zuster pakte de hand onmiddellijk en rukte er hard aan om Moeder aan te sporen naar de rand van de grot te komen. Moeder gehoorzaamde versuft, omdat Zuster zo opge­wonden piepte, heen en weer sprong en met haar armen zwaaide. Het kleine beest keek kwaad. Hij duwde Zuster weg en gaf haar een klap op haar grijsbehaarde arm om te voorkomen dat ze naar de rondcirkelende reuzencondors wees, maar nu werd hij zelf weggesla­gen... door Moeder. Ze deed hem geen pijn, lichamelijk in elk geval niet. Ze had goedmoedig en beheerst geslagen. Hij voelde een on­draaglijke machteloosheid omdat hij zijn bezorgdheid voor haar niet kon overbrengen, terwijl Zuster over haar buik wreef en Moeder duidelijk maakte dat ze honger had en nu onmiddellijk wilde eten. Moeder zuchtte toegeeflijk. Met een zacht gegrom dat het kleine beest duidelijk maakte dat Zuster had gewonnen, ging ze de grot in om haar mensensteen te halen. Ze gebaarde dat hij in de grot moest blijven, draaide zich om en begon met Zuster naast haar de berg af te dalen.

Hij viel wanhopig op het nest neer. Maar opeens leken zijn eigen ge­voelens onbelangrijk. Hij vloog het nest uit en de grot door en ging op de uitstekende rots staan om te kijken hoe Moeder en Zuster naar beneden klommen. Moeder sleepte met haar manke been en probeerde haar gewonde arm te ontzien. Wat liep ze langzaam! Haar afgezakte schouders maakten duidelijk hoe moe ze was. Ze had van­daag niet de grot uit moeten gaan! Instinctief wist het kleine beest dat ze in gevaar was.

Met zijn gezicht naar de wind, zodat zijn haar over zijn schouders naar achteren wapperde, en zijn kale gezichtje vertrokken van angst om haar, schreeuwde hij Moeder na en sloeg met zijn vuistjes door de lucht tot ze zich omdraaide en zelf met haar vuist zwaaide om hem te waarschuwen dat hij moest blijven waar hij was en stil moest zijn.

Hij voelde zich misselijk worden van angst. Moeder zou niet terug­komen! Wanhopig schreeuwde hij nog eens, terwijl hij op en neer bleef springen. Hij dacht dat hij van angst zou sterven. Als ze hem vertrouwde, zou hij de berg opklimmen en knaagdieren zoeken om te eten terwijl zij uitrustte. Het zou niet veel zijn, maar het zou Zus­ter zoet houden tot Moeder weer was bijgekomen. Dan zouden ze met zijn allen kunnen gaan jagen in de wereld beneden. Diep in zijn keel vormden zich de klanken waar Moeder zo n hekel aan had. Zijn tong bewoog in zijn mond. Zijn keel vertrok door de diepe, dwingende behoefte om een geluid te vormen dat meer zou zijn dan een gegil of een gepiep of een gehuil, dat een klank zou zijn die haar duidelijk zou maken hoe hij zich voelde. En dus gilde hij met zijn gezicht in de wind, niet als een jong en niet als een klein beest, maar als een kind. En het gegil was meer dan alleen een ge­luid. Het was een woord... een woord uit zijn dromen... een woord dat hij lang geleden in de wind had gehoord. 'Ma... na... ra... vak...!'

Maar net als toen nam de wind het woord mee en blies het over de berg. Moeder bleef moeizaam naar beneden lopen over de rotsige berghelling. Ze keerde niet om.