HOOFDSTUK 4

De dood stelt ons op de proef Verdere onderzoekingen

„De handen gevouwen als in een slaap”.

 

 

Wij hadden de wekelijkse zittingen onder leiding van Emed zonder aarzelen voortgezet, ondanks de schok die ons had getroffen door het bedrog van het door ons vertrouwde medium.

Emed begon, met ons volledig in te lichten over de z.g. donker séance's en hij voegde er eerlijk aan toe te hopen, dat deze eenmaal zouden kunnen plaats vinden, maar dat de omstandigheden daarvoor nog lang niet gunstig waren. Wij zouden veel moeten leren, alvorens het geduld op te brengen voor een langdurig verblijf in een totaal donker vertrek.

Hij vertelde ons, dat de megafoon uitsluitend tot doel heeft om dienst te doen als er een gematerialiseerde intelligentie tot ons zou willen spreken door middel van een directe stem, en dat voor een dergelijke zitting niet alleen een goed ontwikkeld medium, maar eveneens andere krachten, uitgaande van de mede-aanzittenden, nodig waren om een en ander met succes tot stand te brengen. Wij begrepen best dat met zo'n halfwasje als ik dan toch was, dergelijke zittingen nog tot de onmogelijkheden behoorden.

Ofschoon wij nog lang niet zonder twijfel waren inzake datgene, wat ons verteld werd, twijfelden wij niet meer aan het voortbestaan na de stoffelijke dood, omdat Emed ons betrouwbaar leek. Voor mij was dit gemakkelijker dan voor de anderen, omdat ik heel veel horen kon met mijn geestelijk geopende oren. Wij hadden allen zonder uitzondering een grote eerbied voor Emed, want hij was altijd vriendelijk en goed en scheen een onuitputtelijk geduld met ons te hebben.

Wanneer ik nu nog eens een blik werp op de vellen papier, volgeschreven met Emeds fijne regelmatige handschrift, dan treft mij ook nu nog de grote goedheid en het enorme geduld, waarmede hij ons wilde onderwijzen.

Iedere bladzijde brengt iets nieuws, maar iedere bladzijde stemt, ook nu nog na al die jaren, tot grote dankbaarheid dat wij dit mochten ervaren.

Soms schonk Emed me een gedicht, waaronder enkele die speciaal voor mij werden geschreven, zoals het volgende:

 

Eenzaam aan de sterrenhemel,

flonkert ginds een helder Licht!

En het oog der geestenwereld,

Is daar hoopvol op gericht.

Gods grote liefde straalt het uit

en de engelenkoren zingen

jubelend bij harp en luit:

Draagt, o draagt Gods liefde uit!

 

Eenzaam op de donkere aarde

gaat een lichtje klein en teer!

Bij Gods heldere Liefdeschijnsel,

ziet men 't lichtje haast niet meer.

Liefde aan de mensen geven,

brengt een moeizaam stoffelijk leven,

Maar wij allen staan u bij,

vriend en hulp aan Gene Zij.

„Emed”

 

Men kan over de literaire waarde van een dergelijk gedicht redetwisten: ik was er blij mee, in mij groeide het weten dat ik op een bijzondere wijze beschermd werd, omdat ik een taak te vervullen had. Het was voor mij een bemoediging te weten dat Gods Liefde ook over mij straalde.

Toen ik op een dag mijn moeder bezocht — zij woonde in Groningen, ofschoon wij in familieverband geen enkele binding hebben met het noorden — besloot ik met haar over mijn wekelijkse ervaringen te spreken en wilde ik trachten haar belangstelling te wekken voor het bewuste voortleven na de stoffelijke dood.

Ik sprak uren lang met haar over onze belevenissen, in de vaste overtuiging dat zij mij, haar eigen kind, direct zou geloven. Daar haar gezondheid reden tot zorgen gaf, vond ik het prettig te weten dat zij, wanneer zij haar ogen zou sluiten, ook zou weten dat zij niet in het graf verzonk ter vernietiging, maar dat de geest voortleeft.

Ik eindigde met de woorden: „U zou het natuurlijk moeten beleven, en vertrouwen moeten hebben in de waarheid van deze spiritualistische verschijnselen,” maar het antwoord dat ik ontving, deed mij heel veel verdriet want moeder zei: „Ik zou het wel kunnen geloven,

maar niet eerder dan dat ik met mijn moeder of mijn broer gesproken zou hebben, eerder zou ik het nooit aanvaarden en pas jij maar op je gezondheid, wees maar voorzichtig!”

Verdrietig dat ik zo weinig bereikt had, reisde ik 's avonds de lange weg weer terug, ons gesprek nog eens overdenkend om tot de slotsom te komen dat moeder wel tot mijn overtuiging zou komen wan-neer wij geduld hadden.

De volgende avond hadden wij onze wekelijkse séance en het viel ons direct op dat Emed zo buitengewoon vriendelijk was en van innig weemoedige gedachten vervuld bleek te zijn.

Hij sprak over de overgang van de aarde naar Gene Zijde en vertelde dat het niet zo gemakkelijk was om — daar aangekomen — de aarde en alle gekoesterde verwachtingen los te laten.

„Ik heb mij dikwijls zeer eenzaam gevoeld en was soms de wanhoop nabij vóór ik inzag, dat het stoffelijk lichaam waardeloos was geworden en mij nog slechts met afgrijzen kon vervullen en,” zo vervolgde hij, „ik geloof dat de grote smart van mijn moeder om mijn heengaan, mij verhinderde de goede weg in te slaan; eerst toen zij door haar grote vroomheid leerde berusten, voelde ik mij geestelijk werkelijk vrij worden. Ik was haar oudste zoon; het moet een ontzettende beproeving voor haar geweest zijn te horen dat ik niet meer zou thuis komen omdat de pest mij vernietigde, maar ik had het grote geluk haar aan Gene Zijde als eerste te mogen begroeten. Haar vreugde, mij weer te zien was een ontroerende en allerschoonste belevenis.”

Emed besloot: „Vrienden, zo de dood van u een offer eist, denk dan aan alles wat ik deze avond met u besprak. Leer deze les: niet door uw tranen maakt gij uw doden gelukkig, maar door vriendelijke, liefderijke en bemoedigende gedachten; het oude stoflichaam moet u leren zien als een versleten oude jas, die geen dienst meer kan doen. Gaat u deze avond nu met een vriendelijke gedachte besluiten voor allen, die aan Gene Zijde nog in duisternis leven en vergeet niets!”

 

28 December 1937 — gewone séanceavond.

Emed komt onmiddellijk bij ons en brengt een vriendelijke, zachte groet. Hij verzoekt ons de zitting direct op te heffen.

Op onze vraag waarom, antwoordt Emed:

„Emed is elders nodig, ik raad u aan vroeg te gaan slapen, u zult krachten tekort komen voor de ophanden zijnde gebeurtenissen. Goedenavond.”

Wij begrepen er niets van en met een onvoldaan gevoel, alsof wij „met een kluitje in het riet waren gestuurd” gingen wij uiteen.

 

29 December 1937. 's Morgens om kwart voor zeven ging de telefoon, zelf hoorde ik niets maar mijn man ontwaakte direct en stond bij het toestel, toen ik door zijn stem wakker werd.

Hij wenkte mij; zonder spreken gaf hij de telefoon aan mij over en toen klonk de stem van een familielid: „Ben jij daar, Mimi, kun je direct hierheen komen, je moeder heeft een aanval van vaatkramp vermoeden wij en wij weten niets van haar medicijnen.”

„Doet u maar niets,” antwoordde ik. „Is er een dokter?”

Op de bevestiging hiervan zei ik: „Ik kom natuurlijk direct.” Jachtig zocht ik mijn kleding, holde van de badkamer naar mijn man en van hem weer naar de badkamer; dergelijke situaties ontstaan nu eenmaal als je zo ontzettend schrikt.

Plotseling was Emed er; hij kwam gewoon door mij en sprak tegen mijn man met grote hartelijkheid, zoals men met een goede vriend kan spreken: „Doe maar rustig aan, haast is totaal overbodig, er is geen pijn meer, Emed zegt: U reist naar een lijk!

Controleer de tijd; het was 6.40 uur. De dood kwam door een attaque met nierscheuring; Emed staat u bij, herinner u mijn les, Emed wist dit reeds, houdt nu goede moed.”

Behoedzaam deelde mijn man mij de boodschap van Emed mee en ik voelde hoe ik verstarde en onderging in een onzegbaar verdriet. Tevens kroop de twijfel in mij omhoog, de tijd scheen te vliegen, bijna twee uren waren verstreken na de Jobstijding; wanneer Emed gelijk had, behoefde ik mij niet te haasten, maar indien hij ongelijk had — wat ik vurig hoopte — zou ik dan door mijn getreuzel niet te laat komen?

Bijna om 10 uur kwam ik in Leiden aan, nam een taxi naar de Breestraat waar mijn familie woonde, arriveerde daar overstuur en botste tegen een R.K. pleegzuster op. Haar vriendelijke groet hoorde ik niet en boven begroette mijn oom mij met een condoleance.

Zacht werd ik bij moeder gebracht en een ontstellende eenzaamheid overviel mij, een machteloze woede tegen mijn oude vijand, de dood, welde omhoog. Hoe was het mogelijk, slechts enkele dagen terug had ik afscheid van haar genomen. Zij was van Groningen naar Leiden gereisd voor een logeerpartijtje en nu dit...

Ik keek naar haar; haar handen waren gevouwen alsof zij bad en rustig ingeslapen was tijdens het gebed, het voorhoofd was glad, zonder één enkele rimpel, de ogen volkomen gesloten.

Hier was de majesteit van de dood, ik bukte al dieper tot ik op mijn knieën lag, tranen welden op en ik had willen schreeuwen van verdriet en smartelijk gemis maar toen hoorde ik Emeds stem: „Slechts met liefderijke gedachten wijzen wij hen de weg: het is een versleten stofkleed dat omhulsel daar, wees moedig en help haar de weg vinden.”

Hoe ik dat alles weer opnieuw beleef, alsof het gisteren gebeurde. Toch zijn er reeds zovele jaren heengegaan, nadat ik haar wegstuurde op onze séance, maar daarover later...

Ik stond op en verliet het doodsbed. „Wat kan ik doen?” vroeg ik mij af.

Enkele ogenblikken later liep ik op straat, onwezenlijk drongen de alledaagse geluiden tot mij door, de tram belde, een jongen riep iets; verderop een visventer die zijn waar aanprees, het was heel gewoon en geen mens wist iets van dat vréselijke dat mij kwelde. Ik liep een bloemenwinkel binnen en kocht handenvol fresia's, haar lievelingsbloem. Zwijgend betaalde ik; ging niet in op de vriendelijke praat van de verkoopster en stond even daarna weer aan moeders doodsbed. Ik legde overal de zachtgeurende fresia's neer, ook tussen haar vingers alsof ze een bruid was, daarna kuste ik haar en mijn gedachten vlogen terug naar grootmoeders kist, hoe ik haar handen niet eens had durven aanraken door een gevoel van afschuw. Hier eerbiedigde ik het stoflichaam waaruit mijn leven was voortgekomen.

Het waren moeilijke uren, mijn man kwam en even later mijn zuster en haar echtgenoot, nog iets later andere familieleden, men schreide, maar mijn ogen waren droog, want in mij klonk steeds opnieuw de stem: „'t Is een oude versleten jas...”

Ik kón niet zo hopeloos schreien als de anderen; ik voelde tegelijk dat ik steun kreeg en boven dit onbeschrijflijke leed uitgedragen werd.

's Middags, tijdens een gesprek met de arts, schoot mij Emeds boodschap te binnen en vroeg ik: „Hoe laat, dokter, overleed moeder en waaraan?”

„Om tien over half zeven, mevrouw, het was een beroerte, de nieren schijnen gescheurd te zijn,” gaf hij ten antwoord.

Emed, vergeef mij dat ik zo liefdeloos twijfelde, dat ik uw vriendelijke goedheid, uw zachtmoedige lessen, uw liefde voor ons alleen wist te beantwoorden met kritiek en meedogenloze vragen, zonder zelfs de verschuldigde eerbied wanneer er iets mis liep met het onderzoek en u zelfs ter verantwoording durfde roepen... Emed, vanaf dat ogenblik waart gij mijn meester!

Ik vermoedde niet, dat de vraag die ik aan de arts stelde, de aandacht had getrokken van mijn familie. Omdat zij wisten van ons spiritualistisch onderzoek zei men: „Jij bent toch spiritualiste, je zult wel heel gauw iets van je moeder vernemen!”

Door deze opmerking geprikkeld antwoordde ik, scherper dan in mijn bedoeling lag: „Indien ik nooit iets van moeder zal vernemen, dan heb ik reeds zulke overtuigende boodschappen ontvangen, dat ik toch spiritualiste zal blijven!”

Moeders oudste zuster antwoordde hierop: „'t Is allemaal duivelskunst: dat spiritisme is leugen en bedrog, zwarte kunst. Het zijn allemaal verlorenen, die aan deze waarzeggerij geloven.”

Gelukkig keek ik op dat ogenblik mijn man aan, die mij beduidde te zwijgen. Ik was wild van verontwaardiging: stel je voor onze goede trouwe Emed, de leraar bij uitnemendheid, een... duivel! Later op de avond namen wij afscheid van moeder; wij wilden haar beeld bewaren zoals zij in bed lag tussen haar bloemen. Ik nam haar beeld diep in mij op, de tranen stroomden over mijn gezicht, maar er was noch angst, noch opstand in mij en samen, mijn man en ik, knielden wij neer en vroegen Emed haar te willen begeleiden, haar te beschermen op de lange, lange reis die zij was begonnen.

Wij hebben moeder niet in de kist zien liggen. Dit werd mij bespaard. Enkele dagen later liepen wij achter de baar en zagen de koele aarde waaraan zij werd toevertrouwd, echter mijn gedachten vlogen ver, ver weg naar het Land voorbij de zichtbare sterren, voorbij de wolken...

Mijn handen grepen de bloemen, aan mij gegeven voor een laatste groet, maar mijn ogen bleven droog... zij zagen een versleten stofkleed. Ik gaf haar over, toen ik mijn bloemen op haar kist strooide, en bracht haar in de geest daarheen waar ik nog niet komen mocht.

 

 

Lichtstraaltje

 

Wanneer je ogen niet meer lachen zullen,

het prachtig blauw daarin verstorven ligt,

dan zal je nog één wens van mij vervullen

en tot mij komen in mijn droefenis.

 

Dan zal je zeggen dat aan Gene Zijde

Een heerlijk leven is, een voortbestaan

en dat je op mij wacht... om daarna blijde,

tezamen naar het grote Licht te gaan...

 

Dit kleine lichtstraaltje zonden mijn vrienden aan Gene Zijde mij, in deze dagen van diepe duisternis en rouw. Later heeft men dit in spiritualistische bladen geplaatst, waardoor heel veel mensen eenzelfde troost ontvangen hebben van deze bemoedigende woorden.

Tijdens de gebeurtenissen, boven omschreven, voelde ik hoe mijn oude vijand „de dood” terrein verloor en ook nooit meer heroveren zou.

Met Emed maakten wij heerlijke uren mee en wij aanvaardden hem als iets dat vanzelfsprekend was.

Nooit vroegen wij naar zijn stoffelijke naam, naar zijn afkomst en familieleden. Wij wilden aantonen dat dit geen afbreuk deed aan zijn waarde voor ons. Het kon ons feitelijk niet schelen wie hij ook geweest mocht zijn.

Emed intussen, werkte onvermoeibaar aan mijn ontwikkeling.

Op zekere dag verzocht hij mij tekenpapier en pastel te kopen. lk trok er direct op uit, wachtte, thuisgekomen, met het gevraagde rustig de opdracht af. Onder een eigenaardige invloed knipte ik een vel tekenpapier in twee gelijke delen en prikte het ene stuk op een stevig karton bij wijze van tekenbord; zo'n bord bezat ik niet.

Acht dikke donkere strepen werden op het papier gezet en op het ogenblik was ik mijn vertrouwen totaal kwijt.

Ik was alleen thuis en stond in tweestrijd. Had ik het wel goed gehoord, had Emed hierom gevraagd? Was het een onbewuste werking van iets wat ik in mijzelf niet kende of inderdaad een opdracht?

Ik telefoneerde mijn man en vertelde hem de geschiedenis en ook dat ik niet ontkwam aan een gevoel het te moeten doen.

„Nou doe het dan en wanneer je niet wilt, gooi het dan neer,” was zijn nogal nuchtere antwoord. Er zat dus niets anders op dan gehoor te geven aan de drang in mij en verder gaan en toen mijn man thuis kwam van zijn kantoor, prijkte mijn eerste mediamiek ontvangen tekening op de schoorsteenmantel. De strepen bleken rotsen te zijn en ik, niets wetende van perspectieven en contouren had een wonderlijk, diepe tekening ontvangen met de symboliek, komende van een mens aan Gene Zijde en omvangen door een zacht, roze licht, maar gaande langs een weg van kloven en rotsen. Emed vertelde ervan: „De mens heeft het stoflichaam verlaten, en komt aan Gene Zijde, hier betreedt hij de grotten van zelfkennis en slechts langzaam vordert hij op deze moeilijke weg.

Soms maakt moedeloosheid zich meester van hem want soms is het uitzicht wijd, ander maal weer belemmert door rotsen en kloven,maar het Licht van Vrede en Liefde zal weldra overheersen en de geest aanvaardt het kruis van fouten en tekortkomingen, dat hem op de schouders werd gelegd, de weg inslaande naar de Albron van Liefde en hij weet dat hij deze Bron eenmaal zal bereiken.”

Lang bleven wij naar de tekeningen kijken, had deze betrekking op moeder, of was het een waarschuwing toch vooral te leven zoals men behoorde te leven om al deze consequenties te ontlopen?

We stonden nog zo heel in het begin van ons onderzoek. We zouden veel en veel meer te verwerken krijgen.

 

Op onze wekelijkse séances kwamen intussen ook andere bezoekers; één van hen noemde zich broeder Bernardus en was een vriendelijke rustige intelligentie, die beweerde voor één van onze kringleden te komen.

Op onze vraag wie zijn bezoek gold, wees hij een nogal kritische dame aan, onder de woorden: „Ik ben je vader.”

„Kunt u mij iets nader mededelen?” vroeg de dame.

„Jawel,” was het antwoord. „Moeder Jans heeft de sleutel van mijn doodkist in haar bezit, breng een groet aan grootmoeder, mijn moeder.”

„Kunt u nog iets vertellen!” vroeg de dochter.

„Ja, van mijn hoofdhaar werd links een stuk afgeknipt.”

„Kunt u mij uw naam noemen?” vroeg de dochter weer en de intelligentie antwoordde: „Broeder Bernardus,” maar zij merkte op: „Ik bedoel uw stoffelijke naam,” waarop geantwoord werd: „Ja... verder geen toelichting.”

„Bent u gelukkig?” hervatte zijn dochter het gesprek, waarop het antwoord luidde: „Ja, het is hier wonderlijk mooi en licht.”

„Hebt u buiten mij nog meer kinderen gehad?” vroeg zij verder en de intelligentie antwoordde: „Neen.”

Daarop zei de dochter: „Ik wil aannemen dat u mijn vader bent, maar dan moet u eerst uw stoffelijke naam zeggen anders wil ik het niet geloven.”

De intelligentie vroeg een stuk papier en een potlood en schreef twee woorden: „Geloof en Liefde”. Daarna een aantal zinnen en toen legde deze het potlood neer; het schrift bleek onleesbaar te zijn, slechts de eerste twee woorden had hij in normaal schrift geschreven; de overige zinnen in spiegelschrift.

Het had betrekking op vertrouwen en liefde en het geloven, óók wanneer men niet kon zien. De ondertekening luidde „Bernardus” dus geen enkele verdere aanwijzing voor zijn dochter.

Emed gaf de raad geduld te hebben en eerst datgene, wat reeds aan ons gegeven was, te onderzoeken. Dit onderzoek werd ingesteld. De uitkomst was verbluffend: inderdaad bewaarde moeder Jans de sleutel van zijn doodkist in een doosje, waarin ook een lok haar lag en moeder Jans bevestigde dat het haar aan de linkerzijde van het hoofd was afgeknipt.

Ook dat hij slechts één dochtertje had moest erkend worden, want hoewel wij haar zuster kenden, bleek dit een half-zusje te zijn.

De stoffelijke naam was echter nog niet bekend; derhalve hield de betreffende dame vast aan haar eis: eerst de stofnaam en dan heb ik het bewijs dat mijn vader inderdaad aanwezig was.

Ik kon er niets meer aan doen en Emed gaf slechts de raad geduld te hebben. Dat moesten we dan maar aanvaarden.

 

Wij kregen ook bezoek van een jonge man. Nico Bakker bleek hij te zijn geweest. Hij was verdronken en was een vriend van dezelfde dame, die nog weigerde haar vader te erkennen.

Nadat deze intelligentie, die wij verder gewoon Nico zullen noemen, zich bekend gemaakt had, vroeg ons kringlid: „Mag ik jou iets vragen, Nico?” Nadat hij hierin had toegestemd vroeg zij: „Hoe komt het dat jij verdronken bent, je was zo'n uitstekende zwemmer dat het voor ieder een raadsel was, wat de toedracht was.”

Het antwoord luidde: „Ik zocht naar een voorwerp en kon het niet vinden, ik dook verscheidene keren en de laatste keer sloeg ik met mijn hoofd op een hard voorwerp, daarna was er niets meer.”

„Weet je nog wat je zocht, Nico?” Dat was de volgende vraag. „Ja, ik zocht een ijzeren voorwerp, een buis.”

Het klopte volkomen: Nico Bakker was het water ingesprongen om een koolzuurbuis die van een vrachtwagen was afgevallen, voor de vrachtrijder uit het water te halen en na verscheidene pogingen kwam hij eensklaps niet meer boven.

De volgende vraag van zijn vriendin was: „Wanneer je bij ons at en wij kregen druiven als dessert, wat deed jij dan?”

„Wanneer ik de druiveschil over had, blies ik deze op en sloeg de schil op mijn voorhoofd stuk, dat gaf een knalletje, waar jij altijd zo om moest lachen.” Alle antwoorden van deze intelligentie waren juist; maar hij zelf wilde ook iets vragen en wel het volgende: „Zeg aan Janny dat zij niet zo moet schreien, zeg haar dat ik gelukkig ben en volkomen bewust van mijn nieuwe leven. Ik wil niet dat zij en moeder op mijn graf treuren. Laten zij mijn broer mijn horloge geven als aandenken, hij mag dat van mij hebben.” „Weet je hoe je graf eruit ziet, Nico?”

„Ja, helemaal wit, maar ik ben daar nooit hoor!” Ik ben wel dikwijls in jouw omgeving en zal er de tiende mei ook weer zijn.”

10 Mei dat was een verjaardag, aan de intelligentie bekend. Daar wij dan ook aanwezig zouden zijn, vroegen wij of hij ons kon laten weten dat hij er was. Dit beloofde hij ons.

De avond van de tiende mei waren wij bijeen en terwijl geen van ons dacht aan Nico of over hem sprak, werd plotseling hard en doordringend op het glas van een foto getikt, zo hard dat ieder van de aanwezigen het horen moest. Het gesprek dat gevoerd werd, stokte plotseling.

Wij, ingewijden keken elkander met een blik van verstandhouding aan, blij met dit teken, een bewijs van Nico, dat hij ons nog heel dikwijls leverde tijdens latere zittingen.

Later kom ik terug op het werk dat Nico door mij heen wist te maken; voldoende is momenteel dat ik hem nimmer in de stof kende en dat alle antwoorden die hij via mij gaf, volkomen juist bleken te zijn.

Wij kregen nu op gestelde tijden bezoek van Broeder Bernardus, maar zijn dochter bleef toch op haar eens ingenomen standpunt staan: zij wilde eerst zijn stoffelijke naam horen alvorens hem te erkennen als haar vader.

Broeder Bernardus werd een vriend van ons. Hij was altijd goed en vriendelijk en zijn lessen werden met zachtmoedigheid aan ons gebracht, zodat wij in ons hart medelijden met hem kregen omdat wij ervan overtuigd waren dat hij de waarheid sprak en wist dat zijn dochter bij ons in de kring opgenomen was. Hij drong nooit bij ons aan haar tot andere gedachten te brengen, zo ging een half jaar voorbij.

Steeds opnieuw hoorden wij: „Zeg mij uw stoffelijke naam” en steeds bleef die naam uit. Hij noemde ook geen andere bewijzen die haar misschien hadden kunnen overtuigen.

Op een middag spraken mijn man en ik over de séances die in de loop der voorbije maanden bij ons hadden plaats gevonden. Toen ik de situatie rond Broeder Bernardus aanhaalde en opmerkte: „Het kan mij helemaal niet schelen hoe deze intelligentie in de stof geheten heeft, ik vind hem goed en ben blij dat hij bij ons komt, wat hebben wij er dan mee te maken of hij zijn naam voor zijn dochter wil verzwijgen, ik zou hem bepaald missen, wanneer hij ons niet meer op zou zoeken.”

Ongetwijfeld kent u allen wel deze vorm van geprikkeld zijn door het aandringen van iemand in een onbeduidend geval toch te willen winnen. Ik weet best dat zij het zó niet bedoelde, dat het voor haar alleen maar een definitief bewijs van voortbestaan betekende, maar toch ergerde ik mij, wanneer haar herhaaldelijk gestelde vraag voor de zoveelste keer aan Broeder Bernardus gesteld werd.

Ik vroeg mijn man of hij het met mij eens was, dat de intelligentie vrij was om te handelen zoals hij zelf wilde. Gaf hij die stoffelijke naam niet, nou goed, het was voor mij van geen betekenis.

Tot mijn verbazing ontving ik het antwoord niet van mijn man, maar van Broeder Bernardus zelf en hij zei: „Mijn naam was Wouter.”

Natuurlijk grepen wij direct naar de telefoon om het gezegde te kunnen controleren en inderdaad bleek de naam „Wouter” juist te zijn, al vond zijn dochter het niet prettig dat aan mij de naam gegeven was, terwijl ik er niet het minste belang in stelde. Wij waren natuurlijk heel blij met dit nieuwe bewijs van voortbestaan. De moraal hiervan was: wij moeten niet hardnekkig aandringen op datgene wat wij zelf graag willen horen, niet alleen het door ons ingenomen standpunt willen zien en verdedigen, maar ook oren hebben om andere dingen te beluisteren en waarderen. Er waren in dit geval onbekende dingen gezegd, die gecontroleerd moesten worden zoals de sleutel van de kist en het afgeknipte hoofdhaar; het was dus veel beter geweest Broeder Bernardus te accepteren en rustig te wachten op het moment dat hij zijn naam wilde noemen. Hij had immers verteld dat hij die naam wist en hij zweeg hierover toen het tot hem doordrong, dat zijn dochter hem niet wilde accepteren zonder die naam en toen ik beweerde dat het mij niet kon schelen, gaf hij de naam spontaan, in de wetenschap, dat wij dit direct zouden controleren.

Wij moesten leren dat de „naamloze” broeder Bernardus voor ons een vriend was; wij wilden hem aanvaarden zonder te weten, wie hij in het aardse leven was geweest. De les „What is in a name” hebben wij begrepen; het is de mens waar het om gaat, de geest ook, welke de gast tot vriend moet maken.

Broeder Bernardus schreef mij:

 

 

Wanneer ik aanklop...

 

Kind, wanneer ik aan de deur klop

van je twijfelende hart,

zou je écht mij niet herkennen,

In je vreugde, in je smart?

 

Kind, wanneer ik aan de deur klop

van je innigste gevoel,

wil je écht de deur afsluiten?

O, begrijp wat ik bedoel!

 

Kind, wanneer Hij aan de deur klopt

van je twijfelende hart

Zou je Hem dan buiten sluiten,

Hij, Die lenigt alle smart?

 

Kind, doe wijd de deuren open,

wie ook klopt, wie het mag zijn,

want het enige herkennen

Zal een zaak van liefde zijn.