1
De Wanawut zag de beesten verdwijnen in de neerdalende mist. Vanuit de hoogte gezien leken ze zo klein dat ze niet van elkaar te onderscheiden waren, niet groter dan de zwarte silhouetten van de vogels die rond het heldergele gat in de hemel fladderden. Ze had kunnen zien dat ze werpstokken hadden. Ze fronste haar brede, wijkende voorhoofd. De beesten waren gevaarlijk. Ze hadden altijd honger. Ze waren altijd op jacht. Ze waren altijd bereid om te doden.
Het begon donker te worden. De wolken hadden aan de onderkant een ondoorzichtige, melkachtige rozige gloed. De wind nam nog steeds toe en de sneeuw begon steeds dichter te vallen. De Wanawut verlangde naar de beschutting van haar grot.
Met een homp vlees die ze van de dode kat had afgescheurd stevig in haar arm geklemd, liep ze moeiteloos door de storm. Ze was een wezen van de hoge bergen met hun mist, hun ruwe, koude, rotsige hellingen en hun gletsjers. Stormen kwamen hier vaker voor dan mooi weer.
De twee jongen sabbelden tevreden, veilig beschermd door haar harige armen. Onder het lopen keek ze er af en toe naar en vergeleek het kleine, kale zuigelingetje met haar eigen grote, sluik behaarde jong. Ze zag overeenkomsten en verschillen, niet alleen in lichaamsbouw, maar ook in afmetingen, beenderstelsel, spieren en gelaatstrekken. Nu ze goed keek, leken ze eigenlijk meer op elkaar dan op haar. Ze gromde, niet begrijpend.
Ze dacht aan het beest dat ze in haar schuilplaats had opgesloten en begon wat sneller te lopen. Ze wist niet wat ze van hem moest denken. Was het hetzelfde beest dat haar moeder had gedood en in de huid van haar moeder had gedanst? Was het hetzelfde beest dat haar eten had gebracht toen ze klein was, dat tegen haar had gepraat met zijn vreemde beestengeluid, dat haar had gestreeld en zijn lichaam met het hare had verenigd? Toen hij stervende was, had ze onopzettelijk zijn dood versneld. Daarna had ze hem gevild en meegenomen naar haar grot, in de hoop dat hij weer tot leven zou komen zodat ze niet alleen zou zijn. Hoe kon hij nu tegelijk boven haar nest hangen en leven in de huid van een ander? Of misschien was hij wel gewoon een ander. Misschien was hij Sterrenogen, een beest dat ze zich kon herinneren van het verre land achter de witte bergen... een beest dat op Moederdoder leek, maar jonger was... een zachtaardig beest in wiens ogen de nacht met al zijn sterren weerspiegeld werd... een beest dat haar recht had aangekeken. Waarom had hij haar dan met een stuk bot aangevallen en haar gestoken, geslagen en verwond? Omdat hij nu eenmaal een beest was. Beesten waren moordenaars. Ze zou hem moeten laten gaan of hem moeten opeten voordat hij haar en haar jongen aanviel.
De gedachte aan haar jongen gaf haar troost. Voor het eerst sinds de dood van haar moeder voelde ze zich niet alleen. Zij was nu zelf Moeder: vanaf het eerste ogenblik dat het kleine, kale jong aan haar borst was gaan zuigen had ze het niet meer als een beest gezien. Het was een jong, gewoon een jong en nu was het haar jong. Ze richtte al haar aandacht op het bevroren pad dat ze moest volgen om bij de grot te komen. Haar brede, sterke voeten met hun dikke eeltlaag hielden haar op de juiste weg. Haar scherpe reuk maakte haar attent op het gevaar. Verbrand gras. Verbrande beenderen. Verbrand afval. Verbrande huid. Ze bleef staan. De geur prikkelde in haar neusgaten.
De grot! De grot was in brand geraakt! Ze was doodsbang voor vuur. Ze had gezien wat het kon doen met het zomergras op de toendra wanneer het kracht had gekregen van de krakende, witte strepen hitte die uit de lucht schoten. Bij de herinnering daaraan schreeuwde ze het uit en rende verder. Ze zag in gedachten de vlammen en het gevangen beest, zwartgeblakerd en langzaam verterend. Haar adem gierde door haar keel en alle twee de jongen huilden toen ze eindelijk bij haar uitgebrande hol kwam. Ze stond daar in de wind en de sneeuw en zag dat de stenen waarmee ze de ingang had dichtgemaakt waren verplaatst.
Ze snoof de smerige lucht op. De stenen en de grond rond de ingang van de grot roken naar de angst van het beest. Ze boog zich voorover om eraan te ruiken. De geur was rood van zijn angst, van zijn haat voor haar en van zijn verlangen om te ontsnappen. De bitterkoude wind gleed door haar vacht en blies de lange, stevige, zilverige dekharen uiteen, zodat hij recht door haar ondervacht ging en op haar huid kwam. Ze huiverde, maakte zachte geluidjes om de schreeuwende jongen te kalmeren en ging naar binnen. Nu vertrok haar mond van woede, want de geur van het beest maakte haar duidelijk dat hij haar hol in brand had gestoken. Ze haalde diep adem door haar grote, wijd opengesperde neusgaten en toen ze zijn geur goed rook, zag ze het allemaal voor zich: de grondigheid waarmee hij buiten droog kreupelhout had gezocht, hoe hij dat naar binnen had gebracht en het boosaardig onder de huid van Moederdoder rond haar nest had opgestapeld, hoe hij een stok in zijn handpalmen had rondgedraaid, steeds sneller tot zijn handen bloedden, hoe het vuur was opgelaaid en de grot en alles erin had geteisterd. Alles was zwart en doortrokken van de vieze, koude, scherpe rooklucht. De huid van Moederdoder was nu een hoop as met een zwartgeblakerde schedel zonder kaken in het midden. Haar voorraad voedsel — voornamelijk veldmuizen, een paar hazen, een half opgegeten volwassen marmot en een hoop gedroogde bessen, knollen en oude keutels van dieren - was veranderd in een vette, zwarte, poederachtige brij, met hier en daar verbrande botjes en tanden. Ze voelde eraan en gromde. Onder de as lag haar dolk van mensensteen die ze lang geleden had gevonden dicht bij de plek waar ze Sterrenogen gewond, in elkaar geslagen en verlaten door zijn eigen soortgenoten had aangetroffen.
Plotseling moe en hongerig legde ze de bout van de kat neer en ging achter in de grot haar jongen zitten wiegen. Ze spoorde hen aan om te drinken terwijl zij met de mensensteen een plak van het in de wind gedroogde, bevroren kattenvlees afsneed. Ze at terwijl de jongen warmpjes sliepen tussen haar dikke grijze vacht. Achteroverleunend tegen de verkoolde stenen muur luisterde ze naar de wind en staarde ze in het donker. Haar adem vormde een mist voor haar gezicht. Ze luisterde of ze het bekende gedruppel hoorde, van vocht dat langzaam door het plafond sijpelde, maar het was zo koud dat het water bevroren was. Ze sliep even. Het gekef van wilde honden ergens in de verte maakte haar wakker. Ze dacht aan de wilde hond die met Sterrenogen was meegekomen. Zouden de hond en het beest terugkomen nu ze haar schuilplaats kenden? Zouden ze komen met vliegende stokken en mensenstenen en andere beesten om haar en haar jongen te doden? Ze keek vol medelijden naar haar slapende jong en naar het kleine beest. Dit kleine, lelijke ding had veel levenskracht.
Waren de beesten die ze op de benedenhelling van de berg had gezien ernaar op zoek geweest? Waren ze wezen kijken of het dood was? Waren ze van plan geweest om het kleine lichaampje op te eten? Ze hadden zo snel gelopen en degene die had geschreeuwd had zo woest geklonken. Ze herinnerde zich de kreet. Man-ara-vak. Ze zei het na. 'Mah... nah... rah...vahk... mah... nah...' Ze zweeg. Ze was bang voor dit Man-ara-vak, omdat ze instinctief begreep dat het een pijnkreet was geweest, een verzoek om het jong naar zijn meute terug te laten gaan... alsof ze dat zou doen! De beesten hadden het achtergelaten. Zij had het gevonden. Vanaf het eerste ogenblik dat hij gretig de levensmelk uit haar had proberen te drinken, had ze geweten dat hij bij haar meute' zou horen. Terwijl ze in slaap viel, met haar jongen dicht tegen zich aangetrokken, wist ze dat dit de laatste storm was die ze in haar grot zou doorstaan. Zodra de wind en het weer het toelieten, zou ze weggaan uit dit door mensen geteisterde land en haar jongen leren om als echte Wanawuts te leven, te jagen en de elementen te trotseren.
De storm duurde een dag en een nacht en nog een groot deel van de grauwe, bitterkoude ochtendstond zonder zon. In de hut van Cheanah speelden de drie zonen die hij bij Xhan had op hun gezamenlijke stapel slaapvachten stilzwijgend een spelletje botjes werpen, terwijl Honee, de dochter die hij bij Kimm had, een kompres van in vet verzadigde wilgenbladeren aan haar moeder overhandigde.
Cheanah lag in de schaduw op zijn eigen stapel vachten en keek knorrig hoe Kimm bij het licht van Zhoonali's vetlamp het kompres zonder een woord van dank aannam. Met haar korte dikke vingers stopte ze het in haar mond en beet er voorzichtig op terwijl ze, met volle mond, er nog steeds in slaagde om tegen haar man te klagen.
'Kijk eens naar me. Mijn kaak blijft dik en mijn tandvlees bloedt nog steeds op de plek waar die Lonit me heeft geschopt. Twee tanden zijn voor altijd verdwenen... twee! Alles is even erg... mijn pijn, deze storm. Er zal nooit een einde aan komen, dankzij haar! Dankzij hem! En jij...'
Cheanahs boze blik bracht haar tot zwijgen. Zijn humeur was even slecht en ijzig als het weer. Maar al hield ze wijselijk haar mond, haar onuitgesproken beschuldiging bleef in de lucht hangen en was voor iedereen duidelijk: En jij zit hier maar, jij die eens hoofdman was, en je doet niets!
Als ze dichter bij hem had gezeten, had Cheanah er misschien voor gezorgd dat ze nog een tand kwijtraakte. Hij had nog nooit een vrouw geslagen, maar zijn hand jeukte nu van verlangen om dat te doen. Wat verwachtte ze van hem? Wat kon hij doen? Torka, Grek en de tovenaar waren op het hoogtepunt van de storm teruggekeerd, samen met de wilde hond, maar zonder de andere helft van de tweeling en zonder iets tegen iemand te zeggen. Ze waren naar hun eigen hut gegaan om te wachten tot de sneeuwstorm voorbij was, en de dreigementen van Torka en Cheanah bleven onuitgevoerd, terwijl de wind huilde en steeds sterker werd. Zhoonali's oude ogen vingen Cheanahs blik op, die duidelijk maakte dat zijn geduld met zijn vrouw langzamerhand opraakte. Ze draaide zich om en keek Kimm veelbetekenend aan. 'Een vrouw die een tand kwijtraakt, is een vrouw die een jaar van haar leven kwijtraakt. Dat heb je aan Vrouw Uit Het Westen te danken. Je hebt gelijk. Het is erg. Héél erg.'
'Ze zou gestraft moeten worden. Als Cheanah hoofdman was, zou hij daar wel voor zorgen!' zei Kimm kregelig, haar hand tegen haar gezwollen kaak duwend. Ze kreunde en keek Cheanah hoopvol aan. Hij keek woedend naar haar en overwoog om de vrouw met zijn blote hand in haar gezicht te slaan. Ze zat hem al veel te lang aan zijn hoofd te zeuren.
Yanehva, de middelste en meest bedachtzame zoon van Cheanah, keek op van zijn spel om te bepalen in wat voor stemming zijn vader was. Yanehva was een magere, pezige jongen, ondanks het goede eten in dit kamp en de eindeloze maaltijden die de vrouwen bij het vuur van zijn vader opdienden. 'Vrouw Uit Het Westen is gestraft. Een zoon van haar is gestorven.'
Cheanah knikte goedkeurend. Yanehva maakte een volwassen indruk voor zijn elf jaar. Met zijn gelijkmatige, terughoudende karakter beviel hij zijn vader even goed als hij zijn moeder ergerde, Zhoonali verontrustte en Kimm irriteerde.
'Wat weet een jongen daar nu van?' snauwde Kimm, met een boze blik naar de jongen.
'Men zegt dat Karana toen hij zo oud was als ik, de regen kon laten komen en het wild kon oproepen om te sterven op de speren van mannen, dat hij...'
'Karana!' beet Kimm hem toe. 'Die tovenaar is alleen Torka en Lonit tot voorspraak... ons niet! Vrouw Uit Het Westen heeft één helft van de tweeling aan de Wanawut moeten afstaan, maar waar is de andere helft? Kimm zal je vertellen waar die is: aan Lonits borst! Allebei de kinderen zouden dood moeten zijn, net zoals mijn tweelingzonen dood zijn.'
De vijf jaar oude Honee, die even dik was als haar halfbroer Yanehva mager was, keek haar moeder intens bedroefd aan. 'Ik zou graag een zoon voor je willen zijn, moeder,' fluisterde ze. 'Dit meisje heeft Tovenaar al eens gevraagd daarvoor te zorgen, maar Karana zei dat mijn vader mijn geest geen naam zou hebben gegeven als hij mij niet onder zijn volk had willen laten leven. En daarom wilde Tovenaar me niet veranderen.'
'Kon hij je niet veranderen!' verbeterde Xhan het kind minachtend. Als Kimm al ontroerd was door de bekentenis van haar enige kind, liet ze het in elk geval niet merken. Ze bleef haar kaak vasthouden en kreunen, alsof ze het meisje helemaal niet had gehoord. Mano wees op zijn halfzuster. 'Honee houdt van Karana! Ha! Wat is hij nou voor een tovenaar! Hij verdwijnt wanneer hij nodig is. En nu verstopt hij zich in zijn kuilhut en wil niet spreken, zelfs niet om de storm te laten ophouden...'
'Dat zou hij heus wel kunnen als hij zou willen!' viel het meisje hem boos in de rede.
'Ha!' plaagde Mano. 'Onze vader heeft zich afgevraagd of Karana's macht even zwak is als zijn mannelijkheid. Wat is dat nou voor een tovenaar die niet eens een baby in de buik van zijn vrouw kan brengen?'
Honees wijkende kin trilde. 'Dat zou hij heus wel kunnen als hij zou willen!'
Cheanahs keek verbaasd op dat Mano zich zijn woorden herinnerde. Hij kon zich niet herinneren dat zijn zonen erbij waren geweest toen hij ze had geuit. Hij zou moeten oppassen met wat hij zei. Mano had wel alles wat hij had gezegd kunnen herhalen... Ook dat hij graag de jonge Mahnie zou willen ruilen voor een van zijn eigen vrouwen. Of dat hij haar gewoon zou willen nemen, met of zonder toestemming van de tovenaar. Hij zou wel met haar doen wat de tovenaar tot nu toe nog niet was gelukt.
'Karana kan alles! Alles!' De trillende stem van zijn kleine meid klonk onmiskenbaar verdedigend en ook bewonderend.
'Zou hij jou een kin kunnen geven en kleinere oren?' spotte Mano wreed. Hij rolde weg met de giechelende Anak van zes boven op hem, terwijl Yanehva geërgerd naar de twee uithaalde.
Honee liet haar hoofd hangen.
Cheanah zag dat ze een zijdelingse blik op hem wierp. Ze hoopte ongetwijfeld dat hij haar voor één keer zou verdedigen tegen de eindeloze plagerijen van haar broers. Hij deed het niet. Ze was niet meer de mooie baby die een leuke afwisseling had gevormd in een gezin waarin Xhans zonen voortdurend ruzieden en met elkaar wedijverden. Honee was helemaal niet meer mooi. Die gedachte verontrustte Cheanah. Hij was veel om haar gaan geven, al had hij haar aanvankelijk alleen geaccepteerd met het idee dat zijn twee vrouwen hulp bij hun werk nodig zouden hebben wanneer ze ouder werden. Kimm had haar eerstgeborene nog liever te vondeling gelegd dan kostbare tijd, waarin ze een zoon zou kunnen krijgen, te verknoeien door een meisje te voeden. Ze behandelde het kind zelfs vaak met onverholen vijandigheid, alsof het op de een of andere manier Honees schuld was dat ze niet als jongen was geboren. Cheanah voelde steeds meer afkeer voor zijn tweede vrouw. In de loop der jaren was ze te dik geworden en te veeleisend. En hoewel de arme Honee dezelfde neiging als Kim had om dik te worden, had ze niets van haar eens zo knappe uiterlijk geërfd. Maar Cheanah herkende zichzelf in Honees brede gezicht en net als zijn zonen was ze een dapper, sterk klein ding. Hij vond het jammer dat ze geen jongen was. Maar dankzij haar broers was ze snelvoetig, onbevreesd in een gevecht en zo gemeen als een das wanneer ze werd dwarsgezeten. Ze zou een jager zijn geworden om jaloers op te zijn. Helaas konden sommige dingen gewoon niet worden veranderd, ondanks haar vertrouwen in de tovenaar. Honee zou nooit een man kunnen krijgen door haar uiterlijk of persoonlijkheid. Het zou haar alleen lukken door haar kracht, en daarom deed Cheanah geen poging om de plagerijen van haar broers tegen te gaan. Hun gesar zou haar sterker maken dan ze al was en Zhoonali kon het kind later wel weer troosten, zoals ze altijd deed.
Cheanah was trots op het kleine meisje toen ze Mano woedend aankeek en hem brutaal mededeelde: 'Dit meisje maalt niet om wat je zegt! Karana heeft gezegd dat de dochter van Cheanah knap is om te zien! Even knap als Zomermaan! Even knap als...' 'Dat is ook zo, dat is ook zo,' kwam Zhoonali tussenbeide, met de hartstochtelijke liefde en blinde overtuiging van een grootmoeder. 'Al Zhoonali's kinderen zijn mooi! Vanaf het begin der tijden heeft het volk van Zhoonali altijd mooie mensen voortgebracht! Zhoonali zelf, haar dochters, haar zonen, haar kleindochter... haar kleinzonen... vooral de tweelingzonen die Kimm zo dapper opofferde voor het welzijn van Zhoonali's stam toen Cheanah hoofdman was. Dat is echt zo! Zij waren de mooiste zonen van allemaal.' Xhan en haar jongens keken kwaad.
Cheanah, die het aas in de woorden van de oude vrouw opmerkte, knarste met zijn tanden. Hij weigerde toe te happen en in de val te lopen.
Kimm huilde. 'Mijn baby's! Mijn zonen! Hoe kan Cheanah rusten wanneer ook maar één van de tweelingzonen van Torka de levensmelk drinkt bij diens vervloekte vrouw die zo eigenwijs is als een man?'
Cheanahs gezicht betrok. Zag Kimm dan niet dat haar emoties werden gestuurd door Zhoonali? Natuurlijk zag ze dat. Ze wilde gewoon gestuurd worden. Hij wist dat Kimm jaloers was op Lonit. Ze was jaloers op iedere vrouw waar hij naar keek... en dat waren er heel wat geweest, in de loop der jaren. Hij was ook boos dat Torka Lonit de tweeling wilde laten houden. Die eis had de hele stam verontrust en zijn geliefde moeder bijna het leven gekost. Maar dankzij Zhoonali's dappere onbaatzuchtigheid was een van de tweeling dood. Aan de andere viel niets te doen. Het was nu een kind met een naam en een leven dat officieel door de vader was geaccepteerd. Dat zei hij ook. Buiten de kuilhut begon de wind nog harder te gieren, terwijl Zhoonali haar hoofd schudde. In het vage, olieachtige, gele licht was haar gezicht even verweerd en gegroefd als een gletsjervlakte, maar de blik die zij op hem richtte was scherp... een doordringende, nadenkende en veeleisende blik die zijn geïrriteerdheid nog verder deed toenemen. 'Denk na, Cheanah, denk na! De eerstgeborene van de tweeling is wel door de vader, maar niet door de stam geaccepteerd. Kimm heeft gelijk. Het pasgeboren kind mag niet te midden van dit volk blijven leven, want dan zal het volk weldra niet meer bestaan.'
Buiten gierde de sneeuwstorm voort. Cheanah kon zich geen ergere storm en heviger wind herinneren. Het was net of de krachten der Schepping woedend over de wereld zwiepten, kuilhutten van hun staken probeerden te rukken en ze in de bitterkoude ochtendstond met de mensen erbij van de aarde af probeerden te blazen. En als dat de krachten der Schepping zou lukken voordat de storm over was? Dan zou blijken dat Zhoonali gelijk had. Maar wat zou het dan nog uitmaken? Door Torka's koppigheid, omwille van een arrogante vrouw en een kind dat nooit geboren had mogen worden, zouden ze allemaal dood zijn.
'Het is vreemd,' zei Zhoonali, nadenkend naar hem turend. 'Je lijkt op mijn zoon.'
Cheanah voelde de kritische blik van zijn jongens op zich gericht. Hij ging heel recht zitten, zette zijn borstkas uit en keek met samengeknepen ogen naar zijn moeder. Hij fronste zijn wenkbrauwen zoals een zoon doet die vreest dat een geliefde ouder getroffen wordt door de gebreken van de oude dag. 'Natuurlijk lijk ik op je zoon! Ik ben je zoon! De enige die je nog hebt!'
De oude vrouw knikte en glimlachte duidelijk opgelucht. 'Je reactie is precies zoals ik hoopte dat hij zou zijn. Jij, Cheanah, bent geboren om hoofdman van je volk te zijn. Je had er nooit voor moeten kiezen om Torka te volgen en je door hem te laten overschaduwen. Hij is niet van ons volk. Hij is een buitenstaander. Hij is niet mijn zoon!' 'Moeder, ik ben je zoon, en je hoeft voor niets in deze wereld bang te zijn zolang je Cheanah hebt om je te beschermen.' 'Maar hoelang zal ik je nog hebben? Hoe lang zal ik jullie allemaal nog hebben? Mijn mooie kinderen! Mijn geliefde kinderen! Torka en zijn vrouw hebben de traditie getart! Als jij Cheanah bent... als jij mijn zoon bent, moet je Torka uitdagen! Je moet eisen dat hij afstand doet van allebei zijn tweelingzonen! Jij hebt je zonen opgeofferd voor het welzijn van het volk. Torka moet dus bereid zijn om dat ook te doen. Nu, voordat het voor ons allemaal te laat is!' 'Nee.'
Torka zei het duidelijk en kalm, maar het trof de verzamelde leden van de stam harder dan de in kracht afnemende storm. Ze stonden daar in hun dikke wintervachten, met hun kap op en de bontrand erlangs naar voren getrokken tegen de wind, terwijl hun kinderen zich vasthielden aan de franje van hun beenbeschermers. Geen man of vrouw in de menigte had echt verwacht dat hij iets anders zou zeggen.
'Dit moet voor eens en altijd worden geregeld,' zei Cheanah. Torka keek naar de hemel. 'Deze storm heeft een dag en een nacht gewoed. Nu is het ochtend en knapt het weer op. Des te meer reden voor Torka om voet bij stuk te houden. Mijn kind leeft. Het volk leeft. De storm heeft ons niet weggeblazen!'
Gehuld in haar berenvacht stond Zhoonali vastberaden naast Cheanah. Hij aarzelde, maar zij niet. 'Spot niet met de krachten van de Vader Boven en de Moeder Beneden, Torka. Toen jij je eerstgeboren zoon een naam gaf, was iedereen er getuige van dat de hemel brandde en de aarde beefde. Een dag en een nacht heeft deze oude vrouw wakker gelegen en geluisterd naar de stemmen van haar voorvaderen. Zij hebben Zhoonali uit de wereld der geesten teruggebracht. Zij hebben de Wanawut op mijn weg gebracht. Zij hebben Cheanah naar de verre heuvels gebracht om mij te vinden zodat ik hier nu voor je kan staan. De storm neemt af dankzij deze oude vrouw. De krachten der Schepping hebben de Wanawut gestuurd om de levensgeest van je tweede zoon op te eten. Nu wacht de Wanawut vol honger. Pas wanneer hij zich te goed heeft gedaan aan het vlees van Torka's andere tweelingzoon zal hij weggaan. Als hij niet te eten krijgt, zal de bevende aarde zich openen om de mensen te verzwelgen en zal de brandende hemel op ons vallen om onze botten te begraven!' De tovenaar, die een eindje bij de anderen vandaan stond, verstijfde. De oude vrouw was goed op dreef, met haar vurige ogen en brutaal wijzende vinger. Hij zag Lonit bleekjes uit de hut van het bloed turen, met Wallah naast haar. Gehuld in haar beddenvachten hield ze haar adem in en trok de kleine Umak dichter tegen zich aan. Karana wist dat ze niet bang was voor zichzelf maar voor haar kind. Zhoonali had haar dreigement niet krachtiger kunnen stellen en alle mannen, vrouwen en kinderen die het hadden gehoord waren zichtbaar onder de indruk.
Behalve Torka. 'Heeft de Wanawut dan tegen jou gesproken, Zhoonali? En hebben de Vader Boven en de Moeder Beneden je dit verteld?'
Nu was het Zhoonali's beurt om te aarzelen... maar slechts heel even. 'Hij heeft gesproken. Ze hebben het me verteld.' Ze is bang, dacht Karana, maar waarvoor? Voor het beest? Voor de krachten der schepping? Hij wist het niet precies. Hij wist alleen dat ze bang was. Ze waren allemaal bang. Alleen Torka leek niet onder de indruk van de woorden van de vrouw, terwijl het angstige gefluister van de bangige mensen ritselde in de wind, als kleine, zaadetende dieren die voor een bosbrand uit door het herfstgras rennen. De tovenaar besefte dat ze een dodelijke kracht zouden kunnen vormen als ze zich allemaal tegen Torka zouden keren. Zijn koppigheid voedde het vuur van hun angst. Terwijl Karana naar hun gezichten keek, wist hij dat als Torka hun vrees niet wegnam, ze hem en iedereen die hem wilde steunen konden vernietigen. De tovenaar ging van het ene been op het andere staan en sloeg zijn armen over elkaar. Alle ogen waren nu op hem gericht. Allen wachtten tot hun tovenaar sprak.
Maar hij had nu geen toverkracht. Geen macht. Geen profetische gave. Hij wilde spreken, maar wat kon hij zeggen? Hoe kon hij bewijzen dat de oude vrouw loog? Voor zover hij wist, sprak ze de waarheid. En dus zei hij niets, zoals hij tegen niemand iets had gezegd, zelfs niet tegen Mahnie, sinds hij in het kamp was teruggekeerd.
Toen ze naast hem was komen liggen in hun kuilhut, hem had gestreeld en lieve woordjes tegen hem had gezegd, vol blijdschap over zijn terugkeer, had hij haar de rug toegekeerd, omdat hij wist dat hij haar liefde niet waard was en spijt had dat hij was teruggekomen. Hij had gewild dat hij dood was. Hij was Karana. De zoon van Navahk. De broer van beesten. De moordenaar van baby's. De verrader van vrienden.
En nu, onder de winderige, snel opklarende hemel, zag hij zijn lieve Mahnie bij de andere vrouwen staan en hem aanstaren zoals ze hem allemaal aanstaarden, wachtend tot hij zou spreken, verlangend dat hij zou spreken, hopend dat hij Zhoonali's vervloeking van Torka's kind zou bevestigen of weerleggen. Geen van allen konden ze weten dat hij een van de tweeling al had veroordeeld. Nu eisten ze dat hij de andere veroordeelde of dat hij zich samen met Torka tegen Zhoonali en alle krachten der Schepping zou verzetten. Diep in zijn hart voelde de tovenaar weerzin, schaamte en schuld knagen en langzaam veranderen in een felle pijn bij de gedachte dat zonder zijn bedrog Torka's kind misschien nog had geleefd. Misschien. Hij zou het nooit weten. Hij wist alleen dat hij een zuster had die levenskracht putte uit melk die was gemaakt van de beenderen en het vlees van Torka's zoon.
Karana voelde zich onwel. Hij was ook Torka's zoon, alleen in naam, maar toch een zoon. En als zoon zou hij zijn vader niet twee keer verraden! Maar hij kon ook geen besluit nemen dat zou kunnen leiden tot de vernietiging van de stam die hem vertrouwde. Hij zou liever alleen weggaan, naar de door de storm witgekleurde heuvels, en zijn eigen leven aan de krachten der Schepping schenken. Maar er werd geen offer van hem gevraagd. De hoofdman legde hun allen met een gebaar van zijn arm het zwijgen op.
'De storm is voorbij,' verklaarde Torka. 'Zhoonali is een bange oude vrouw die 's nachts boze dromen heeft. Ga terug naar je hut, moeder van Cheanah. Ontspan je. Ga slapen. En wat de rest van jullie betreft, gedane zaken nemen geen keer. Denk er verder niet meer aan.' In het sterker wordende ochtendlicht staarde Zhoonali hem aan zonder met haar ogen te knipperen. Ze richtte zich op om te voorkomen dat haar waardigheid als een tere plant zou verschrompelen door de vernietigende kilte van Torka's bevel om te gaan. 'Er verder niet meer aan denken betekent erdoor sterven!' schreeuwde ze hem toe.
De mensen keken haar verbaasd aan. Vrouwen spraken mannen niet tegen, zeker niet waar anderen bij waren. Alleen Zhoonali, de dapperste en vermetelste van alle vrouwen, kon denken dat haar jaren en haar indrukwekkende stamboom haar het recht gaven om ten overstaan van de hele stam tegen de hoofdman te schreeuwen. Torka nam haar schattend op. Tussen deze ochtendstond en de vorige had Zhoonali hem in heel veel durven trotseren. Door Zhoonali was een van zijn zonen dood, liep het leven van zijn andere zoon gevaar en stond zijn macht over de stam op het spel. Iedere andere hoofdman zou haar hebben neergeslagen. Iedere andere hoofdman zou geen aandacht hebben besteed aan de grote, sombere gestalte van haar zoon en hebben verklaard dat zij gezien haar leeftijd, geslacht en gedrag, geen recht meer had op een plaats in de stam. Maar Torka was niet als andere mannen. Hij zag Zhoonali als een onverzettelijke oude vrouw die zo vasthield aan tradities dat ze blind was voor de wijsheid van anderen. Wat zij zei en deed werd niet ingegeven door hebzucht of wreedheid, maar alleen door haar oprechte overtuiging dat ze voor hun aller bestwil handelde. Zo nam Torka de haat weg die hij gemakkelijk voor haar had kunnen voelen en besteedde hij geen aandacht aan die ene karaktertrek van Zhoonali die het gevaarlijkst en zelfzuchtigst was: haar ambitie voor haar zoon. En dus uitte hij geen harde verwijten. Door haar antwoord te geven zou hij de status die zij zichzelf had aangemeten erkennen. In plaats daarvan keek hij naar Cheanah en richtte hij het antwoord tot hem. 'Zhoonali is een oude vrouw die door haar leeftijd haar plaats is gaan vergeten. Je hebt omwille van haar opgeroepen tot deze bijeenkomst. Beëindig hem nu dus, omwille van haar, en laten wij in het licht van de net opgekomen zon vergeten dat er vijandige woorden tussen ons zijn gevallen.'
Hij reikte naar achteren, trok de zwartgemaande kap van zijn parka van leeuwenhuid omhoog en zou zich hebben omgekeerd als Cheanahs sterke hand hem niet had tegengehouden. Maar wat Cheanah ook had willen zeggen over verzoening of verdere twist was niet te horen, want in de verre heuvels begonnen de wolven te huilen en ergens op de nevelige hooglanden klonk het geluid van de Wanawut. Zhoonali verstrakte. Triomfantelijk draaide ze in het rond en maakte een weids gebaar naar het volk. 'Luister! De Wanawut heeft honger! Het is precies zoals Zhoonali jullie heeft gezegd. De Wanawut is gekomen om zich te goed te doen aan het vlees van de stam als straf voor de hoogmoed van Torka en Lonit!'
Torka voelde een plotselinge verandering in zijn volk, een storm van ongerustheid, wantrouwen en angst voor het onbekende. Ze hadden hun vertrouwen in hem verloren. De Wanawut leefde en Manaravak was dood. Maar hij had nog een zoon, nog een kind dat voor het welzijn van het volk gevoerd kon worden aan het beest van de koude, grijze bergnevels.
'Nee...' zei hij, zijn hoofd schuddend. Hij was zich ervan bewust dat Karana met een strak gezicht en holle ogen een stukje bij de anderen vandaan stond. Waarom sprak de tovenaar niet?
Cheanah sprak voor hem. 'Zhoonali is oud, maar ze is wijs. En ze heeft gelijk! Deze man heeft zich al te lang naar de wil van Torka geschikt! Nu moet Torka zich schikken naar de wil van Cheanah... naar de wil van de stam.'
'Ik zal niet toestaan dat mijn zoon wordt gedood!' 'Jij hebt niets toe te staan. Wat ons allen aangaat moet door ons allen worden beslist! Zo is het altijd geweest, sinds het begin der tijden.' Torka wist dat het waar was. Het volk wist het ook. Er was geen man of vrouw die niet instemmend mompelde bij Cheanahs woorden. Maar het was een waarheid die Torka niet wilde erkennen. Hij gaf niet toe. Hij voelde de blikken van iedereen in het kamp op zich gericht. De blikken van vrienden, van mannen en vrouwen die ervoor hadden gekozen om hem te volgen, die onder zijn leiding voorspoed hadden gekend. Nu waren ze zijn vijanden. Ze zouden hem doden als hij niet toegaf. En daarna zouden ze zijn kind doden. Hij voelde hevige woede die plaatsmaakte voor een afschuwelijk gevoel van verraad. Wat waren ze het snel vergeten, alle mooie dagen, de goede jachtpartijen, de gevaren die ze in dit nieuwe land samen hadden getrotseerd en doorstaan.
De spanning was voelbaar toen Cheanah tussen Torka en de hut van het bloed ging staan. Zijn zonen stonden naast hem, zijn liefhebbende, slimme, hebzuchtige zonen. Ze barstten bijna van trots toen Cheanah hun met een knikje kalmpjes zei: 'Ga met jullie grootmoeder mee. Haal het zuigelingenvlees dat Torka Zoon noemt bij de moeder weg en breng het hier.'
Ze zouden zijn weggerend als Torka niet snel een paar schijnbewegingen had gemaakt en hen alle drie had laten struikelen. 'Ik heb je gewaarschuwd, Cheanah, dat ik iedere man die mijn kind kwaad wil doen tot moes zal slaan.'
Cheanah knikte. 'Maar hoelang zal het nog leven, Torka, wanneer ik jou tot moes heb geslagen?'