HOOFDSTUK 21

 

Ik ontvang een brief en word propagandiste van „Harmonia”

 

„... wanneer men U roept ga...”

 

 

Ofschoon met zeer grote tussenpozen hoorden wij nog wel eens iets van de heer Peschar, die ons met het Spiritualisme in aanraking had gebracht. Daar mijn werk meebracht dat ik overal in het land in aanraking kwam met mensen die belang in ons werk stelden, of dit nader wilden onderzoeken, gaf ik hen soms, zij het aarzelend, het adres van de afdeling van „Harmonia” ter plaatse, want ik begreep wel dat ik de mensen het spiritualisme niet mocht onthouden op grond van mijn eigen ellendige ervaringen.

Geheel los van „Harmonia” hadden wij intussen studiekringen opgericht in Amsterdam en Bussum. Deze studiegelegenheden groeiden alsof er een speciale zegen op rustte zodat ook reeds werd overwogen om te Hilversum en Haarlem dergelijke avonden voor minstens eenmaal per week te organiseren.

Wij werkten heel hard en kregen van Gene Zijde zelfs een eigen embleem, waarvoor de tekening slechts enkele minuten in beslag nam. De schilder die het zou uitvoeren, deed er drie weken over en moest mij in verband met de kleuren steeds roepen, zodat ik ten einde raad zelf maar begon het embleem in kleuren uit te werken en zo redde ik nog wat er te redden viel.

Ik kon echter onmogelijk naar alle steden in het land trekken, want ik kreeg geen hulp en moest, met mijn man, alles zelf verzorgen.

Zo kwam het dat ik een adres van iemand die meer wilde weten over het spiritualisme aan de heer Peschar zond en tot mijn verbazing ontving ik een brief van hem waarvan de inhoud ongeveer hierop neerkwam:

„Ik begrijp niet dat je in plaatsen komt waar ,Harmonia' is gevestigd, terwijl je niet op plaatsen komt, waar geen afdeling van ons is. Wie had ooit gedacht dat je een psychometriste van naam zou worden? Je zou voor ons in de propaganda enorm veel kunnen doen, wij komen krachten te kort en als ik eerlijk moet zijn, we hebben je nodig.

Denk hierover eens na en wanneer je wilt, zal ik er voor zorgen dat je contact krijgt met het hoofdbestuur.”

Diep in mij begon iets te schrijnen, de oude ellende voelde ik, het zeer dat nooit genezen zou...

„Als ge de liefde niet bezit zijt ge een rammelend bekken of een rinkelend cymbaal,” hoorde ik fluisteren.

Er begon een hevige strijd én met Emed én met mijzelf. Ik sprak er natuurlijk over met mijn man, doch deze, ofschoon hij mij altijd goede raad wilde geven, distantieerde zich, hij wilde mij onder geen beding beïnvloeden.

Ik kwam tot een objectief besluit, ik zou een onderhoud met de heren van het hoofdbestuur accepteren, maar niemand ter wereld zou mij kunnen dwingen een plaats in hun rijen in te gaan nemen. Ik dacht er op dat ogenblik niet aan, dat ik niet alleen met onze wereld te maken had, maar ook met onzichtbare werelden ver boven ons.

Na enige briefwisseling reisden wij naar Utrecht waar de conferentie zou plaats vinden en wij werden op zeer prettige wijze ontvangen door de heer Peschar, die vrijwel alle moeilijkheden weg wist te nemen en ons begroette alsof hij ons de vorige dag nog gesproken had.

Er volgden lange gesprekken, nu en dan onderbroken door een pauze en er werden nog veel scherpe woorden uitgesproken, omdat mijn particuliere werk een beletsel scheen te vormen voor de groei van de vereniging, maar ik van mijn kant bracht de ondervonden animositeit ter sprake, de bittere jaloezie, die zoveel goede dingen volledig afbrak en de onverdraagzaamheid tegenover elkaar, terwijl juist wij, in het licht van de wetenschap, zoveel beter moesten weten. Hoewel mijn toon vrij beheerst klonk, was in mij toch weer de oude pijn ontwaakt over alles wat men in een onbegrijpelijke jaloezie mij had aangedaan en op de achtergrond van alles stonden de woorden tegenover Emed uitgesproken: ,,U bent een ongelukkige en u bent bovendien van zeer laag allooi.” Ik begreep niet hoe Emed over dat alles heen zou kunnen stappen en de gaven die ik verkregen had in dienst zou willen stellen van hen die hem dat alles hadden aangedaan. Ik vergiste mij echter volkomen, want Emed wilde dat ik in dienst zou staan van allen èn de vereniging. Ik was in dit geval slechts een werktuig om zoveel mogelijk mensen te bereiken.

Na uren vergaderen verliet ik tenslotte het hoofdbestuur met de functie van propagandiste waardoor ik dus in het gehele land mijn werk zou moeten gaan brengen.

In de trein naar huis bespraken wij samen nog allerlei aspecten en ineens schoot mij een simpele opmerking te binnen. Mijn geest verplaatste zich naar een psychometrische bijeenkomst in Amsterdam toen een kleine vrij onbeduidende vrouw met haar doordringende ogen gericht op mij, voorspelde: „Eens zult u in mijn plaats komen te staan om uw werk uit te dragen en de zalen waarvoor u zult spreken zullen groter zijn dan deze zaal...”

Zacht zei ik tegen mijn man: „Herinner jij je hoe mevrouw Akkeringa dit twaalf jaar geleden tegen mij zei en hoe wij daarom gelachen hebben? Haar woorden zijn vanavond werkelijkheid geworden, want zij was propagandiste van ,Harmonia' en ik heb nu, na haar heengaan, deze plaats moeten overnemen en ik hoop dat God mij de kracht geeft dit zuiver te blijven doen.”

Een handdruk was het enige antwoord.

Nu, jaren nadien, werk ik nog wel eens een enkele keer voor bepaalde afdelingen van „Harmonia”, maar de geest die ik dacht te vinden in deze vereniging is nooit opbouwend geworden en steeds opnieuw heeft jaloezie haar plaats weten te behouden. Later kom ik hier nog op terug.

In Utrecht zou ik de eerste psychometrische avond verzorgen na het aanvaarden van mijn nieuwe functie. Met grote ontroering las ik een verslag van het bestuur in Utrecht, waarin de volgende regel voorkwam: ... Mevrouw Mulder psychometreerde op een wijze, die ons aan mevrouw Akkeringa deed denken...

Ik voelde mij niet trots of gevleid, ik was alleen maar dankbaar voor Gods goedheid en liefde.

Van een oud „Harmonia”-lid ontving ik een briefje waarin stond: „Je hebt nu bewezen dat je boven de massa uitstaat om met je mooie gaven ,Harmonia' te willen dienen, moge het door jou groeien in liefde voor elkander...”

Het was voor mij echter Emed aan wie dit alles toebehoorde, de reine gelouterde geest, die door wanhoop en droefheid, vernedering en eenzaamheid, groeide tot de liefderijke, vergevende, de geduldige!

Emed uw weg is de mijne geworden en ik weet wat in uw devies staat:

 

„Hebt elkander lief”