Pas toen de auto aan de ingang van de Engelse legerplaats te Oldenburg stopte, kreeg Osewoudt de kans enkele woorden te wisselen met de tandarts die zij onderweg hadden opgepikt.

— Meneer, vroeg Osewoudt, u heeft dus de hele familie Jagtman goed gekend?

— Ja, ze waren allemaal bij mij in behandeling.

— En er was er een bij die op mij leek?

— Ik zou zeggen van wel. Daarom heb ik ook de politie opgebeld toen ik die foto van Dorbeck in de krant zag. Maar u moet wel begrijpen, het is alweer vier jaar geleden dat ik hem het laatst gezien heb. Ik houd geen fotoalbum bij van mijn patiënten.

— Hoe heette hij precies?

— Egbert.

— Egbert. Heeft u hem na mei 1940 nog gezien?

— Dat is het hem juist. Hij is het laatst bij mij geweest in augustus 1939. Daarna is hij gemobiliseerd.

— Was hij bij de artillerie?

— Ik zou het niet precies kunnen zeggen.

— Hoe oud was hij?

— Drie en twintig.

— Maar als nu een andere tandarts terwijl hij in dienst was, een heleboel aan zijn gebit veranderd heeft?

— O, dan is het altijd nog wel herkenbaar. Dat zou zo'n ontzettend toeval wezen!

De tandarts maakte een klein koffertje dat hij de hele tijd op zijn schoot gehouden had, open. Juist op dat ogenblik stapte Selderhorst, die met de Engelse commandant

was gaan praten, weer in en startte de wagen. De Engelse schildwacht gaf een wenk van doorrijden. Langzaam gingen zij een door tanks geheel verwoeste weg op, die naar een lage loods voerde.

Er stonden daar nog meer Engelse soldaten, hun platte helmen jolig op het achterhoofd en ongewapend. Zij gaven aanwijzing de wagen te parkeren op een open plek tussen hun eigen voertuigen.

Selderhorst, de tandarts, Spuybroek en Osewoudt stapten uit.

De tandarts legde zijn koffertje open in het gras. Hij nam er een grote kaart uit van geel karton. Kiezen en tanden van onder- en bovenkaak waren daarop schematisch aangegeven, in twee hoefijzervormen tegenover elkaar. Verschillende tekentjes waren hier en daar in deze diagrammen aangebracht. Links stonden allerlei gegevens over de desbetreffende patiënt genoteerd: de achternaam, de voornaam, de geboortedatum. De data waarop de patiënt behandeld was. Deze gegevens bedekte de tandarts onwillekeurig met zijn linkerhand, maar toch kon Osewoudt lezen: Jagtman, Egbert, 3 december 1916. Wel drie adressen, waarvan twee doorgestreept.

De tandarts wees op de kiezen en tanden.

— Je hebt in zo'n diagram, zei hij, als het ware een typische combinatie van alles wat er aan een gebit gebeuren kan. Je zou het kunnen vergelijken met een cijferslot. De kans dat je, zoals in dit gebit hier, nog eens bij een ander zult aantreffen: een inlay in de derde molaar links onder, een vulling aan de binnenkant in de tweede molaar, de hoektand geëxtraheerd (dat is gebeurd tengevolge van een steen die hij tegen zijn mond gekregen had toen hij een jongen was), drie vullingen in de derde molaar rechts enzovoorts enzovoorts ... nee, nee, de kans dat het gebit van iemand anders er precies zo uitziet, is te verwaarlozen.

Er kwam nu een Engelse luitenant met een soldaat die vier stel rubberlaarzen op het gras legde. De luitenant had al rubberlaarzen aan, de soldaat ook.

De tandarts, Selderhorst en Osewoudt trokken hun schoenen uit en staken hun voeten in de rubberlaarzen.

— Well, gentlemen, zei de luitenant, als u mij het genoegen wilt doen mij te volgen? Het genoegen is geheel aan mijn kant, want ik zou overdrijven wanneer ik beweerde dat wij een aangename job gaan verrichten. De lichamen zijn tamelijk slecht geordend opgeslagen en verkeren niet in de best mogelijke staat van conservering. Tien dagen geleden is het massagraf ontdekt door een gelukkig toeval niet ver uit de buurt van ons kamp. Het vervoer is zodoende geen probleem geweest.

Hij haalde een sleutel te voorschijn en stak deze in een hangslot dat aan de deur van de barak hing en zei:

— Het zijn voor zover wij weten, voornamelijk lichamen van Belgische en Nederlandse militairen.

— Hadden zij dan uniformen aan? vroeg Osewoudt.

— Een enkeling wel. De anderen waren in zoverre uniform, dat zij helemaal niets aanhadden.

Op een grasveld, dichtbij, stond een dieselagregaat blauwe damp uit te stoten in de mistige lucht. Kabels liepen van het agregaat naar de barakken in de buurt, ook naar deze.

De tandarts had de kaart van Jagtman neergelegd en een paar rubberhandschoenen aangetrokken. Uit zijn koffertje nam hij ook nog een grote spatel van roestvrij staal, bijna zo groot als een breekijzer en een vreemd soort klem. Deze bestond uit twee platte haken, breed als lepels en met de holle kanten van elkaar afgekeerd. De twee haken waren verbonden door een schroef op zo'n manier, dat zij uit elkaar konden gaan als de schroef werd aangedraaid. Hij legde, na deze voorwerpen even bekeken te hebben, alles weer in het koffertje, waar ook nog een spiegeltje aan een lange steel en een zaklantaarn in lagen.

De deur zwaaide open en een zoete lucht van rottend vlees en formaline walmde naar buiten. De officier draaide aan een schakelaar en twee looplampen, aan de dakbalken opgehangen, begonnen te branden. De tandarts pakte zijn koffertje op.

Er lagen hier zoveel lijken, dat er nauwelijks ruimte was om te lopen. Ook lagen ze gedeeltelijk op elkaar gestapeld, zodat eigenlijk alleen de gezichten van de bovenste waren te zien.

— Maak u niet bezorgd, zei de luitenant, de persoon die misschien aan het opgegeven signalement beantwoordt, hebben wij een merkteken gegeven.

Hij liep voorop, links en rechts uitkijkend. Hun rubberlaarzen plonsden in een zwarte dunne brij die de vloer bedekte.

Helemaal achterin lag het lijk dat hij bedoelde. Het had een kruis van rode menie op de lichtblauwe, opgezwollen buik. De ogen waren open, maar de oogballen verdwenen. Op de wangen kleefde een dunne zwarte baard. Ook het hoofdhaar was zwart.

— Is dit Dorbeck? vroeg Selderhorst.

Osewoudt aarzelde.

De tandarts hurkte, zette zijn spatel tussen de gesloten kaken van de dode, en wrikte de mond open. In de andere hand hield hij zijn zaklantaren.

— Al gezien! riep hij, zich weer oprichtend, heeft geen tand of kies meer in de mond!