8

Tijdens de laatste herfstdagen, terwijl enorme zwermen ganzen en andere watervogels door de lucht vlogen, zetten Ekoh, Bili en Seteena hun tocht naar het oosten voort. Ze trokken langs de oude kamp­plaatsen van Torka, totdat op een dag waarop de wind de bittere geur van dreigende sneeuw met zich meebracht, Ekoh omkeek en kleine gestalten van reizigers tegen de horizon in de verte zag afste­ken.

'De hele vervloekte stam!' siste hij. Toen keek hij naar zijn gezinnetje en glimlachte. Zijn vrouw en zijn zoon zagen er gezond en sterk uit. Seteena's ogen straalden en hij kon uren lopen zonder te klagen. 'We zullen het spoor verlaten en Cheanah voorbij laten gaan. We zullen een plek vinden om de winter door te brengen en een kamp in ge­reedheid brengen voor de tijd van de lange duisternis.' Ze volgden de sporen van paarden en wapiti's naar de heuvels, waar­bij ze goed opletten dat ze zelf geen sporen achterlieten, en verdwe­nen in een diepe, beschutte kloof.

Lang voordat de zon verdween in het westen raasden de eerste win­terstormen over het Verboden Land. In Torka's goed voorziene grot kenden de mensen honger noch kou.

Torka keek op naar Zomermaan die dicht bij zijn vuur kwam staan. 'Denk je dat het wel goed met hem gaat, Vader, zo alleen op de verre berg?'

Hij fronste zijn voorhoofd. Hij had zelf de afgelopen donkere dagen veel aan de tovenaar moeten denken. 'Karana kan wel voor zichzelf zorgen. Hij heeft voor dit leven gekozen.'

Lonit die met Zwaan op haar schoot naast Torka zat, schudde be­droefd haar hoofd. 'Nee, de geesten hebben het voor hem gekozen. Ze zijn niet vriendelijk geweest. En toch heeft Karana ons een geschenk van zijn geneeskunde gestuurd, zodat we daar in de winterse duisternis geen gebrek aan zullen hebben.'

'We hadden er gebrek aan toen onze zoon stierf.' Torka's stem klonk hard en meedogenloos.

'Karana is onze zoon,' bracht ze hem zachtjes in herinnering. 'Nee, hij is niet onze zoon.' De hoofdman was blij toen zijn sombere gedachten werden verstoord door Zwaan die hem stralend aankeek, haar mollige handjes naar hem uitstrekte en lachte. Torka glimlachte terwijl hij zijn dochtertje optilde en hoog in de lucht hield. 'Laat het maar aan een zwaan over om mijn zorgen weg te nemen. Wat denk jij, meisje? Als het weer zo blijft, zal je vader dan het dal intrekken en Karana vragen om thuis te komen?' 'Ja!'

Het antwoord kwam niet van het kleine meisje maar van iedereen in de grot.

Torka knikte. 'Het zij zo.'

Niet lang daarna ging hij vergezeld door Aar samen met Grek en Mahnie op weg.

Zomermaan zat ondertussen pruilend bij Simu's vuur.

'Je bent nu mijn vrouw. Je blijft hier.'

'Ik wil niet blijven! Mahnie gaat wel!'

'Mahnie is Karana's vrouw!' bracht Simu daar tegenin.

'Maar ik maak hem gelukkig. Ik zou hem zonen geven. Als ik bij hem was, zou hij met me slapen en gelukkig zijn.'

Eneela was boos. 'Je bent opgevoed als Karana's zuster en je hebt geen plaats bij Karana's vuur of in zijn hart.'

'Hij heeft niet als een broer bij me gelegen!'

Simu keek kwaad naar het meisje, maar het was Demmi die het hoorde en zei: 'Jij kunt niemand gelukkig maken, Zomermaan. Hoe zou je dat ook kunnen wanneer je alleen aan jezelf denkt!'

Torka, Grek en Mahnie liepen tot de behoefte aan rust te sterk werd. Toen stopten ze, zetten een afdakje op en zaten bij het vuurtje dat Mahnie aanstak terwijl de hond verder rende. Torka kauwde op stukken gestampt vet met bessen erdoor die Mah­nie uitdeelde, en keek naar de wolfachtige gestalte die in de neerval­lende sneeuw verdween.

De volgende ochtend kwamen ze bij de pas en trokken ze verder door de kloof. Ze vorderden maar langzaam in de kou en het donker. Af en toe ontstaken ze de toortsen die ze hadden meegenomen en liepen ze verder in olieachtig licht, onder een wolk van hun eigen rook. Eindelijk kwamen ze op de bergrug. De toortsen waren opgebrand. Ze hadden nog drie bundels in olie gedrenkte stokken, mossen en huiden in hun reisbepakking. Die zouden ze bewaren voor de terug­reis. Ze gingen verder, aangetrokken door de geur van Karana's vuur.

Samen met Aar zag hij hen al uren aankomen, lichtjes die door de kloof omhoog kringelden en flikkerden in de mistige sneeuw en de duisternis.

Zoveel duisternis. Zelfs een tovenaar kon de duisternis teveel wor­den. De duisternis was nu in hem, als een levend wezen. De duisternis sprak tot hem: 'Nu... Ze komen je nu halen.' Hij hield zijn hoofd scheef en luisterde. 'Hoor de stemmen. Je wist dat ze zouden komen!' 'Mahnie?'

'Ja. Mahnie. De zachte, liefhebbende Mahnie.' De duisternis fluis­terde in de wind die overal om hem heen was. Hij kende de stem even goed als zijn eigen stem. Het was de stem van Navahk. 'Nu zul je met hen teruggaan. Nu zal ik opnieuw worden geboren!' 'Nee!' schreeuwde hij. 'Nooit!'

De hond gromde, hield zijn kop omlaag, legde zijn oren in zijn nek en begon weg te kruipen. Aar was Karana's broeder, maar hij herken­de de man niet die nu voor hem op de bergrug stond. Ze bleven staan toen ze hem zagen.

'Ga terug,' waarschuwde hij. Zijn stem was even vlak en koud als de wind die vanaf de bergen omlaag blies.

Torka voelde teleurstelling. 'Je bent al te lang op de berg, mijn zoon. Het wordt tijd dat je terugkomt naar je volk.' 'Ik ben je zoon niet. Ik heb geen volk. Mijn volk is gestorven, lang geleden, ver achter de Gang der stormen.'

'Je bent Karana. Grek en Wallah en Mahnie zijn overlevenden van jouw stam. En je bent wel mijn zoon en ook de tovenaar van Torka's stam.'

'Ik ben Karana, de zoon van Navahk! Grek en Wallah en Mahnie horen nu bij Torka's stam. Ze hebben mij niet nodig. Ze hebben Torka om voor hen te toveren.' 'Dat is niet voldoende.' Hij wilde meer zeggen, vertellen wat hij voelde, vergeving vragen aan iemand die hij zelf geen vergeving had geschonken, maar zijn bedroefdheid was te groot. Wat hij zag in het gezicht van Karana was bijna meer dan hij kon verdragen: het was krankzinnigheid.

'Deze man heeft het geschenk van geneeskunde naar het dal ge­stuurd. Heeft Torka het niet ontvangen? Hebben Torka's vrouwen de tekeningen niet begrepen?' 'Ze begrijpen ze wel! Ik heb het ontvangen. Maar...' 'Dan heb je Karana niet nodig. Ga weg.'

'Karana? Mijn tovenaar?' Mahnies stem begaf het terwijl ze een stap naar voren deed en haar armen vol liefde naar hem uitstak. 'Nee! Je mag niet naar me toekomen! Nooit! Nooit meer!' Terwijl Torka en Grek vol afschuw toekeken, sloeg de jonge vrouw haar armen om Karana heen, maar werd tegen de grond gegooid. Karana draaide zich om en vluchtte de nacht in.

Lange tijd zochten Grek en Torka naar hem terwijl Mahnie samen met Aar op de bergrug bleef zitten. Het sneeuwde eerst zachtjes, maar toen de wind draaide ging het harder sneeuwen door de drei­gende storm. Mahnie bleef heel stil zitten en keek hoe de sneeuw zich ophoopte in haar schoot, terwijl de hond naast haar lag. Uitein­delijk kwamen de twee mannen terug.

'We hebben op alle plekken gekeken die we maar konden beden­ken,' meldde Grek. 'In zijn tent... rond het meer... bij de gletsjer in de kloof naar het noorden. Er is geen spoor van hem te bekennen, de dwaas! We zullen hem nooit vinden als hij het niet wil. Hij kent de bergen te goed.'

'Hij is te lang alleen geweest,' zei Torka.

'Ja,' stemde Mahnie in. 'Maar nu niet meer. Ik ben zijn vrouw. Ik zal bij hem blijven.'

'Nee!' zei Grek dringend.

'Ik blijf echt, Vader. Het is mijn taak om te blijven. Een vrouw heeft een man nodig. En deze man heeft zijn vrouw nodig! Heb je gezien hoe hij eruitzag? Je zult het zien: hij zal snel weer beter zijn. Wanneer de storm die dreigt voorbij is, zullen we samen van de berg af naar be­neden komen. Jullie moeten gaan voordat de storm begint. Kus Naya voor me. Zeg haar dat ik snel naar huis zal komen met haar vader.'

De twee jagers bleven verbluft staan zwijgen. Mahnie leek groter en ouder dan ze was door haar besluit. Torka begreep hoe ze zich voel­de. Lonit zou hetzelfde voor hem doen.

'Zijn tent stelt niet veel voor, maar hij heeft blijkbaar wel voldoende voorraden. Er ligt wat aanmaakhout en een bundel mos en hout. Je zult het er warm hebben tot hij terugkeert. Kom, ik zal het je laten zien.'

Grek maakte zich zorgen om zijn dochter en sputterde vol vaderlij­ke bezorgdheid tegen, maar hij wist dat Torka gelijk had. Mahnie was de laatste tijd weggekwijnd omdat ze zich ongelukkig voelde zonder Karana. Hij bedacht hoe hij zich zou voelen zonder zijn Wallah. Leeg, ja. En dat had hij ook in de ogen van de tovenaar ge­zien: leegte... eenzaamheid... een vreselijke, zwarte, kwellende wanhoop. Maar om Mahnie hier te laten met Karana in een derge­lijke toestand? 'Het bevalt me niet,' mompelde hij. 'Als de storm invalt, kun je misschien niet meer van deze berg afkomen tot de tijd van het licht weer terugkeert. En als het ijs de kloof verspert, kunnen we misschien niet naar jou toekomen wanneer je ons no­dig hebt!'

'Toch blijf ik.' Ze liep naar hem toe en omhelsde hem liefdevol. Ze stak haar hand uit en duwde de dikke bontrand van zijn kap weg zo­dat ze hem kon kussen en haar liefde aan beide kanten van zijn bre­de gezicht kon uitademen. 'Ga nu, Vader. Geef deze kus aan mijn moeder en aan Naya, en zeg hun dat ze zich geen zorgen moeten maken, zelfs als ik tot de lente hier blijf! Ik zal bij mijn tovenaar zijn. Karana zal me beschermen.'

Maar Karana was niet op de berg. Iemand anders drong telkens weer zijn huid binnen. Hij verborg zich op de bergtoppen en keek hoe de toortsen verdwenen in de diepte van de besneeuwde kloof. Twee ge­stalten, slechts twee! Mannen, aan hun kleding te zien. Zij was ach­tergebleven.

Ga naar haar toe... ga naast haar liggen... bemin haar. Ja, denk aan haar warme lichaam... aan haar mond... aan haar borsten... aan haar zachte dijen en aan jezelf daartussen. Je zult bij haar zijn in de einde­loze winterse duisternis terwijl ik mijn leven door middel van jou in haar stort... en weer tot leven kom... ja. Je zou niet de moed hebben om mij het leven te weigeren als zij mij, pasgeboren en teer, in haar handen hield. Ze zou je haten en mij tegen je beschermen als je dat zou doen...

'Ja'

Terwijl de storm inviel, fluisterde Navahk tegen hem in de wind. Maar hij wilde niet luisteren. Hij was weer terug in zijn eigen huid. Hij hield zijn handen over zijn hoofd en drukte zijn oren dicht. En toen de stem van Navahk vanuit zijn binnenste klonk, huilde hij uit­dagend naar de nacht en de kou tot hij de stem niet meer hoorde. Hij bleef lopen tot hij van uitputting neerviel. 'Mahnie, ik kom niet naar je toe. Ik kan het niet.' Hij bleef waar hij was tot hij stijf was van de kou. Tot zijn lichaam pijn deed en zijn geest levenloos aanvoelde. Honger dreef hem terug naar zijn schuilplaats... tot hij het vuur rook dat ze had gemaakt en het vlees dat ze aan het roosteren was. 'Nee, ik kom niet naar je toe.'

Hij draaide zich om en wankelde weg, weer terug in de storm en de nacht en de wind. Hij maakte van sneeuw een nieuwe hut op een nieuwe plek en leefde als een kariboe van mossen. Hij wachtte tot er een einde kwam aan de storm, en aan alle lange, hevige stormen die volgden. Hij had het nog nooit zo koud gehad. Hij had er geen idee van hoeveel tijd was verstreken of hoelang hij al weg was, maar op een ochtend werd hij wakker en was het echt och­tend. De zon kwam op in het oosten. Hij was ervan overtuigd dat Mahnie nu inmiddels van de berg af moest zijn. Langzaam verliet hij zijn hut van sneeuw en liep terug naar de plek waar zij op hem had zitten wachten.

Ze was verdwenen, althans haar geest was verdwenen. Haar lichaam wachtte nog steeds op hem naast de ijskoude as van het laatste vuur dat ze had gemaakt, naast de botjes die waren over­gebleven van de laatste restjes van zijn wintervoorraad. Ze was stijf bevroren en was waarschijnlijk al weken dood.