Het was een auto waarvan de motor gevoed werd door een houtvergasser, toch bereikte de wagen een behoorlijke snelheid. Osewoudt keek voortdurend achterom, maar zij werden niet gevolgd.

Zij reden op de weg naar Leiden, evenwijdig aan het spoor van de blauwe tram. De schemering viel in.

— Moeten we je afzetten bij je huis?

— Nee, als het u hetzelfde blijft, liever in de buurt van Leiden.

— Kan ons niet schelen. Nietwaar Cor, we zetten hem af in de buurt van Leiden?

— Tijd zat. We brengen hem overal waar hij naartoe wil.

— Had je een kwartier geleden niet gedacht, hè?

Osewoudt gaf geen antwoord. Zo, de man achter het

stuur werd Cor genoemd. Hij was niet mee naar binnen geweest in het ziekenhuis, hij zat al achter het stuur toen zij instapten. De man naast hem had geen woord gesproken, hij had de verpleegster geboeid, samen met de man die rechts naast Osewoudt zat. De man links naast Osewoudt noemde zich oom Kees. Oom Kees had voortdurend het hoogste woord gevoerd, oom Kees was klaarblijkelijk de leider van het stel. Hij droeg een zelfde soort vierkant snorretje als Hitier, ook zijn ogen waren bijna vierkant, zijn gezicht was een kruiswoordpuzzle.

— Wat bedoelde je oom Kees, toen je vroeg of je mij naar huis moest brengen?

— Je woont toch in Voorschoten? Of niet soms?

— Hoe weet je dat?

— Heeft in alle kranten gestaan. Met je portret erbij! Vuile truc van die moffen om te zeggen: wordt gezocht wegens straatroof. Als er stond: wegens moord op een landverrader, zou geen enkele Nederlander die 500 gulden willen hebben.

Osewoudt keek weer voor zich zonder iets terug te zeggen. Mijn portret staat in alle kranten met naam en toenaam erbij. Ik heb mij vermomd met een hoed en een bril, maar zelfs een hoed en een bril heb ik niet meer. Bevrijd ben ik, maar voor hoelang?

Toen de auto Voorschoten binnenreed, herhaalde hij zijn gedachten hardop.

— Luister eens, ome Kees. Mijn portret staat in alle kranten, ze projecteren het in alle bioscopen. Ik kan mij nergens meer vertonen. Ik kan nergens naartoe gaan waar ik vroeger ben geweest, want dan hebben ze mij onmiddellijk weer te pakken. Ik moet het land uit zo gauw mogelijk. Ik wil naar Zwitserland of Spanje en dan naar Engeland.

De man achter het stuur barstte in lachen uit: — Denk jij soms dat we er een reisbureau op nahouden?

— Nog niet tevreden dat we hem bevrijd hebben! riep oom Kees.

— Maar al kunnen jullie mij niet het land uit helpen, dan is het toch zeker wel mogelijk mij een adres te bezorgen waar ik voorlopig naartoe kan?

Er schoot hem een brok in zijn keel, toen hij dit vroeg. Juist op dit ogenblik reed de auto langs de sigarenwinkel. NORTH STATE cigarettes. Hij zag dat de gordijnen waren opgehaald, alle twee, ook het kapotte gordijn voor het raam. Wie had dat gedaan? Hij begreep er niets van, maar dacht: het kan mij tenslotte geen bal meer schelen.

— Hij wil een duikadres, Cor! riep Ome Kees.

— Ha die Osewoudt, riep Cor. Die wil alles tegelijk! Maar je moet goed begrijpen Osewoudt, dat het voor ons veel te link is om je uit een ziekenhuis te stunten en dan nog aan een veilig adres te helpen op de koop toe! Wij willen eigenlijk niks met jou te maken hebben, dat is voor ons het beste, maar ook voor jou!

Hij gaf voelbaar meer gas.

De man die rechts van Osewoudt zat zei niets en de man die rechts van de chauffeur zat, zei evenmin een woord.

— Voor mij het beste? zei Osewoudt, is het voor mij het beste als ik zo gauw mogelijk weer word opgepakt?

— Kom nou Cor, zei Ome Kees. Niet iedereen is zo gehard in het werk als jij. Ik kan best begrijpen dat die jongen naar hulp uitkijkt.

Osewoudt boog zich naar voren, zodat zijn gezicht vlak bij de schouder van de bestuurder was.

— Het is niet gevaarlijk mij te helpen. Ik ben niet die man van dat portret. Ik word verwisseld met een ander. Gelooft u mij, ik heb die foto zelf gezien in de bioscoop, daardoor ben ik juist opgepakt. Maar het was mijn foto niet, de man die eropstaat lijkt op mij, maar ik ben het niet. Het was een foto zoals er nooit een van mij gemaakt is. Maar misschien kent u de man die er in werkelijkheid opstaat wel. Ik weet dat hij bestaat.

— Hoe weet je dat?

Voor het eerst keek de chauffeur om.

Cor had donkerbruin haar dat in een zware lok over zijn ogen hing als om het zwarte vuur dat daarin brandde af te schermen.

— Zeg Cor, riep ome Kees, niet teveel vragen. Hij vraagt ons ook niks, hij weet hoe het hoort. Hij heeft nog niet eens dankjewel gezegd. Malle jongen!

— Hoe weet je dat het een ander was? herhaalde Cor, terwijl hij weer naar de weg keek.

— Vraag hem niet teveel, Cor!

— Neemaar ome Kees, zei Osewoudt, dat mag iedereen gerust weten! De Duitsers hebben mij geconfronteerd met een man die beweerde dat ik een bespreking met hem gevoerd had bij het Vondelpark in Amsterdam. Ik ben er nooit geweest, ik had die man nooit gezien.

— Hebben ze je niet gevraagd naar die schietpartij in Haarlem, Kleine Houtstraat 32 in de zomer van 1940?

— Ik weet van geen schietpartij, zei Osewoudt. Cor weet er meer van dan ik, zei hij tegen Ome Kees.

— Jezus Cor, hou nou op, zei Ome Kees. We zouden beter doen een borrel te nemen op de goede afloop. Nou is die jongen aan de dood ontsnapt en jij zit hem nog door te zagen!

— Als hij dan niks gedaan heeft, waarom moeten wij dan ook nog voor een onderduikadres zorgen? Dan is er immers niks aan de hand? Wij lopen risico, wij bevrijden hem en het is nog voor niemendal ook. Hij is onschuldig als een lam. Hij is helemaal niet belangrijk voor het werk, als ik het goed begrijp.

— Ik ben bang, zei Osewoudt, ik wil niet nog een keer worden opgepakt. U heeft mijn leven gered, misschien zult u dat na de bevrijding nog wel eens begrijpen.

— Flauwekul. Duizenden mensen die niks gedaan hebben worden door de Duitsers afgerammeld. Dat is verschrikkelijk, maar daar kunnen we niks aan doen. We kunnen alleen wat doen voor iemand die belangrijk voor ons is. Kwestie van economie. Voor mensen die niks anders zijn dan arme stakkers kunnen we geen risico's gaan lopen, het is hartverscheurend maar zo is het nu eenmaal. Nou zeg het maar, waar kunnen we je d'r uit zetten?

— U moet niet kwaad worden. Ik kan het niet helpen, ik heb u geen opdracht gegeven mij te bevrijden. Het is een godswonder dat het gebeurd is. Ik heb geluk gehad. Ik hoop tenminste niet dat u van plan bent mij terug te brengen!

Osewoudt lachte geforceerd.

— Jezus Christus, Cor, zit niet zo te zaniken, zei Ome Kees.

— Ik dacht het al, zei Cor, ik dacht het al toen ik hem zag. Ik dacht: is dat 'm nou, die vreselijk belangrijke pier? Met zo'n meissiesgezicht? Als ik me niet vergis is hij zelfs die sigarenwinkelier Osewoudt geeneens. Ik schat 'm niet ouder dan zeventien.

Osewoudt keek met aandacht naar de omgeving en zag dat de auto door de zogenaamde professorenbuurt reed.

— Laat u mij hier eruit, zei hij, ik vind het verder wel alleen.

Cor keek achterom, week uit naar rechts en stopte tegen een trottoirrand. De man die rechts van Osewoudt zat, kwam niet in beweging. Het was Ome Kees die het portier opende en zelf naar buiten ging.

Osewoudt stond op, maar riep, nog voor hij uit de auto gestapt was: — Ik dank u allemaal, ik kan nu niet zeggen hoe dankbaar ik ben en waarom, maar ik hoop dat ik er eens de gelegenheid toe krijgen zal.

Hij stond naast de auto. Hij schudde Ome Kees de hand en zei: — De Duitsers hebben mijn oude zieke moeder gearresteerd en mijn vrouw en mijn oom. Ik ben de enige van de familie die vrij is.

— De Duitsers, zei Oom Kees, terwijl hij Osewoudts hand vasthield en zijn linker pols naar de ogen bracht om op zijn horloge te kijken, de Duitsers zullen je nu wel zoeken. Hoe zorg je ervoor dat je niet wordt herkend?

— Ik heb een tijdje een bril gedragen en een hoed, maar ik ben ze kwijt.

— In ieder geval herkennen ze je nou zelfs in het pikkedonker met die pleister op je oog!

Ome Kees liet Osewoudts hand los, stak de vrijgemaakte arm uit naar zijn gezicht en rukte hem de pleister van het voorhoofd. Verblind door pijn, hoorde Osewoudt het portier van de auto dichtslaan en de motor gierend op toeren komen. Een scherpe lucht van smeulend hout drong in zijn neus. Toen hij weer kijken kon, was de wagen verdwenen. In het half duister zag hij de verfrommelde pleisters aan zijn voeten op de rijweg liggen. Hij voelde bloed over zijn gezicht stromen.

Een zakdoek!

In zijn broekzak vond hij het papiertje dat Wülfing hem gegeven had. Hij hield het voortdurend voor zijn gezicht, terwijl hij begon te lopen. Rondkijkend constateerde hij dat waarschijnlijk niemand iets gezien had, het was in deze buurt altijd zeer stil.

Labare zou in ieder geval niet over hem te klagen hebben: hij had zijn mond gehouden. Dat hij bevrijd was door vrienden van Labare, daaraan twijfelde Osewoudt niet. Als het kennissen van Dorbeck waren geweest, waarom zou vooral die Cor dan zo gezeurd hebben over de reden waarom de Duitsers hem hadden gearresteerd? Hem pesten met zijn meisjesgezicht, zeggen dat alleen voor belangrijke mensen risico's genomen werden, maar niet voor onnozele stumperds die bij vergissing door de Duitsers werden gearresteerd en afgerost? Een derde mogelijkheid was, dat het kennissen waren van de dokter of misschien ook waren het kennissen zowel van Labare als van de dokter, of van Meinarends, of van Marianne. Maar waarom hadden ze Cor dan aan zijn neus gehangen dat de sigarenwinkelier Osewoudt niet gezocht werd wegens een roofoverval, zoals in de kranten stond, maar wegens een schietpartij in Haarlem?

De vrouw van de kapper deed hem open.

Osewoudt ontmoette haar voor het eerst, want tot dusver was Marianne altijd zelf aan de deur gekomen.

De vrouw had, als je bedacht hoe lang de oorlog al duurde, nog een opvallend dik gezicht. Haar wangen waren roodachtig en dooraderd met fijne barsten van nog dieper rood. Zij had een hoog voorhoofd, enigszins samengeknepen ogen en dun kroezig haar.

— Nee meneer, juffrouw Sondaar is er niet, maar komt u even binnen. U ziet er verschrikkelijk uit, u zit vol bloed! Bent u gevallen?

— Ja, ik ben gestruikeld.

Hij ging naar binnen in de kleine winkel. Zij gaf hem een van de twee krukjes die voor de toonbank stonden en zei: — Ik zal een watje voor u halen.

— Doet u geen moeite. Zegt u mij alleen maar waar juffrouw Sondaar gebleven is. Ik heb haast.

Maar de vrouw liep door naar achteren alsof hij niets gezegd had.

In de vitrines tegen de muur zag hij verpakkingen van zeepsoorten en haarwaters die allang niet meer verkocht werden. Ledig expositiemateriaal. Is het de moeite waard het ooit weer te vullen? Iedereen met wie ik in aanraking kom, gaat te gronde. Waarom hebben ze mij bevrijd? Hij zei niets toen de vrouw terugkwam met een kommetje water en een prop watten en liet zijn gezicht lijdzaam schoonvegen.

— Zo, nu ziet u er weer een beetje toonbaar uit. Maar wat zijn dat voor dingen die daar boven uw oog zitten?

— Dat is gehecht. Ik ben eergisteren ook al gevallen. Is Marianne gearresteerd?

— Hoe komt u erbij! Ik hoop het niet! Ze zal straks wel thuiskomen.

— Waar is zij?

— U bent toch meneer Van Druten?

—Ja.

— Dacht ik al, aan uw gezicht te zien. Ik moest zeggen dat Marianne bij meneer Labare is. Zoeterwoudsesingel 74.

— Heeft zij gezegd dat u dat tegen mij vertellen moest?

— Ja, vierenzeventig! Maar kunt u niet beter hier op haar wachten? Ik zou haar kunnen halen. U ziet er zo verschrikkelijk uit.

Wat deed Marianne bij Labare? Hoe kende zij Labare? Had zij hem misschien altijd al gekend?

—Nee, dank u wel, nee, ik ben hier te ver weg van waar ik zelf woon. Als ik hier blijf wachten, kan ik niet meer voor elven thuis zijn! Ik dank u wel!

Hij rende de straat op, waar het nu zo goed als donker was. Bevrijd, maar vogelvrij. De eerste de beste die het portret in de krant of in de bioscoop goed bekeken had en hem zou herkennen als roofmoordenaar en vijfhonderd gulden wilde verdienen, zou hem kunnen aanbrengen.

Bij een hoek gekomen, bleef hij staan, drukte zich tegen de huizen en keek eerst in alle richtingen of hij nergens Duitsers zag. Toen hij bij de volgende hoek kwam was hij niet alleen op straat. Onmogelijk eerst voorzichtig rond te speuren zonder argwaan te wekken bij voorbijgangers die nu gelukkig helemaal niet op hem letten. Dus keek hij rond zonder zich kleiner te maken. Maar rondkijken was nutteloos, want het gevaar zou hem eerder zien dan hij het gevaar.

Er kwam tweemaal een auto met Duitsers voorbij, maar zij hadden zeker geen opdracht hem gevangen te nemen. Een officier van de Luftwaffe vroeg hem om vuur en liep door zonder verder iets te zeggen. Ongestoord bereikte hij de Zoeterwoudsesingel.

Toen hij het huis waar Labare woonde in de gaten kreeg, dacht hij: Het is de laatste keer dat ik in de buitenlucht ben. Iemand wiens portret in alle kranten gestaan heeft, is voor het verzet niet bruikbaar meer. Knap wie mij dit huis nog uitkrijgt voordat de oorlog afgelopen is. Als Dorbeck iets van mij gedaan wil krijgen, zal hij het mij persoonlijk moeten komen vragen en dan is het nog de vraag of ik iets voor hem kan doen. Wat heb ik eraan blindelings zijn instructies op te volgen? Het lijkt verdomme wel of ik hem vereer!

Mogelijk zit hij hoog en droog in Engeland. Hij stuurt boodschappen waar ik niets van begrijp. Ik heb mijn haar zwart laten verven om mij onherkenbaar te maken, maar het lijkt of ik het gedaan heb om nog gemakkelijker verwisseld te kunnen worden met Dorbeck. Mijn vijanden laten mij opdraaien voor wat hij heeft gedaan en mijn vrienden zien toch wel met een oogopslag dat ik niet een man als Dorbeck ben. Zij houden mij voor een jongen van zeventien jaar met een meisjesgezicht, een slappeling, een stakker die door de Duitsers meer uit routine wordt afgeranseld dan omdat hij werkelijk belangrijke geheimen weet.

Mijn valse papieren ben ik kwijt en trouwens, ik zou ze toch niet meer kunnen gebruiken. Ik moet wegkruipen tot de bui overgedreven is.

Zijn gedachten hielden plotseling stil en hij voelde niets anders meer dan de pijn in zijn overal kapotgeslagen hoofd.

Toen ging de deur van het huis open, hij had niet eens aangebeld. Het was Marianne die de deur had geopend. Hij zag haar staan in de vestibule, zij droeg een regenjas van witte Egyptische katoen, sterk ingesnoerd om haar middel, haar haar hing over haar schouders, zij riep iets toen zij hem zag.

Osewoudt barstte in lachen uit. Hij liep naar haar toe en sloeg zijn armen om haar heen, in de vestibule, zonder eerst de deur dicht te doen. Hij kuste haar zonder eerst zijn verschijning te verklaren, hij hield zijn ogen open en zag tranen over haar wangen rollen. Toen werd in hem de drang om te lachen weer zo sterk, dat hij haar niet meer kon kussen. Achter zich trapte hij de deur met een bons in het slot.

Zij legde haar handen om zijn achterhoofd en zei: — Lieveling, ik heb zo naar je verlangd, dat ik zelfs niet ben gevlucht toen ik begreep dat je gearresteerd was.

— Dacht je misschien dat je, als je zelf ook gearresteerd zou worden, met mij in dezelfde cel zou worden opgesloten?

— Dat zou heerlijk geweest zijn.

— Of rekende je er op dat ik bevrijd zou worden?

— Bevrijd?

— Ja! Ik ben bevrijd, ik ben ontvoerd.

— Ik dacht dat de Duitsers je weer losgelaten hadden. Maar je bent dus bevrijd?

— Ja! Uit het ziekenhuis. Die dokter zei dat hij jou

kende.

—Hij heeft vroeger naast ons gewoond, maar dat is alles.

— Dus jij weet niets van mijn bevrijding af?

— Hoe kom je er bij. Nu val ik je toch niet tegen Filip?

— Waarom had je dan tegen de vrouw van de kapper gezegd dat ze mij vertellen moest dat je bij Labare was?

— Ik heb alleen maar gehoopt dat de Duitsers je zouden loslaten. Het is immers een vergissing? Jij bent toch niet die man van het portret?

Osewoudt lachte en drukte haar tegen zich aan.

— Ze hebben je verschrikkelijk op je gezicht geslagen, zei ze. Hebben ze helemaal niet begrepen dat ze de verkeerde voorhadden?

— Nee, ze hebben mij eerst geslagen en geconfronteerd met een man die ik niet kende. Daarna hebben ze mij naar het ziekenhuis Zuidwal gebracht om mij te laten verbinden. Ik ben er de hele dag gebleven. Op de gang werd wacht gehouden door een Duitser. Maar vanavond ben ik door vier mannen ontvoerd. Ze hebben de Duitser een spuitje gegeven en de verpleegster vastgebonden. Ze hebben mij In een auto naar Leiden gebracht.

— En jij kende die mannen niet?

— Nee. Een werd Ome Kees genoemd en een andere noemden zij Cor. De overige twee hebben hun mond niet opengedaan.

— Zeg, met wie sta je daar te praten?

Het was de stem van Labare. De stem kwam van de eerste verdieping.

Osewoudt ging naar de trap en riep: — Ja, ik ben het, Labare! Melgers! Ik kom zo!

Hij liep naar Marianne terug en zei: — Denk eraan, Labare weet niet beter of ik heet Joost Melgers. Vergis je niet!

Hij bleef haar zo lang kussen tot hij aan Labare's voetstappen hoorde dat deze halverwege de trap was.

Labare nam hen mee naar de achterkamer, waar Osewoudt tot dusverre niet geweest was. Een man die daar in een krant zat te lezen, stelde zich voor: Suyling. Hij droeg een bril met negatieve glazen die zo sterk waren dat zijn ogen erachter bespottelijk klein werden. Hij had een huilerige stem.

— Nee maar Labare, dat is toch niet volgens de afspraak. Iemand die gebruleerd is, kunnen wij hier niet houden. Die Melgers of Osewoudt of Van Druten wie hij dan wezen mag, wordt in elk geval voor de persoon van dit portret versleten. Het heeft geen enkel nut, noch voor ons, noch voor hem, om hem hier in huis te houden.

De krant die opengevouwen over Suyling's knie lag, was het nummer waarin het portret stond.

Hij keek Osewoudt aan en zei: — Ja, toen jij hier was in de donkere kamer, heb je mij niet gezien, maar ik jou wel.

— Nee, ik heb je niet gezien.

— Je beviel mij helemaal niet. Ik ben nog de voorzichtigste van allemaal! zei Suyling. Direct toen ik die foto in de krant zag, heb ik gezegd: verdomme, dat is Melgers. Waar zit-ie? Ik ga naar Labare en Labare zegt: hij komt vanavond thuis. We hebben de hele nacht opgezeten met de pistolen hier op tafel.

Labare kwam nu tussenbeiden.

— Waar het om gaat is niet te weten waar hij die nacht geweest is. Dat weten we. Hij was gearresteerd. Hij heeft over ons zijn mond niet opengedaan, anders zaten we hier niet. Dat is allemaal duidelijk. Maar een ding is niet duidelijk: wie zijn die jongens die hem bevrijd hebben?

— Weet jij daar dan niets van?

— Wat heb ik ermee te maken? zei Labare. Ik ben vanochtend opgebeld door Meinarends met de mededeling dat je kapotgeslagen in het ziekenhuis Zuidwal lag, onder Duitse bewaking. Dat had hij gehoord van juffrouw Sondaar. Ik heb toen aan Meinarends gevraagd of hij die juffrouw Sondaar zelf niet even sturen kon om mij het verhaal te doen. Hij zegt: Natuurlijk, maar zorg jij dan voor een ander adres voor haar. Zo is ze hier gekomen. Alles wat ik van de zaak afweet, weet ik van haar. Nou jij. Je bent dus bevrijd. Hoe? Wie had die mensen gestuurd?

— Dat wilden zij niet vertellen.

— En toen je uit het ziekenhuis kwam en in die auto stapte, wat heb je toen gezegd?

— Ze vroegen mij waar ik naartoe wilde en ik heb gezegd dat ik nergens naartoe wilde waar ik vroeger ooit was geweest. Ik heb ze gevraagd of ze geen adres voor mij wisten, maar ze zeiden dat ze me daar onmogelijk aan konden helpen. Toen heb ik gezegd dat ze me dan maar tot de grens van Leiden moesten brengen. Ik heb geen adres genoemd. Ik ben gewoon op straat uitgestapt en die mannen zijn onmiddellijk doorgereden.

Labare liet zich achteroverglijden in zijn stoel, kruiste zijn handen over zijn buik in elkaar en liet zijn duimen om elkaar heen wentelen.

— Maar dan waren het je reinste amateurs!

Hij trok zijn mondhoeken zo hoog op van verachting dat zelfs wangen zo hol als de zijne, er bol van leken.

— Grote knoeiers! Kleine jongens! Die gaan iemand kidnappen uit de handen van de Gestapo en dan zorgen ze niet eens dat hij ergens veilig onderdak komt! Nee! Ze laten hem aan zijn lot over! Ze zetten hem zo maar ergens op straat! Ze gaan er vandoor helemaal zonder te bedenken dat jij wel een halve minuut later een smeris had kunnen tegenkomen die gezegd had: Wat doe jij hier jongetje? Je portret staat in alle kranten en ik krijg net een telefoontje dat jij weggelopen bent uit het ziekenhuis Zuidwal. Kom jij maar gauw mee met oom agent. En vertel maar eens: Hebben ze je misschien ontvoerd? Vertel me maar eens gauw hoe de jongens die dat gedaan hebben eruitzagen! Grote god wat een kaffers zijn dat geweest! Die vragen erom zo gauw mogelijk voor het vuurpeloton te komen!

Osewoudt voelde dat hij een kleur kreeg. Hij deed zijn mond al open om iets te zeggen, maar hij zei niets.

— Nou wat wou je zeggen? vroeg Labare.

— Wat moet ik zeggen? Het waren mensen die dergelijke dingen nooit eerder hadden gedaan. Vrienden van de dokter. De dokter heeft ze erin gelaten en de weg gewezen. Waarschijnlijk was de verpleegster ook op de hoogte, want ze zei geen woord toen ze werd vastgebonden. Anders had ze misschien gegild, waar of niet, zo iemand gaat gillen als er vier gemaskerde mannen in haar nette ziekenhuis binnendringen en een patiënt uit bed halen, ze gaat gillen, al is het alleen maar uit onbegrip.

— Ik vind het maar een rare geschiedenis, zei Suyling. Hij zat nog steeds met die krant op zijn knie. Hij keek van Osewoudt naar de foto en van de foto naar Osewoudt.

— Meneer Suyling, zei Marianne, u kijkt hem aan alsof u denkt dat hij werkelijk een straatrover is!

Suyling legde de krant op tafel en sloeg zijn linker been over het rechter, maar het been kwam niet tot rust. Het bleef schommelen terwijl hij zei: — Och juffrouw, als ik ging zeggen wat ik allemaal denk, dan is het eind er vrijwel van zoek. Om eens een voorbeeld te noemen: je kunt natuurlijk van zo'n portretje in een krant niet veel zeggen, maar toch, als ik het goed bekijk, dan vind ik dat het eigenlijk niet eens veel op Melgers lijkt. Hoe weten wij dat Melgers werkelijk Osewoudt is?

— Dat gaat u niet aan, zei Osewoudt, ik ben Osewoudt, maar ik ben niet die man van dat portret. Het is mijn foto niet, begrijpt u, en de man die door de Duitsers wordt gezocht is Osewoudt niet, maar een ander die op hem lijkt. Dat weet ik zeker. De Duitsers hebben mij geconfronteerd met een zekere Roorda die beweerde mij te herkennen, hij had mij drie dagen eerder nog gesproken zei hij, in het Vondelpark in Amsterdam. Maar ik had die man nooit gezien en ik ben in geen jaren in het Vondelpark geweest.

Suyling maakte een smakkend geluid.

— Laten we nu eens aannemen, dat niet alleen de Duitsers zich vergissen, maar dat ook Osewoudt zich vergist. Ik bedoel dit: de Duitsers hebben zich vergist door Osewoudt gevangen te nemen, maar Osewoudt vergist zich als hij vertelt dat hij door vier duistere figuren uit het ziekenhuis is ontvoerd. Zou dat niet zo kunnen wezen, Osewoudt? Hè? Je siert de gebeurtenissen een beetje op, jongen. Nou, dat kan de beste overkomen, ik vind het niet erg hoor. Maar weet je wat ik denk? Ik denk dat de Duitsers ook wel ingezien hebben dat ze de verkeerde voor hadden en toen hebben ze je maar domweg vrijgelaten. Begrijp me goed, ik vind het niet erg hoor, maar ik vind het ook niet nodig dat jij hier romantische verhalen zit op te hangen over geheimzinnige mannen met een auto die op houtgas reed, Ome Kees en Ome Cor en hoe ze nog meer mogen heten.

Hij klapte drie keer luid in zijn handen, maakte met zijn lippen een geluid of hij een wind liet en keek voldaan voor zich uit.

Labare begon zacht te lachen, Osewoudt zei geen woord, spreidde zijn knieën, zette zijn ellebogen erop, liet zijn handen slap hangen en ook zijn hoofd.

Toen zei Marianne: — We mogen blij zijn dat zo'n nauwkeurige broek als meneer Suyling zo diep over alles nadenkt. Geen mogelijkheid, hoe gek ook, is te gering voor zijn machtig brein. Maar als u hem kwijt wil, als u hem gevaarlijk vindt, dan weet u zeker wel een veilig adres voor hem, meneer Suyling? Want u begrijpt toch zeker wel dat het hoe dan ook van het grootste belang is dat de Duitsers hem niet meer in handen krijgen. Ze mogen hem dan bij vergissing gearresteerd hebben, hij mag dan niet die man van het portret wezen, hij mag dan zelfs die sigarenwinkelier Osewoudt niet wezen, in elk geval heeft hij over dit huis en wat er gebeurt zijn mond dicht gehouden, want anders zat u hier op dit ogenblik geen scherpzinnige opmerkingen te maken, meneer Suyling!

Het werd voortdurend benauwder in de kamer waar niets kon worden opengezet.

— Nou Suyling, weet je een goed adres? vroeg Labare en kun je er hem vanavond nog naartoe brengen? Het is kwart voor elf, als je daar maar aan denkt.

Suyling gaf geen antwoord. Niemand zei meer iets. Kwart voor elf, dacht Osewoudt. Marianne zou zich moeten haasten. Hij keek haar aan, maar zij maakte geen aanstalten op te staan.

Toen ging de kamerdeur open en een jongetje van een jaar of vijftien kwam binnen, een papiertje in zijn hand. Hij schreeuwde:

— De Amerikanen zijn doorgebroken! We hebben het net gehoord op de radio! De Duitsers trekken terug bij Caen! Misschien zijn we volgende week bevrijd!

Suyling liet zijn krant niet los terwijl dit gezegd werd.

Marianne, Labare en Osewoudt waren van hun stoelen gesprongen. Labare had de jongen het papiertje uit de hand genomen. Marianne sloeg haar armen om Osewoudt heen. Zij kuste hem op zijn mond, zijn hals en heel voorzichtig op het ene oog dat niet beschadigd was. Maar hij werd treurig onder haar kussen. Want als de Duitsers verslagen zouden zijn, wat zou een meisje als Marianne dan nog voor hem kunnen voelen: een onontwikkelde sigarenwinkelier, met ook nog een ontoonbaar uiterlijk, een man die niet eens een baard had en in een bevrijd vaderland zelfs niet meer de gelegenheid zou hebben een martelaar of een held te zijn. Hij kneep zijn ogen dicht en zijn handen voortdurend op andere hoogte in haar rug plaatsend drukte hij haar tegen zich aan, of er een mogelijkheid bestaan moest haar tegen zich aan te drukken op een manier waarop zij onmogelijk meer van hem gescheiden zou kunnen worden.

De stemmen van Labare en de jongen gilden in zijn oren. Ook Suyling deed zijn mond open. — Het is hier om te stikken! riep hij, houden jullie je mond tenminste, dan kan ik een beetje frisse lucht erin laten.

Hij deed het licht uit en opende de deuren naar de tuin. Zij gingen alle vijf naar buiten. Het was voor het eerst dat Osewoudt in het tuintje kwam. Hij rook het meer dan dat hij het zag. Nergens brandde licht, ook leek het of het in alle huizen rondom stil was. Misschien hadden de mensen die daar woonden niet naar de Engelse zender geluisterd en wisten ze niet dat het front in beweging gekomen was en dat de oorlog binnen een week afgelopen zou zijn. Wat was die lucht? Waar rook het hier naar? Er moesten verschillende soorten bloemen door elkaar staan in het middenperk, dat hij alleen met zijn voet kon voelen.

Zij keken samen omhoog in de zwarte hemel. Maar er waren geen sterren te zien en het zwart was eigenlijk niet echt zwart.

Hij drukte haar hoofd zo stevig tegen zijn gezicht, dat de hechtingen in zijn wenkbrauw er pijn van deden. Zij stak haar handen onder zijn jasje en hij voelde ze op zijn rug, door zijn dunne overhemd heen.

Hij zei: — Ik heb zo naar jou verlangd als ik niet gedacht had ooit naar iemand te kunnen verlangen. Je moet vannacht hier blijven, want het is na elven en je blijft bij mij, ik heb boven een kamertje.

Dit waren eenvoudige feiten, feiten waar niet aan te tornen viel, in zo sterke mate zelfs, dat het leek of hij haar schaakmat had gezet, dat voelde hij onmiddellijk.

Zij vroeg: — Waarom zeg je dat zo? Ook als ik de hele nacht op straat kon lopen, als ik kon gaan en staan waar ik wilde, zou ik toch alleen maar bij jou willen zijn. Begrijp je dat niet? Wat ben je wantrouwig.

— Soms denk ik dat ik bang van je ben.

— Je bent geschrokken door je arrestatie, daardoor ben je overal bang voor, zonder reden.

— Houd je van mij?

—Ja.

— En als de oorlog afgelopen is, zul je dan ook nog van mij houden?

— Waarom niet?

Hij greep haar bij haar haren, wetend dat hij haar pijn deed, hij moest op zijn tenen staan terwijl hij haar kuste om zijn mond te verhinderen te zeggen: Ik geloof er niets van, want ik weet wie ik ben, en ik vermoed wie jij bent. (Ik weet het niet zeker, dacht hij, soms gebeuren de vreemdste dingen, misschien zou het mogelijk zijn dat zij van mij bleef houden, maar waarschijnlijk is het niet, want als de oorlog voorbij is, gebeuren er meteen ook niet zoveel vreemde dingen meer. Ik kan mijn haar niet altijd zwart blijven verven en al deed ik het, ik zou toch nooit een man als Dorbeck zijn. Ik lijk wel op hem, maar niet helemaal.)

Een spookachtig vizioen drong zich aan hem op: het was vrede, hij wandelde ergens verweg hand in hand met Marianne en zij kwamen Dorbeck tegen. Zelfs zonder van hem afscheid te nemen, ging zij met Dorbeck mee en liet hem staan. Zij keek niet eens meer naar hem om, of ja, toch eenmaal; om hem, steeds naast Dorbeck lopend, toe te roepen: Ik wist hoe hij die ik zocht eruitzag. Neem mij niet kwalijk dat ik een ogenblik gedacht heb dat jij het was. Maar waarom lijk jij dan ook zoveel op de ware zonder hem in werkelijkheid te zijn? Het is je eigen schuld. Trouwens, ik was het die je haar zwart verfde, ik volmaakte je naar de voorstelling die ik mij gemaakt had. Wat blijft er van je over nu je haar niet zwart meer is? Een gebleekte rat.

Of, nog erger, op een avond dat hij met haar had afgesproken, zou hij een ongeluk krijgen onderweg, daardoor niet op tijd bij haar zijn. Toevallig ontmoette zij Dorbeck op het uur dat zij had afgesproken met hemzelf. Bewust zou zij de verwisseling niet opmerken, maar wel zou zij zeggen: Ik houd vanavond nog veel meer van je dan ooit tevoren! En als hijzelf haar eindelijk achternaging, zou zij zeggen tegen hem: Nu begrijp ik het, jij bent een bedrieger, jij hebt je altijd uitgegeven voor een ander.

Marianne schoof haar mond van zijn mond af en zei:

— Zo lang heb je mij nog nooit gekust.

Hij liet haar los en keek rond. Labare, Suyling en de jongen moesten naar binnen gegaan zijn. De deuren naar de kamer stonden nog open. Zij gingen de kamer waar het donker was binnen en hij sloot de deuren achter zich op de tast. In huis was het stil. Hij nam Marianne bij de hand en trok haar mee, de gang in en de trap op, naar het kamertje, waar het smalle bed stond met de grauwwitte sprei erover, de rechte stoel, het tafeltje met de émaille wasbak en de émaille lampetkan en aan de muur de ingelijste tekening, voorstellend een familie van roodbruine apen die deels als mensen waren aangekleed.

Hun kleren lagen door elkaar op de rechte stoel.

Marianne duwde hem van zich af en begon te lachen.

— Zeg, ze hebben je in het ziekenhuis toch in het bad gestopt?

— Ja, waarom?

Haar lach werd nu onbedaarlijk. Hij lachte ook en vroeg: — Vind je dat gek?

— Nee, maar vonden de verpleegsters het niet gek?

Hij lachte niet meer. — Wat dan? vroeg hij geschrokken.

— Wij zijn precies eikaars tegenovergestelde, zei Marianne, die bleef lachen, waarom kijk je zo ernstig? Als ze het hebben opgemerkt, dan bestaat hoogstens de kans dat ze tegen een Duitser zeggen: wij hebben gezien dat het haar van die man geverfd was. Het was eigenlijk een blonde man. Is het erg als die Duitsers dat weten?

Zij maakte een grijpend gebaar in de lucht of ze zodoende de conclusie opving: Misschien is dat juist helemaal niet erg! Ze zoeken een man met zwart haar en de man die ze gearresteerd hebben blijkt in werkelijkheid blond te zijn! Dan weten ze dat ze de verkeerde voor hadden!

— Nee, zei Osewoudt, want ze weten niet sinds wanneer ik mijn haar zwart verf. Het kon wel al zwart geverfd zijn toen die foto gemaakt werd. Iets anders: wat heb je met mijn pistool gedaan? Ik heb het je gegeven in de bioscoop, voor ik er vandoor ging.

— Ik heb het aldoor bij mij gehouden. Het zit in mijn tasje. Heb je het nu direct nodig?

— Je maakt mij aan het lachen.

Zij gaf hem voortdurend korte kusjes in de holte boven zijn linkersleutelbeen en de toppen van haar vingers streken over zijn nek. Hij keek onder zijn linker arm door naar haar lichaam. Hij voelde haar overal tegen zich aan en het was toch niet of hij een ander voelde. De tijd ging razend snel en dit, dit zou het geluk zijn, of het eeuwig leven: de tijd tot stilstand brengen zonder hem deze razende snelheid te doen verliezen. Marianne kreunde en het was of hij helemaal in haar wegzonk, of hij door haar verslonden werd en zij tegelijkertijd door hem.

Daarna lag hij naast haar, zijn arm onder haar hoofd, hij drukte haar wang tegen zijn borst. Een grote treurigheid maakte zich van hem meester.

— Je moet weten, zei hij, dat ik Labare niet helemaal de waarheid heb verteld.

— Wat heb je dan niet gezegd?

— Ik heb gezegd dat ze mij niet vertrouwden, maar dat was het niet alleen. Die Cor zei: Ik schat jou niet ouder dan zeventien. Hij geloofde niet dat ik Osewoudt was. Hij zei dat het niet de moeite waard geweest was mij te bevrijden, omdat ik niets anders was dan een stakker die bij vergissing door de Duitsers was afgerost en dat ze alleen hun leven waagden voor mensen die belangrijk waren voor het verzet, niet voor stakkers zoals ik. Hij zei dat ik een meisjesgezicht had. Maar ik ben toch een man!

— Natuurlijk ben je een man.

— Ik heb geen baard, het is waar. Daar ben ik mee gepest sinds ik de leeftijd bereikte dat een man een baard moet hebben.

— Och, dat is natuurlijk een eigenaardig fysiologisch verschijnsel, maar het kan gewoon een huidafwijking zijn, die verder nergens mee te maken heeft. Ik zou toch geen erotische gevoelens voor je hebben, als je geen man was.

Zij kietelde hem in zijn zij. — Altijd als je mij ziet, bewijs je dat je een man bent en wat voor een!

— Het is niet moeilijk het jou te bewijzen. Maar dat bewijs kan ik in het openbaar niet leveren, grappenmaakster.

— Des te beter. Ik vind het heerlijk als ik de enige ben die het weet. Ik ben erg jaloers.

Je moet je niets aantrekken van wat de mensen zeggen of denken.

— Toch heb ik een slecht geweten, toch is het of ik ze op een of andere manier gelijk geef.

— Maar waarom dan in godsnaam?

— Het is, omdat de man van wie de foto in werkelijkheid is, echt bestaat. Je zult niet geloven wat ik je nu ga zeggen, maar het is de waarheid. Ik heb die man een paar keer ontmoet. Hij heet Dorbeck. Hij is even groot als ik, hij lijkt precies op mij. Ja werkelijk als een tweelingbroer. Je begrijpt niet hoe het mogelijk is dat twee mensen die geen familie van elkaar zijn, zoveel op elkaar lijken, maar het is toch zo. Alleen hij heeft zwart haar en een baard. Hij is trouwens voor wat de rest betreft, heel anders dan ik. Hij was officier in de meidagen van 1940. Toen Rotterdam gebombardeerd werd, zag hij twee Duitsers op straat lopen. Die heeft hij onmiddellijk laten doodschieten. Daarvoor werd hij kort nadat wij gecapituleerd hadden, al gezocht. Hij was nergens bang voor. Hij vroeg mij bij een paar gelegenheden hem te helpen. Ik deed alles wat hij zei. Ik had een gevoel of ik een verlengstuk van hem was, of zoiets als een deel van hem.

Toen ik hem voor het eerst zag, dacht ik: zoals deze man is, zo had ik moeten zijn. Begrijp je, het is een beetje moeilijk om het uit te drukken, maar ik bedoel zo ongeveer als in een fabriek waar een bepaald voorwerp wordt gemaakt: nu en dan mislukt er een, ze maken een tweede dat goed is en het mislukte exemplaar gooien ze weg...

Alleen, mij hebben ze niet weggegooid, ik ben blijven bestaan, mislukt en wel. Ik heb nooit geweten dat ik het mislukte exemplaar was, totdat ik Dorbeck ontmoette. Toen wist ik het. Toen wist ik dat hij het geslaagde exemplaar was, dat ik in vergelijking met die man geen reden van bestaan had, dat ik mijzelf alleen aanvaardbaar maken kon, door precies te doen wat hij zei. Ik heb alles gedaan wat hij mij gezegd heeft en dat is heel wat... heel wat...

Marianne richtte zich op en boog zich over hem heen, zich steunend op haar elleboog.

— Maar Filip, dat zijn toch onmogelijke ideeën. Het is best mogelijk dat het maar verbeelding van je is dat die man zoveel op je lijkt.

— Verbeelding? Waarom nemen de Duitsers mij dan gevangen terwijl ze hem zoeken, waarom verspreiden ze zijn portret met mijn naam erbij? En hoe kon ik met positieve zekerheid herkend worden door die Roorda, terwijl ik zeker weet dat hij Dorbeck gesproken heeft? Hoe is dat mogelijk, behalve als Dorbeck bijna niet van mij verschilt? Als hij niet op mij lijkt als een tweelingbroer, of nog meer dan een tweelingbroer: Zelfde hoogte, zelfde breedte, een lagere stem, maar dezelfde manier van spreken, zelfde gebaren. Ik zeg je: het enige verschil tussen Dorbeck en mij is dat Dorbeck een baard heeft en zwart haar.

— Toch is hij een ander dan jij. Zou jij een ander dan jezelf willen zijn?

— Waarom niet? Wat ben ik? Zijn als ik ben, is dat iets om blij om te wezen?

— Misschien zou je mij niet hebben als je een ander was.

— Misschien als jij Dorbeck kende, zou je liever Dorbeck hebben dan mij.

— Nee.

— Hoe kun je dat zeggen? Toen je mij leerde kennen, deed ik al alles wat Dorbeck mij zei te doen. Alleen doordat ik gedaan heb wat Dorbeck mij zei, heb ik kennis gemaakt met jou. Zonder Dorbeck was ik altijd in Voorschoten in die sigarenwinkel gebleven. Jij zou mij nooit hebben ontmoet. Jij hebt mij nooit gekend zoals ik vroeger was. Je had mij nog geen tien minuten gezien, of mijn haar was al zwart, net als het haar van Dorbeck.

— Arme Filip. Alleen een baard kan ik je niet geven. Misschien een snor opplakken, maar dat is alles. Trouwens ik houd niet van snorren.

— Jij maakt er grapjes over.

— Wat moet ik anders doen? Het lijkt wel of je mij zeggen wil dat je eigenlijk een oplichter bent en dat ik mij vergis door van jou te houden. Het lijkt wel of je, als je Dorbeck hier kon roepen, mij aan hem cadeau zou willen

doen. Denk je dat ik dat prettig vind?

— Je zou misschien vanzelf in zijn armen vliegen.

— Ik moet zeggen dat het prettig is te horen hoe je over mij denkt. Je slaat mij en mijn gevoelens wel hoog aan.

— Daar gaat het niet om. Maar het gaat erom dat ik denk: in werkelijkheid houdt zij van Dorbeck, al weet zij het zelf niet. Zij zegt dat zij houdt van mij, maar zij bedoelt Dorbeck, want Dorbeck is het geslaagde exemplaar, ik ben het misbaksel.

— Je bent een beetje zenuwachtig. Op den duur groeit de zwarte verf weer uit je haren. Je zult zien hoeveel ik van je houd als je weer blond bent. Geloof mij toch. Zweer Dorbeck dan af, als hij je dwars zit. Zweer hem af, wees jezelf. Durf die proef met mij te nemen.

— Hoe bedoel je dat ik Dorbeck moet afzweren? Je weet niet wat je zegt! Dorbeck afzweren. Dat zou inhouden dat ik Dorbeck verraden moest. Hoe zou ik hem kunnen verraden? Naar de Duitsers gaan en zeggen: jullie vergissen je. Ik weet wie degene is die jullie zoeken. Dorbeck heet hij. Hij heeft werkelijk zwart haar, het mijne is alleen maar zwartgeverfd. Dat bedoel je toch niet Marianne?

— Nee, dat bedoel ik ook niet.

— En al bedoelde je het zo. Dan nog zou het volstrekt onmogelijk wezen, door alles wat ikzelf in zijn opdracht heb gedaan. Ik heb geheime foto's voor hem ontwikkeld, ik heb een man in Haarlem neergeschoten, ik heb een Duitse agent neergeschoten en de vrouw van die Duitse agent, ik heb hun kind naar Amsterdam ontvoerd...

— Maar die dingen heb je toch helemaal alleen gedaan, Filip, alleen, helemaal alleen, Dorbeck was er toch niet bij?

— Nee, Dorbeck was er niet bij.

— Maar als Dorbeck er niet bij was, dan zijn het toch je eigen daden! Als Dorbeck je aanwijzingen ervoor gegeven heeft, wat zou dat? Een soldaat gehoorzaamt ten slotte ook de bevelen van zijn meerdere. Zijn daarom de daden

van een soldaat zijn eigen daden niet meer?

— Een soldaat gehoorzaamt aan de eerste de beste officier die boven hem gesteld is. Hij gehoorzaamt niet aan de man persoonlijk, hij gehoorzaamt de bevelen. Maar ik kan alleen Dorbeck gehoorzamen en niemand heeft mij daartoe gedwongen. Begrijp toch wat ik bedoel: voor ik hem kende heb ik feitelijk helemaal niet geleefd. Ik ben getrouwd met een volle nicht die zeven jaar ouder is dan ik, het was een toeval. Ik deed niets, ik wilde niets, ik liet alles aan het toeval over. Mijn oom wilde dat ik ging studeren, maar bij toeval werd mijn moeder ontslagen uit die inrichting en dus deed ik wat het gemakkelijkste was: ik ging in de sigarenwinkel van mijn vader staan, om voor mijn moeder te kunnen zorgen. Het leek of ik mij opofferde voor haar, maar dat was feitelijk helemaal niet zo: ik offerde niets op omdat ik niets was. Ik kon niets, ik wilde niets. Pas toen ik Dorbeck ontmoet had, toen pas voor het eerst wilde ik iets, al was het alleen maar als Dorbeck zijn, al wilde ik alleen maar wat hij wilde. Maar willen wat een ander wil, is al meer dan helemaal niets willen.

Marianne lichtte haar elleboog op en liet zich schuin over hem heen vallen. Zij kuste hem op zijn oor. — Jij praat maar en ik heb behoefte aan omhelzingen. Zou je niet voor de verandering eens doen wat ik wil? Als je zegt zoveel van mij te houden?

Hij klemde haar tegen zich aan en mompelde:

— Je hebt gelijk. Dit is het antwoord. Dit is het enig mogelijke antwoord.

Wel voelde hij heel goed hoe moe hij was, maar niets leek een zo grootse taak als het overwinnen van deze vermoeidheid. Alles wat er nog zou kunnen gebeuren, zou hij moeten aangrijpen met deze hartstocht, of het leven een enorme vrouw was, van wie zelfs de zweetlucht in werkelijk viriele mannen niet anders dan een onoverwinnelijke extase ontketende. Niet één enkele maal, maar altijd

opnieuw, zonder te rusten. Nooit meer slapen.

Hij hoorde Marianne hijgen en richtte zich half op, zijn tanden op elkaar geklemd. Zij kreunde en sperde haar ogen open als toonde zij hem hoe men met open ogen vechten moest en met open ogen sterven.

Een kwartier zeiden ze geen woord. Hij stapte van het bed, deed het licht uit, opende de gordijnen en het raam. Van buitenaf kwam haast geen licht de kamer binnen.

— Je hebt mij de verschrikkelijkste dingen verteld. —Ja.

Hij ging weer naast haar liggen.

— Dat je getrouwd bent met een lelijke nicht die zeven jaar ouder is dan jij.

— Vond je dat het ergste wat ik je verteld heb?

— Ja. Waar is zij?

— Gearresteerd door de Duitsers.

— Heet zij misschien Ria?

— Hoe weet je dat?

— Woont haar vader in Amsterdam op de Oudezijdsachterburgwal?

— Ja. Nou?

— Dan heet hij Nauta. Firma Bellincoff. Ik ben naar hem toe geweest om te zeggen: de groeten van Henri, Ria is gearresteerd. Weet je niet meer dat je mij gestuurd hebt?

—Ja.

— Dus je bent zelf die Henri, die weggelopen was van zijn vrouw en bij zijn oom Nauta gelogeerd had met een meisje?

— Ja, ik was die Henri.

— Waar is dat meisje?

— Gearresteerd. Misschien wel dood. Het was een Engelse agente.

— Hoe kende je haar?

— Zij had mijn adres. Ik moest haar verderhelpen. Zij had zich gelegitimeerd met een foto.

— Weet je nog dat ik haar een nieuw persoonsbewijs moest brengen? Ik zie nog duidelijk haar gezicht voor mij, van dat persoonsbewijs. Wel, wel.

Osewoudt gaf haar een vluchtige kus.

Marianne zuchtte: — En zoveel mensen doodgeschoten.

— Dat vind jij niet erg.

— Allicht niet. Daarom alleen zou ik alles van je verdragen. Je weet niet wat het voor mij betekent een man te hebben die zulke dingen gedaan heeft. Ik, die als jodin met gebleekte haren moet rondlopen onder een niet-joodse naam. Och, weet je, Filip, soms verbeeld ik mij dat je het alleen gedaan hebt om mij te wreken.

— Dat is ook zo.

— Daar ben je dan vroeg mee begonnen! Maar het is erg lief dat je dit zegt.

— Misschien zou ik er niet aan begonnen zijn, als het niet voor mij weggelegd geweest was jou te ontmoeten.

— Nu maak je het te mooi.

Zij lachte. Hij lachte ook en ging op zijn rug liggen.

Toen hoorden zij ineens verscheidene auto's over de singel rijden en deze auto's minderden vaart en stopten vlak voor het huis. Het werd licht in de kamer, op straat weerklonken Duitse woorden. De stralenbundel van een zoeklicht kwam schuin omhoog door het raam en viel op de tegenoverliggende muur, de rode apen die gedeeltelijk als mensen gekleed waren, fel verlichtend. Zware laarzen sprongen buiten op de stenen. Het zoeklicht bleef onbewegelijk op de apen gericht.

Er werd heen en weer gelopen, daarna werd er gebeld en met een zwaar voorwerp op de deur geslagen.

Osewoudt gleed van het bed en kroop onder de lichtbundel door naar de stoel, trok de kleren eraf en begon te zoeken naar zijn eigen ondergoed. De kleren van Marianne gooide hij op het bed.

Kleine hoge alarmschelletjes begonnen overal in huis te

rinkelen. Luide Duitse bevelen weerklonken, daarna nog meer slagen op de deur. Tenslotte rinkelde glas.

— Filip! Ze komen door de ramen naar binnen.

— Waar is je tasje?

— Ligt het daar niet?

— Ik kan het niet vinden.

Alleen zijn hemd en broek aan, kroop hij over de grond, de kledingstukken oppakkend en weer weggooiend.

— Marianne, waar is je tasje? Mijn pistool zit erin.

Radeloos zocht hij overal op de grond, tot onder het

bed zocht hij, maar hij vond het tasje niet. Geen tijd meer zijn sokken en schoenen aan te trekken. Op blote voeten opende hij de deur en ging de gang op. Hij zag de lichtvlekken van zaklantarens over de muren glijden. Er werd gepraat in de voorkamer. Iemand draaide een lichtknopje voortdurend om met een klikkend geluid, maar er kwam geen licht. Waarschijnlijk had Labare de stroom afgesloten met de hoofdschakelaar.

Osewoudt boog over de trapleuning en keek naar beneden. Hij zag de Duitsers de voorkamer en de achterkamer in en uit lopen, zaklantarens in de ene hand, machinepistolen in de andere. Een agent deed de deur van de kelder open en liet een andere iets kijken dat achter die deur moest zijn. De andere barstte in lachen uit. Osewoudt verbaasde zich dat zij de deur van de kelder, die immers gebarricadeerd hoorde te zijn, zomaar konden openmaken. Hij liep de trap vijf treden af, stak zijn handen omhoog en riep: — Niet schieten! Ik geef mij over!

Drie zaklantarens werden tegelijk op hem gericht, terwijl hij verder de trap afkwam.

— Ik ben Osewoudt! riep hij. Ik ben degene die jullie zoeken!

Zo kwam hij beneden. De pistolen werden hem in de zijden gedrukt, de drie lantarens verblindden hem. Hij kon de gezichten van de Duitsers niet zien.

— Stimmt. Ist der Osewoudt.

Zij duwden hem naar de achterkamer, waar nog twee andere Duitsers stonden, die niet in uniform waren. Zij duwden hem naar een lage stoel en hij ging zitten.

Een van de Duitsers in burger sleepte een tweede lage stoel aan, zodat hij recht tegenover de stoel kwam waar Osewoudt in zat, ging zitten, maar, of hij gestoken werd, sprong hij onmiddellijk weer op, keek op de zitting, smeet het tasje van Marianne in de hoek van de kamer en nestelde zich toen voorgoed in de stoel. Het tasje kwam op de vloer terecht, met een veel te zware smak voor een damestasje.

— Waarom is hier geen licht? vroeg de Duitser.

Osewoudt wist het niet. De andere Duitser in burger liep

naar de hoek waar de tas van Marianne was neergekomen.

— Verdomme, Helmuth, licht mij eens bij!

Twee lantarens bleven op Osewoudt gericht, de derde zwenkte naar de hoek waar de Duitser zich bukte.

— Wie zijn hier nog meer in huis? vroeg ondertussen de man die tegenover Osewoudt was gaan zitten.

— Er is niemand in huis, behalve ik. Iedereen is weggegaan. Ik weet niet waar naartoe.

— Werner! Kijk eens hier! Dat is godverdomme een gevaarlijke dame!

Het pistool van Osewoudt bij de loop in de hand houdend, het tasje in de andere hand, kwam hij aanlopen, en liet de voorwerpen kijken aan de man die tegenover Osewoudt fcat. Er kwam op dit ogenblik een Duitser binnen met een acetyleenlamp die rondom een fel licht verspreidde. Deze zette hij op de tafel. Het tasje van Marianne werd leeggeschud. Onmiddellijk onderzochten zij het persoonsbewijs.

— Marian Sondaar, zei Werner hardop.

— Het pistool is niet van haar, het is van mij! riep Osewoudt. Dat kan ik bewijzen.

— Heel interessant, zei Werner. We zullen je alle tijd geven om het bewijs te leveren. Breng hem weg.

Met een klap legde hij het pistool op tafel, naast het lege tasje, een poederdoos, een lippenstift, zinken dubbeltjes en kwartjes, een in elkaar gefrommeld zakdoekje.

Osewoudt stond op. Een geüniformeerde Duitser greep hem bij zijn arm. Zij liepen naar de deur. De anderen bleven in de kamer.

Toen Osewoudt in de gang kwam, zag hij dat zich daar niemand bevond. De huisdeur stond open en ook de tochtdeur die zij vastgezet hadden op het haakje. Er was buiten tamelijk veel licht, maar er scheen geen zoeklicht door de deur naar binnen. Hij voelde een kokosmat onder zijn blote voeten, daarna de koude hardstenen drempel van de buitendeur. Hij zag de overvalwagen staan.

Kwam het doordat de stenen pijn deden aan zijn blote voetzolen? Hij deed een stap opzij, tegelijk had hij de hand gegrepen van de Duitser die hem opbracht. Hij trok aan de hand, trok de arm die eraan vastzat over zijn schouder en bukte zich, zodat de Duitser de grond onder zijn voeten verloor. Osewoudt slingerde hem weg met alle kracht die hij bezat, de arm omdraaiend tot deze door het gewicht van de vallende man aan zijn handen ontrukt werd. Een gegil klonk op als van een varken dat aan zijn staart een veewagen wordt ingesleurd. Van achter de auto kwam een andere Duitser aankrassen op spijkerlaarzen. Osewoudt rende over het trottoir. Het zoeklicht greep hem een ogenblik. Toen er schoten vielen glipte hij achter de auto, waar het zoeklicht hem niet grijpen kon. Verderop werd de motor van een andere auto gestart. Osewoudt stak de rijweg over en rende door het gras langs de waterkant, terwijl een hele serie schoten achter zijn rug werd afgevuurd. Maar zonder ergens pijn te voelen, bereikte hij het water. Hij zakte er niet verder in weg dan tot zijn knieën. Gebukt, zijn hoofd zoveel mogelijk onder water houdend, liep hij verder. Zijn benen scheurden open aan dode takken op de bodem, of misschien ijzer. Het zoeklicht gleed herhaaldelijk over hem heen. Het water dat de kogels deden opspuiten spatte in zijn ogen. Zo nu en dan moest hij zijn voeten bevrijden en leek het of hij onder water op handen en voeten liep. Hij had geen idee hoe vlug of langzaam hij opschoot, het leek of hij helemaal niet vooruitkwam.

Hier in de buurt was nergens een brug. De Duitsers zouden een heel eind moeten omrijden om hem aan de andere kant in te sluiten. Boven komend om adem te halen, hoorde hij het geluid van een motor, maar het kwam niet van de overkant. Nergens kon hij zwemmen. Ongeduldig geworden, richtte hij zich nu helemaal op om zo groot mogelijke stappen te maken. Er werd voortdurend geschoten, maar de kogels kwamen zijn kant niet uit. Een schijnwerper bleef star gericht op de kruin van een boom.

Eindelijk kon hij aan de overkant tegen de helling opkruipen. Het schieten hield toen plotseling op, even later ging de schijnwerper uit. Een vogel, zeker wakker geworden van het licht, begon te zingen. Osewoudt rende gebukt verder. Dit plantsoen was breed, hij liep door gras en dwars over paden. Hurkend achter een rustieke bank, keek hij naar de andere kant van de singel.

Wel kreeg hij de indruk dat de auto's nog voor het huis van Labare stonden, ook brandde er nog licht, maar wat er gebeurde kon hij niet onderscheiden. Zo diep mogelijk bukkend, liep hij verder. Het plantsoen hield op. Weer stak hij een plaveisel over. Hij sloeg de eerste de beste straat in. Het was een nauwe, enigszins gebogen straat, waardoor hij het einde ervan niet zien kon. Hij keek omhoog, de gevels van de huizen afzoekend naar een teken van leven, maar alle ramen waren dicht en zwart. Alle mensen sliepen en trokken zich niets aan van hem. Of misschien sliepen ze wel niet, wakker geworden van de schoten en stonden zij te bibberen achter hun met zwart

papier dichtgeplakte glazen, met verwarde haren en rammelende magen.

Niets was er te horen behalve het klakken van zijn eigen blote natte voeten op de stenen. Of ja toch, muziek. Het kwam uit een benedenhuis. Hij legde zijn oor aan een raam. Nee, het was het volgende raam. Hij zocht het portiek op dat hoorde bij het benedenhuis waar dit raam van was, betastte de stijl van de deur, vond het belleknopje en belde. Hij begon verschrikkelijk te rillen; zijn handen, vol modder en halfverrotte waterplanten, veegde hij beurtelings af aan elkaar en aan zijn broek. Het was Amerikaanse muziek die in het huis gespeeld werd. Osewoudt drukte zijn gezicht tegen de brievenbus in de deur, zag toen dat er licht gemaakt werd in de gang.

De muziek hield op, de deur ging open. Het portiek kwam vol licht. — Wat moet dat! riep de man die opengedaan had.

Osewoudt duwde hem naar achteren, stapte in de vestibule en smeet de huisdeur in het slot.

Uit de kamer kwamen nu nog een paar mensen, twee vrouwen voorop, een had een glas in haar hand, er kwamen ook nog een paar mannen, hij zag niet hoeveel het er waren want de gang van dit huis was zo smal dat er geen twee mensen naast elkaar konden staan.

— Verbergt u mij, smeekte Osewoudt, terwijl hij een stap naar voren deed. Ik word achtervolgd door de Duitsers.

De mensen begonnen door elkaar te roepen. Osewoudt deed nog een stap, maar niemand ging uit de weg.

— Hij heeft in het water gelegen. Hij stinkt.

— O wat afschuwelijk! Wat afschuwelijk!

— Wat dacht u nu eigenlijk, dat wij u konden verbergen? Wij zouden niet weten waar!

— Hij maakt de hele boel smerig!

— Weest u verstandig meneer! Over drie dagen zijn de

Amerikanen hier en is de oorlog afgelopen. Wou u ons voor niets in moeilijkheden brengen? Als wij u verbergen worden wij onmiddellijk doodgeschoten.

— Helpt u mij! schreeuwde Osewoudt, mijn leven hangt er van af!

— Hij maakt de hele boel kletsnat!

— Zie je niet hoe die man staat te rillen?

— Hij zit helemaal vol bloed! Hij bloedt dood.

— Wilt u niet wat drinken meneer?

— Jullie staan maar allemaal door elkaar te schreeuwen. In godsnaam! Laat mij erdoor!

Op straat klonk het knetteren van een motorfiets. Zware stappen. Er werd gebeld zonder ophouden, er werd met geweerkolven op de deur geslagen.

— Laat u mij erdoor! schreeuwde Osewoudt. Laat mij proberen door de achtertuin te vluchten! Hij stak zijn armen uit en probeerde zich tussen de mensen te wringen. Maar bijna op hetzelfde ogenblik ging de buitendeur open. Twee Duitsers grepen hem bij zijn armen, het staal van een handboei voelde hij aan zijn polsen, ruggelings werd hij naar buiten gesleurd, zijn voeten sleepten over de grond. Opgepakt werd hij en in de laadbak van een auto geworpen. Hij kwam zo ongelukkig terecht, dat een verdovende pijn uit zijn rechterschouder omhoogschoot tot in zijn hoofd. Hij deed zijn ogen dicht en trok zijn knieën in.