Zijn tante Fietje hield niet van hem.

Zij ontving dikwijls vriendinnen en het begon hem op te vallen dat het gesprek verstomde zodra hij de huiskamer binnenkwam.

Zodoende gaf hij dikwijls toe aan de verleiding op de gang te blijven en zijn oor bij de deur te houden, als hij bemerkte dat zijn tante visite had.

— Maak je je nooit ongerust over hem?

— Och, wat zal ik zeggen met zo'n moeder? Het is een wonder dat hij leeft.

— Hoezo?

— Heb ik je dat nog nooit verteld? Hij is een zevenmaandskindje. Ja en moet je weten, hij is niet eens echt geboren. Zijn moeder heeft hem op een dag verloren in de po, tegelijk met haar ontlasting.

— Hoe is het mogelijk!

— Nou ja, het is hem wel aan te zien.

— Waarschijnlijk wordt hij niet oud.

— En dan dat bleke meisjesgezicht, met die dunne blonde haren van hem.

— Wordt hij al zeventien?

— Ja, en hij hoeft zich nog altijd niet te scheren.

— Wat zeg je? Mijn jongen moest zich al scheren toen hij veertien was!

— Zo iemand is natuurlijk niet normaal. Hij is al met een achterstand begonnen. Het zal de vraag wezen of hij ooit werkelijk een man wordt.

— Loopt hij wel eens met een meisje?

— Meisjes? Daar taalt hij eenvoudig niet naar!

Osewoudt keek in de spiegel en voelde aan zijn wangen, zijn wangen bleven zacht, bol en glad. Op school keek hij om zich heen of er soms om hem gelachen werd, hij spitste zijn oren als hij jongens in een groepje bij elkaar zag staan, maar iedereen liet hem met rust, omdat zij wisten dat hij elke jongen, zelfs de grootste, onmiddellijk tegen de grond slingerde. Zijn judoclubje was hij geregeld blijven bezoeken. Zijn voeten vergroeiden ernaar, zij werden breed en zeer gespierd over de wreven, het leek of zij zuignappen aan het worden waren, hij stond er onverwrikbaar op als waren zij van lood. Normale schoenen kon hij niet meer dragen, er moesten bijzondere schoenen naar maat voor hem gemaakt worden.

Een klein monster, een rechtopstaande pad.

Hij had geen neus, maar een neusje. Zijn ogen maakten ook in ruststand de indruk dat hij ze samengenepen hield alsof hij alleen maar loeren kon en niet gewoon kijken. Zijn mond deed denken aan de opening waardoor laagstaande dieren hun voedsel opnemen, geen mond die ook lachen en praten kón. En dan zijn bolle wangen en het witte zijdeachtige haar dat hij zo kort mogelijk knippen liet maar dat toch niet stug rechtop wilde staan.

— Wat doe je hier? Waarom kijk je in de spiegel?

— O ben jij daar? Niets.

Ria pakte zijn hoofd beet en vroeg: — Heb je iets in je oog?

— Nee ik keek zo maar in de spiegel.

Zij gaf hem een kus en duwde haar onderlijf tegen hem aan. Hij wist nu dat zij zo lelijk was, dat zij geen andere man krijgen kon en ook dat zij hem anders graag had laten schieten. Hij wist ook dat zij niet zwanger werd, omdat zij niet zwanger worden kon.

Er was geen enkele plaats op haar lichaam waar je haar kon aanraken zonder onmiddellijk haar skelet te voelen. Haar haren hadden de kleur van pakpapier, zij had een lange spitse onderkaak en ook haar tanden waren te lang. Altijd waren haar tanden te zien, zelfs als zij niet glimlachte en dat deed zij nooit. Ze stonden enigszins scheef over elkaar, rustten altijd op haar onderlip. Haar tanden vormden geen sieraad van de mond, of zelfs maar een wapen, maar eerder de afsluiting ervan, iets als de knip op een portemonnaie.