HOOFDSTUK 15

 

Bewijzen van het leven na de dood

 

„Dood waar is uw overwinning...”

 

 

Ik had regelmatig spreekuur. Het was niet, omdat ik graag rijk wilde worden door mijn werk, voorop stond altijd de mens die hulp behoefde. Ik telde beslist niet, dat ik een groot stuk van mijn privéleven offerde.

Op een middag stond een oud moedertje voor mij en overhandigde mij een foto. Van haar zoon, zoals zij mij vertelde en ik verzocht haastig niet verder te gaan.

„De jongen wordt vermist,” zei ik, „maar hij leeft, hij is in grote moeilijkheden, ik kan niet zien van welke aard die zijn, maar het is alsof ik in een donker gat stap, maar hij leeft en zal uw hulp heel hard nodig hebben wanneer hij thuis komt. Ik zie alleen niet waarom...”

„Mevrouw, dat kan niet,” zei het moedertje, „kijkt u maar eens naar deze brieven,” en ze haalde enige papieren tevoorschijn, die een brief van het Rode Kruis en een brief van een Duits hospitaal bleken te zijn. Beide bevatten het bericht dat haar zoon was heengegaan.

„Ik zie hem in leven,” hield ik vol, „er klopt iets niet met die berichten.” Ik wilde strikt eerlijk aan mijn waarnemingen vasthouden.

„Ik zou u wel willen geloven, ziet u,” vervolgde het vrouwtje, „maar zijn vriend heeft hem zien liggen met een kaartje aan zijn teen; zijn naam stond er ook nog op.” Ze schreide nu, en ik was bewogen door medelijden, maar zei rustig: „Ga maar naar huis, uw zoon leeft en u zult hem spoedig terug zien.”

Ik zei het zo gedecideerd, dat ze haar tranen droogde en mij een hand gaf met de woorden: „Ik hoop het, mevrouw, ziet u, hij is alles wat ik bezit...”

Drie dagen later kwam zij vertellen, dat haar zoon thuis was gekomen. Ze had een bruin stenen testje voor mij meegebracht met een kleine geranium erin en zei: „U hebt wel gelijk gehad, hij zal mij nu altijd nodig hebben want hij is aan beide ogen blind...”

Ik dacht aan het donkere gat waarin ik moest stappen en zei hardop: „Stakker...” maar zijn moeder antwoordde: „Het geeft niets mevrouw, hij leeft en ik bij zo blij!”

Peinzend keek ik haar na, ze was jaren jonger dan drie dagen ge- leden. Was dit liefde, hoe moest ik dat zien, was de stumper niet beter en gelukkiger geweest aan Gene Zijde, dan hier met zijn blinde ogen?

Was dit nu liefde of egoïsme, ik begreep dat de moeder gelukkig was met zijn terugkeer, maar zou die blijdschap standhouden in de voortdurende zorgen, die een blinde jongen met zich zou brengen. Al zou zij die zorgen aankunnen, wat moest de jongen wanneer zijn moeder er eenmaal niet meer zijn zou? Dacht ze er niet aan, dat ook zij sterfelijk was en dat zij haar jongen misschien alleen zou moeten achterlaten, of zag ik het verkeerd, zou ik hem indien het mijn zoon zou zijn, ook liever behouden hebben in deze duisternis of zou ik blij kunnen zijn met het licht voor hem aan Gene Zijde? Het probleem hield mij dagen lang bezig. Ik begreep dat ook dit een opdracht was, dat ik het moest leren begrijpen, want deze moederliefde mocht ik dan egoïstisch vinden, zou het ook niet van egoïsme getuigen wanneer men terwille van de aardse zorgen zijn kind aan Gene Zijde zou wensen?

Maar de jongen zélf, hoe stond hij hier tegenover, zou hij het niet uitschreeuwen van machteloosheid, duizendmaal zijn lot vervloekende dat hem in leven én in de wanhopigste duisternis liet?

Emed gaf antwoord, zijn hele rede was eenvoudig maar overtuigend en wij begrepen dat wij onder alle omstandigheden het leven hadden te aanvaarden.

Emed zei:

„Ik wil deze woorden wijden aan de moeder. Met diepe eerbied beeld ik haar uit, die met hevige pijnen haar kind ter wereld bracht, maar in die pijnen de triomf van het leven leerde kennen, want reeds bij het eerste kreetje van haar pasgeborene, vergeet zij het lijden en breekt een stralend geluk door in haar ogen bij de aanschouwing van het wonder. Zij koestert het tere lichaampje en brengt uren door met de aanschouwing van het kleine mensje, dat haar spoedig kent en haar beschermende liefde zoekt.

Zij vangt het eerste lachje op van het zoete kleine mondje; zij hoort de eerste geluidjes en haar volgen de heldere onschuldige oogjes, haar hand wordt het eerste vastgegrepen en zij is het die de voetjes leidt op hun eerste schreden. In zijn kinderverdriet is zij de troost voor het kind en later bij zijn guitenstreken en moeilijkheden zal het de moeder zijn, die hem toch voortdurend in bescherming neemt.

Wanneer zij hem zal moeten bestraffen, heeft zij daar zelf méér onder te lijden dan de kleine deugniet; daarnaast zal zij steeds op- nieuw een verontschuldiging zoeken en hem in zijn val ook beklagen.

Zo groeit het mensje op tot mens en in deze mens zullen strijd en vreugde elkaar afwisselen. Hij zal leren anderen lief te hebben naast zijn moeder, misschien zelfs boven zijn moeder, maar instinctief zal hij weten dat zij bereid is hem te steunen en te troosten, al kan zij hem de volheid van het leven en de veelvuldigheid van de liefde niet leren en al trekt hij steeds opnieuw van haar weg, hij zal ook steeds weer terugkeren. Hij weet dat zij wacht.

In haar zal verlangen en eenzaamheid zijn, de vraag of de geliefde zoon ooit weer zal keren en haar gedachten gaan terug naar de tijd, toen hij zijn eerste woordjes stamelde en zij zijn traantjes moest drogen...

Wonderlijke, zuivere moederliefde, ik heb haar op aarde nooit beter begrepen dan nu, nu zij hier aan Gene Zijde met mij in contact wil treden, en haar zoon ontvangt alsof het een groot feest is.

Er volgt immers een waanzinnige smart bij de moeder, wanneer zij haar zoon op aarde niet meer kan bereiken omdat hij heengegaan is op een verre, verre reis en uit haar gezichtsveld verdween. Hierdoor wordt zij opeens jaren ouder. In haar komt opstand, daarna berusting, dan spreekt het gevoel van twijfel, kán ik hem ooit nog bereiken, is er een leven na dit leven of komt dit gevoel van te willen weten alleen maar voort uit het verlangen aan zijn dood te

willen twijfelen?

Zij, de moeder, moet verklaringen geloven. De bewijzen, die door de doktoren werden verstrekt moeten echt zijn, maar haar gevoel protesteert, de twijfel wordt met de dag sterker. Ze wil een poging wagen, ze heeft vernomen dat er mensen zijn die extra gaven hebben gekregen „helderzienden” noemt men ze; zo iemand wil zij bezoeken. Gedreven door de onweerstaanbare drang gaat zij en het wonder geschiedt: haar kind wordt gezien, in diepe duisternis weliswaar, maar levend. De „duisternis” wordt haar nog niet onthuld; zolang de zoon zal tasten en moet lijden, zal haar hart dit niet eerder behoeven te verdragen en dat hij haar zijn leven lang nodig zal hebben is meer de voorbereiding van het lot dat hem aan haar verbonden zal houden dan het beeld duidelijk wil maken.

Zij ontvangt echter de moed om af te wachten of de zoon zal terugkeren en wanneer de blindgeslagene komt, dan zal de moeder opnieuw zijn schreden leiden, zijn tastende handen de weg wijzen, zijn wanhoopstranen drogen en zijn moeilijke uren verlichten met de glans van haar liefde. Haar geduld zal iedere steen voor hem opruimen, zijn tastende handen zullen haar opnieuw zoeken en zij zal hem leren zich te verzoenen met het leven en dat zijn leven door duisternis, toch tot licht zal komen.

Van deze moeder zal veel worden geëist, maar de moeder door alle eeuwen heen, zal bereid zijn tot offeren zolang zij daartoe kracht in zich heeft. Zij vraagt niets voor zichzelf; alleen kracht en een steun te mogen zijn voor haar vleugellam kind en licht in zijn duisternis. Zo is er dus geen egoïsme in deze moeder, haar liefde, groots en zuiver, zal steeds weer de komende moeilijkheden overwinnen.

Deze moeder der eeuwen breng ik vanaf deze plaats mijn eresaluut.”

 

Deze verklaring is zo fijn uitgewerkt, dat er geen aanvallen mogelijk waren. Ik begreep, wie zou ooit het gevoel wetenschappelijk kunnen verklaren, wie zou dit menselijk instinct, gedreven door angst en twijfel, kunnen beredeneren. Wie kon zich ooit ook verdiepen in het gevoel van het bovenzinnelijke, wanneer men dat nimmer had ervaren?

Gevoel, het eist aandacht op, onbetwist, maar voortkomende uit de Bron van kracht en liefde en daarom onweerstaanbaar, onhoudbaar! Geen officiële uitspraak kan het instinctief wéten tegenhouden en door alle twijfel in de mens, zal de liefdekracht heenbreken, alle stoffelijke weerstand ten spijt.

 

Er kwam nog een moeder bij mij om raad. Dat was een heel ander geval, zij kwam uit Uddel en was sinds korte tijd weduwe.

Zij gaf mij een foto van haar overleden man en ik zag dat juist door dat heengaan, de moeilijkheden waren ontstaan.

Ik sprak uit naam van de overledene en ontving de mededeling, dat het geld dat spoorloos verdwenen was en door haar gezocht werd, zich in een oude schuur bevond in een broedmachine, die reeds lang niet meer werd gebruikt. Tevens vertelde de intelligentie mij dat in oude potjes en busjes, die in dat schuurtje op „schapjes” stonden, zilvergeld zou liggen.

De weduwe was de tweede echtgenote van de overledene en werd door kinderen uit het eerste huwelijk verdacht van verduistering van de nalatenschap; zij had alle mogelijke plaatsen in het huis doorzocht, maar nergens was een spoor van het geld.

Hoewel zij zeer sceptisch tegenover mijn „visioen” stond, ging zij toch op de aangegeven plaats zoeken en vond in de broedmachine een kistje waarin f 6.500,— zat. In de aangegeven potjes en blikjes vond ze een fors bedrag aan groen uitgeslagen zilvergeld; ik hoorde dit van een broer van haar die mij kwam bezoeken.

Maanden hoorde ik niets meer van dit geval, tot opeens de weduwe uit Uddel weer voor mij stond en vroeg of ik misschien nog meer geld zou kunnen opsporen, de gelden waren nu verdeeld onder de kinderen en zij dacht dat er voor haar misschien nog een extraatje te vinden was.

Zij gaf mij dezelfde foto in handen als de eerste keer en weer hoorde ik de rustige stem van de intelligentie die mij vroeg de volgende boodschap te willen geven:

„Laat Jo muziek studeren.”

Het bleek dat de studie van Jo was onderbroken, door gebrek aan geld, en dat de intelligentie, nu het geld gevonden was, aandrong op de hervatting van de muziekstudie.

Verder kreeg ik geen enkele mededeling. Er werd hier kennelijk een bewijs gegeven van bewust voortbestaan, de aanwezigheid van de intelligentie bij het zoeken naar en het vinden van het geld, maar nu een zich distanciëren van alle materiële waarden. Alleen de opmerking dat de studie moest worden voortgezet.

Op onze vraag aan Emed, waarom de intelligentie niets meer had willen zeggen antwoordde deze:

„Toen de vrouw verdacht werd dat zij zich zou hebben schuldig gemaakt aan verduistering uit de nalatenschap, waardoor haar goede naam op het spel stond was het goed en nodig om haar te helpen. De tweede keer echter was het louter nieuwsgierigheid of er nog meer geld aanwezig zou zijn en daarom kreeg zij alleen de aanwijzing, hoe het geld besteed diende te worden.”

Wij ontvingen dus tevens een les waardoor wij leerden dat de in nood verkerende mens door hen geholpen kan worden, maar ook zodra er andere redenen blijken te zijn, kunnen zij zich dus aan dergelijke hulp onttrekken.

Later bleek, dat zij toch wel belang stellen in de stoffelijke dingen die zij achter moeten laten bij hun heengaan, want er kwam een dame bij mij uit Leeuwarden, die een gouden potlood verloren had, het enige aandenken van een lieve vriendin, die was overleden. Zij gaf mij het étui, waarin het potlood bewaard werd. Ik zag een intelligentie die mij het potlood toonde, zodat ik het beschrijven kon. Toen veranderde het tafereel, want de intelligentie bracht mij geestelijk naar een vertrek, waarin zich een schrijfbureau bevond en liet mij zien dat het gouden voorwerp aan de achterkant van het bureau op een richel lag.

Overgelukkig met mijn beschrijvingen, waarin zij én haar kamer én haar vriendin herkende, verliet deze dame mij en reeds de volgende morgen deelde zij mij telefonisch mee dat zij het gouden potlood terug had; het lag precies zoals beschreven was door haar vriendin.

Hier zien wij dus de belangstelling van de vriendin, haar medeleven met het verlies van het aandenken. Deze keer aarzelde de inteligentie dus niet om te helpen.

Ook in andere zaken gaven zij hulp en raad zoals u op de volgende bladzijden kunt lezen.