DEEL II

1 DE RAND VAN DE ZEE

De dag nadat ik bij hen gekomen was bereikte de zwarte stam de rivier die ik daarvoor in de verte had gezien en stak het bruine water over, zwemmend of geholpen door wie kon zwemmen. Aan de andere kant waren verwarde bossen riet en verderop een droger, golvend land, waar veel hangende bomen groeiden, een markant soort treurwilgen, die hun lichtgroene bladeren lieten huiveren boven de poelen en plassen die ook hier nog het landschap domineerden. Ze zetten hun tenten op, bonden hun geiten vast en melkten ze, met smalle, zekere handen. Ik was maar weinig van hen te weten gekomen, behalve dat ze me niet allerlei dingen vroegen en kalm en edelmoedig waren, maar dat had ik al snel gemerkt. Ze hadden naar me gekeken, niet gestaard, toen ik achter hun hoofdman de krarl was binnengelopen. Ze hadden me voedsel aangeboden, dat ik had afgeslagen, omdat ik geen honger meer had. Van hun taal verstond ik niets, maar door gebaren en hun gelaatsuitdrukking maakten ze me duidelijk dat ik welkom was en met hen mee mocht trekken en hun onderdak mocht delen. Ze vroegen niets in ruil ervoor. Ze wezen op een van de zwarte tenten; daar kon ik slapen, samen met twee jonge, ongetrouwde vrouwen. Ik dacht dat deze twee dat misschien niet prettig zouden vinden, maar daar bleek niets van. Eén nam me mee en wees me een beschutte poel waar ik me kon wassen en gaf me een zwart kledingstuk ter vervanging van de vodden die ik aan had. Toen ik terugkwam bleek ik te zijn vergeten hoe je in een lang kledingstuk tussen struiken en stekelplanten door moest lopen. De stof bleef achter een doorn of iets dergelijks hangen en ik struikelde. Het meisje pakte me snel bij mijn arm en hielp me om los te komen. Ze glimlachte ernstig toen ik haar bedankte. Ik had gedacht dat ik door mijn andere huidkleur wel eens een object van verachting zou kunnen worden, maar uit haar aanraking bleek daar niets van. Ze had me duidelijk gemaakt dat haar naam Huanhad was.

De schemering smoorde het riet en ze bereidde een bescheiden maaltijd op een vuurtje naast de tent. De twee meisjes zetten zich neer om te eten en boden mij opnieuw iets ervan aan. Ik schudde mijn hoofd. Huanhad wees op mijn shireen en deed voor hoe ze haar ogen afwendde. Ze scheen te denken dat ik met een shireen voor niet kon eten. De vrouwen van deze zwarte krarl hadden geen masker voor, al waren ze kennelijk wel op de hoogte van de taboes bij de vrouwen van de andere stammen; Huanhad had geen poging gedaan om de shireen af te doen, al had ze me wel geholpen bij het uittrekken van mijn oude kleren. Weef schudde ik mijn hoofd, en ze gingen verder met eten.

Ze gingen vroeg slapen, maar eerst legden ze naast het tentdoek, vlak bij de flap, drie van de grijzige koeken en een kannetje water, precies hetzelfde wat ik had aangetroffen toen ik voedsel was komen stelen. Die avond begreep ik het niet, maar later leerde ik iets van hun taal en ontdekte dat de koeken en het water een offer waren aan hun goden, elke avond opnieuw in elke tent klaargezet, zodat een ronddolende godheid te eten en te drinken zou hebben als hij in het duister toevallig op de krarl stuitte. Geen wonder dat ze zo luidruchtig hadden gereageerd toen ze ontdekten dat een offergave was verdwenen.

Die ochtend, nog voor we naar de rivier vertrokken, kwam hun hoofdman naar de tent. Hij wist me duidelijk te maken dat ze zouden oversteken en dat de stam in oostelijke richting trok, niet, zoals ik had gedacht, naar het vruchtbare land, maar naar de zee. Zijn naam, legde hij uit, was Qwenex, en beleefd gaf hij te kennen dat ze ook mij graag een naam zouden willen geven. Omdat ik hun taal nog zo slecht kende was een persoonlijke naam wellicht essentieel, zou zo'n naam mijn leven kunnen redden als er gevaar dreigde en ik alleen dat ene woord begreep. Ik beduidde dat ik geen naam had. Hij gaf geen blijk van verbazing. Zacht raakte hij mijn voorhoofd aan, en zei één woord: „Morda." Het was, ontdekte ik later, het woord voor ivoor.



Twee dagen trokken we verder door het wilgengroene land aan de andere kant van de rivier. Kleine waterloopjes kabbelden langs ons heen, op weg, net als wij, naar zee. Tegen de avond van de tweede dag kwamen we een groep bomen uit en zagen een kleine troep paarden, bij de beek op de helling onder ons. Ze waren wild, daarover kon geen twijfel bestaan, en aan hun schoonheid evenmin; maar de razende mensenverslinders uit de dalen van Eshkorek waren het niet. Hun lange hoofden gingen omlaag en weer naar boven, gebogen halzen draaiden zich en de zwarte ovale edelstenen van hun ogen staarden ons aan. Ik dacht dat ze over de beek zouden springen en van ons weg zouden rennen, zoals alle wilde paarden doen, maar ze maakten geen aanstalten om te vluchten. Rustig trokken we langs hen heen en ze maakten ruimte voor ons. Ik zag Huanhads hand omhooggaan, en een zwart zijden hoofd neeg om langs haar schouder te strijken. Hun aanvoerder knikte naar Qwenex toen die langs hem heen liep. Ze leken bang noch minachtend. Misschien voelden ze dat deze mensen in ieder geval niet hoog op hun rug zouden springen en ze zouden wurgen en breken en hun sterke longen zouden verschroeien in dienst van menselijke hebzucht of bloeddorst. Ik geloof niet dat ik me verbeeldde dat ze hun hoofd van mij afwendden, beleefd en waardig mijn bestaan negerend.

Nog eens drie dagen later was de vlakte bleker en scherper geworden, had het water plaats gemaakt voor kalksteen, begroeid met doornige bomen. Er hing een vreemde geur in de lucht, een ziltige belofte, die ik nog niet herkende. Wat ze daar zochten, aan de zeekust, wist ik niet. Het was een stil volk dat niet veel zei. Ze negeerden me niet, maar betrokken me ook niet bij alles wat ze deden. Misschien door deze zachtmoedigheid en deze beschermde eenzaamheid, of misschien gewoon omdat het er de tijd voor was, begon mijn smart. Een andere naam kan ik er niet aan geven. Ik weende niet, verscheurde mezelf niet van binnenuit. Een gewicht was aan mij geketend. Het was zelfs geen spijt, die zinloos is en niets oplevert, of wanhoop, die altijd zonder reden is. Het was niet verschrikkelijk of ondraaglijk, al was het wel pijn. Het duurde drie dagen en twee nachten. Pas toen het voorbij was slopen de andere, kleine gevoelens van ellende op me af. Toen huilde ik. De zesde dag at ik met Huanhad bij het vuur, en een vrouw kwam naast ons zitten, met haar kind in haar armen. Ik staarde naar het kind, aan de andere kant van het vlammengeflakker; het was even oud als mijn kind zou zijn, mijn kind dat ik had verlaten in Ettooks krarl om daar zijn weerzinwekkende zeden, gedachten en daden te leren. Nimmer tevoren had ik het gevoel gehad dat ik iets was verloren. Hiervoor, altijd, was het het kind van Vazkor geweest, een stuk van hem, zijn wil die hij mij had opgelegd. Ik was blij geweest, blij dat ik mij ervan had kunnen ontdoen. En nu zag ik het anders, voor de eerste keer. Het was ook een deel van mij geweest. En, meer dan dat, het was een individu geweest, iets levends, een nieuwgeschapen ding waarin ik me door de unieke wetten van de natuur het recht van deelname had verworven. En ik had dat recht van me afgezet, het loon vergooid, omdat ik het had verward met het gehate werk dat mij was opgelegd.

Ik stond op van het vuur en liep langzaam weg, tussen de puntige stekelige bomen. Ik klemde me aan hun stammen vast en huilde bittere tranen van verwarde ellende. Maar steeds fluisterde een koude stem in mijn geest: Het gaat wel voorbij, dwaas. Het gaat wel voorbij. Niet voor jou, dit keer.

Ik viel in slaap tussen de bomen, een zoutige smaak op mijn lippen van mijn tranen en van de zeewind en toen ik wakker werd begreep ik, geloof ik, dat het een luxe was om te huilen, niet een recht, en niet eens een noodzaak. Ik dacht aan de krijger die hij worden zou, en hoe hij Tathra zou beschermen tegen de hoon van de stam, als was het zijn moeder. Ik had er goed aan gedaan om mijn kind bij haar te laten. En het was gemakkelijk om iets te geven wat ik niet wilde.

Maar toch kwamen, toen ik die dag naar de onbekende zee liep, alle geesten en zonden van mijn leven op me af en hamerden op me in. Ik reed in de Sirkunix, keek hoe Darak stierf, zwaaide met mijn zwaard in Vazkors veldslagen, deinsde terug van het scharlaken water van zijn dood. Witte paarden gilden onder me, mannen sneuvelden, terwijl ze mij verdedigden, en ze hadden de gezichten van Maggur, Kel, Mazlek en Shor.

Bij zonsondergang kwam Huanhad en legde zacht haar hand op mijn arm. Ik kende hun taal nu goed genoeg om bijna alles te verstaan wat ze tegen me zei:

„Wat benart je, Morda? Je loopt helemaal alleen en mompelt in jezelf; heb je soms koorts?"

,, Ja," zei ik, „dat is het en verder niets."

Ik liep de tent in en lag de schaduwen in te staren tot de slaap me meevoerde, en ik met brandende vuurgeveerde vleugels over de zwarte afgronden van mijn twijfel vloog.

Onder me rimpelde een grote watervlakte in het licht van de maan. Ik gleed eroverheen en zag verder naar het zuiden, een kust die was bezaaid met gebroken steden. Ik draaide erheen, het bewegen van de vleugels in mijn oren als een wind trommel. Over de zwart glinsterende rollers van d.e zee, waar het schuim zilverig uiteenspat tegen duinen en rotsbastions als de verbrijzelde lichamen van draken.

Maar uit het witte geraamte van de steden rijst een gedaante op, de gedaante van een man - Darak? Vazkor? Hij schiet naar mij omhoog op zwarte vleugels en grijnst, terwijl hij zijn armen wijd uitspreid -niet om me te omhelzen, maar om me buiten te sluiten. Dichterbij, steeds dichterbij komt hij - ik kon hem nu goed zien, de vlechten van zijn zwarte haar, de littekens op zijn door de zon verbrande huid, de ornamenten van de krijgers, het mes in zijn riem. , Je zoon!" schreeuwt hij me toe door de ruimte die ons van elkaar scheidt. „Ettooks krijger! Schep je behagen in wat je van me gemaakt hebt? Ik heb veertig mannen gedood, en ik heb vier vrouwen en dertien zoons, en drie dagen na nu sterf ik met de speer van een vijand tussen mijn ribben. Ik had een prins in Eshkorek Arnor kunnen zijn, of in Ezlann. Ik had een koning kunnen zijn, met een machtig leger achter me, schone vrouwen om me te behagen en Kracht om iedereen te laten doen wat ik wilde. Schep je behagen in wat je hebt gemaakt?"

En hij trekt een mes uit zijn gordel en werpt het, met een sterke beweging van de zwarte vleugels. Het suist op me af door het duister. „Dit kan me niet doden," zeg ik.

Maar dan zie ik het mes voor wat het in werkelijkheid is, of geworden is. Het mes van het altaar onder de Berg - het enige mes dat aan mijn leven een einde kan maken, het mes dat Karrakaz me heeft laten zien - het Mes van het Zachte Sterven. De koude punt dringt in mijn borst, zó scherp dat ik het niet voel. Ik gil terwijl het zich tot de greep in mij boort.

En vind Huanhads gezicht en de dageraad in plaats van de dood.



2

Die dag bereikten we de zee.

Sinds onze tocht door de moerassen was het weer vreemd geweest, grauw en somber voor de zomer, maar toch vaak heel warm. Nu, in de middag, lag er een stille intense grijsheid over de hemel; een gloed van voor de storm lag om de contouren van de bomen. De grond liep al een tijdlang omlaag. Ruw grasland liep voor ons weg in schimmige dalen. Toen, voor ons, tegen het grijze licht, verschenen de scherp omhoogrijzende silhouetten van een steile bergwand, en ernaast, een vage mauve streep, als een krijtlijn langs de hemel. Huanhad bleef staan, wees en riep: „De zee! De zee!"

Eén of twee anderen begonnen nu ook te roepen, waarbij ze woorden gebruikten die ik nog niet had geleerd. Het was de eerste keer dat ik iets bij hen had bespeurd dat op opwinding leek. De kinderen sprongen rond en lachten, en de geiten begonnen te mekkeren alsof ze dolgeworden waren. Qwenex hief zijn arm op en gebaarde ons om snel verder te gaan, en de normale ritmische pas waarmee we voorttrokken veranderde in een snelle draf. Ik draafde met hen mee, maar waarom ik dat deed begreep ik niet helemaal. De vage streep kleur zei me niets en bovendien was er sprake van aarzeling, tegenzin zelfs, na de droom die ik had gehad. Na een paar ogenblikken spleet een hol gebulder de wolkenlaag boven ons open. Een koperen bliksem jachtte over het open land en regen viel, in grote zware druppels, warm op onze handen en ons gezicht, eerst hier en daar een paar druppels, maar geleidelijk steeds dichter, tot we door een maliënkolder van lauw water liepen, met druppels die op ons hoofd trommelden. De bliksem zorgde af en toe voor een wittige doorbreking van het plotselinge duister. Ik kon niet zien waar we heengingen, en was er van het ene ogenblik op het andere van overtuigd dat we allemaal een afgrond in zouden storten, als een dolgeworden kudde zwijnen. Maar daarvoor kenden ze de route die ze moesten volgen te goed. Huanhad greep me stevig bij mijn schouders en bracht me tot staan, en ik zag dat ze zich in een rij langs de bovenrand van de afgrond hadden verspreid, ongeveer een meter van de rand. En dus keek ik omlaag en zag de zee, die uitliep, steeds verder uitliep van de steile rotskust die zeventig meter onder ons lag. Aan weerszijden staken de geesten van andere kapen het water in, bleek in de stromende regen. Voor ons: de kokende ketel van de zee, ziedend, onbegrensd, schijnbaar meebuigend met de kromming van de wereld, belegd met alle kleurenstrepen van de veranderende hemel, met de laatste zichtbare horizon verbonden door een dunne groene laklaag van schuim en een hallucinatie van violet. Toen begreep ik dat ik de zee eerder gekend had; die conclusie had ik uit mijn droom moeten trekken. Langzaam wendde ik mijn hoofd zuidwaarts en zocht naar de verspreide hoop gebroken beenderen op de oostelijke uitloper van het land. Regen en rotsen belemmerden het zicht. Ik voelde geen aanwezigheid ten zuiden van me, alleen maar leeg land, kiezelstranden en de hakkende beitels van de golven. Maar mijn Kracht was verdwenen. Hoe kon ik het nu weten, dat daar iets was?

Zacht raakte Huanhad mijn schouder aan. „De zee," fluisterde ze. „Hier word je weer beter, Morda." Na een tijdje riep Qwenex iets en ze wendden zich af, één voor één, alsof ze ongaarne de zee met hun ogen loslieten. Door de regen liepen we, parallel aan de afgrond, zij het een eindje verder van de rand vandaan dan daarvoor. Ik struikelde over de witte stukken zandsteen die hier en daar boven de grond uitstaken. We maakten een bocht en liepen een helling op en plotseling was er iets wits voor ons, gedrongen, vervallen en waren we bij een gebroken toren, zonder dak, op honderd plaatsen kapot.

Misschien was het in het verleden een wachttoren geweest of een baken. Het bouwsel leek wel wat op de toren in het moeras, waar ik op hun krarl gestoten was.

Even snel als hij gekomen was begon de regen ook weer minder te worden. In de laatste motregen vormden ze een kring om de voet van de toren heen, een meter of wat er vandaan en bleven zo heel stil staan, alsof ze wachtten op iets. Modderig geworden rose licht trilde door de hemel. Er was iets geheimzinnigs, iets beslotens, iets mystieks zelfs aan de manier waarop ze om die toren stonden. Ik trok me terug uit hun kring, huiverde en wachtte ook. Qwenex hief zijn arm op, één smal zwart iets tegen de bleke ruïne. Hij groette de toren. En toen liep hij naar een van de gaten, bukte en liep naar binnen.

Boven zee krijste wild een meeuw. Verder was er geen geluid. Qwenex kwam de toren weer uit en in zijn handen had hij een houten kist, bedekt met het witte stof van de stenen die er bovenop gelegd waren. Met zijn mes werkte hij het deksel omhoog. Het viel op de grond. Binnenin de kist een dof glinsteren, een soort - metaal?

Hij pakte het en tilde het uit de kist, het was een groot boek, helemaal bedekt met platen goud. Eerst roerde zich in mij alleen de herinnering aan Ezlann, Za, Belhannor en de boeken van Asren Javhovor, bezet met veel juwelen, glinsterend en kostbaar in het kaarslicht. Qwenex kwam met het boek naar voren gelopen en ging de kring rond, elke man, elke vrouw en elk kind raakten het boek aan, heel licht, alsof het te heet voor hen was, of te koud. Toen herinnerde ik me wat Uasti, de geneesvrouwe van het wagenvolk, me verteld had over de dolende stam en het gouden boek dat legenden bevatte over het Verloren Ras. Mijn hart sprong tegen mijn ribben. Ik liep naar voren en legde mijn vlakke hand op het gouden boek. Qwenex keek me aan. Hij liet me het heilige voorwerp aanraken, maar meer mocht ik niet doen, dat was wel duidelijk. Wat had Uasti gezegd? Geen vrouw mocht het boek van binnen zien. En toch voelde ik hoe de inscriptie, vervaagd door de tijd en vele, vele handen mijn handpalm zocht als een bewegende slang. Ik hief mijn hand op en zag de woorden zoals ik ze geschreven had gezien in het groene stof op de vloer van de wagen:



BETHEX-TE-AM, Hierin de Waarheid.



Toen liep Qwenex weg om het boek naar de anderen te brengen die roerloos, verlangend stonden te wachten.

Ik huiverde, en voor ik mezelf kon bedwingen, lachte ik hardop. Ze schenen niet te merken wat ik deed. Zij, de zwarte vreedzame mensen uit het moerasland, die de zonde en de smart van wat mij had geschapen in hun handen hadden, die de annalen vereerden van hubris en stupiditeit; de annalen die misschien de sleutel waren van wat ik van mezelf moest weten, de sleutel tot mijn verloren Kracht -zelfs de sleutel tot het vinden van de groene troost, mijn zieljade, het Jade.

Een enorme vermiljoenen gong, die snel wegzakte boven het grasland verder landinwaarts, was het eerste en het laatste dat we zagen van de zon die dag. Hun zwarte tenten waren opgezet tussen de zee en de toren en op het ruige land erachter. Hun kookvuurtjes sisten, knapten en hikten spetterend protesten over het natte gras. Ze deden het .werk wat ze altijd deden, elke avond dat ik bij hen was geweest, maar ik was nu lang genoeg in hun midden om te kunnen merken dat er een andere stemming hing dan anders. De vrouwen praatten meer dan gewoonlijk, de mannen minder. De kinderen renden in het rond en rolden door het gras waar de geiten stonden te knabbelen en om zich heen staarden met felle dolle ogen, aangestoken door de verwachtingsvolle stemming die in de lucht hing. Als het duister gevallen was zou er een ceremonie plaatsvinden, of een rite, of werd er feestgevierd. Een vreugdevolle gebeurtenis, die te maken had met de zee en met het oude boek: Hèt Boek. Het obsedeerde me. Het lag nu in Qwenes' tent en een kring van krijgers stond eromheen om het te bewaken. Eigenlijk was dat alleen maar traditie, deze erewacht, want wie van de stam zou de rust van het Boek verstoren? Maar ik kon niet door die gordel van speren en mannen heenbreken. Ik dwaalde door het kamp, zonder te eten, zonder te drinken, van vuur naar vuur en probeerde flarden van hun gesprekken op te vangen en ze te begrijpen. Ik kwam niets te weten.

Een ovale maan brak door de wolken heen, en de zee eronder brandde met een wit vuur, van rand tot rand. De branding sloeg onder ons met zacht gedonder aan scherven. Hun maaltijd was afgelopen. De vrouwen lachten en schudden in het duister hun haar. Een rij kinderen kwam aanrennen van waar de geiten waren vastgezet, hun armen vol kleine bleke bloemen. Ze gooiden ze op de grond en ik zag talloze bloemenkransen op het gras. De vrouwen bukten zich en legden de kransen op hun hoofd en ook op het hoofd van hun mannen. Iets in mij werd gespannen en bang en ik trok mij terug, van hen vandaan. Ik had teveel ceremonies gezien, onduidelijk, afschuwwekkend en leeg, om deze nog met veel genoegen tegemoet te zien. Huanhad kwam door de mensen naar me toe gelopen, een man achter haar, allebei voorzien van kransen. Ze reikte ook mij bloemen aan.

, Jij bent niet van ons," zei ze langzaam, opdat ik haar zou begrijpen, ,,maar je bent welkom om je met ons te verheugen als je wilt."

Mijn hand bleef stijf naast mijn zijde hangen, maar toen dacht ik aan het Boek. Ik nam de bloemen aan en legde ze op mijn haar en dankte haar. Ze draaiden zich om en liepen terug naar het kamp en ik volgde hen.

Ze hadden een nieuw vuur aangelegd, in het grasland, een eindje achter de toren, en nu stelden ze zich op om de slierende rode banieren van de rokerige vlammen heen, weer in een kring en de handen ineengeslagen. Een rijzige jongen, vijftien jaar misschien, begon te spelen op een lange, smalle fluit, die was gemaakt van de taaie stengel van een rietsoort. Een vreemd dun geluid kwam uit de fluit, een geluid dat niet beantwoordde aan wat voor definitie van melodie dan ook. De kring begon de ene kant op te zwaaien, daarna de andere kant. Huanhad, haar krijger en ik gleden de kring in. Handen maakten zich los van andere handen, klemden zich weer om de onze. Nu was ik gevangen in de wiegende beweging die ze maakten, en het vuur gleed voor mijn ogen heen en weer en het jammeren van de fluit gooide mijn gedachten en zintuigen dooreen. De kring begon naar links te vloeien, om het vuur heen, eerst in draf, maar al snel in razende vaart. Aan de andere kant zag ik gezichten, vaag door onze snelheid. Voeten bonkten zacht, het geluid vermengde zkh met het geknetter van vochtige struiken, het gedonder van de zee onder ons. Plotseling riep een mannenstem iets achter de kring. De keten brak, handen lieten handen los, de mannen, vrouwen en kinderen renden weg van het vuur, achter de jongen met de fluit aan, en Qwenex, die in zijn handen opnieuw het gouden Boek had.

De maan schitterde koud boven ons en tegen de nog steeds blauwe hemel zag ik de dunne zwarte contouren van de rennende gestalten, verspreid, als de verstrooide noten van de fluit, hun haar wapperend onder het zilveren strooisel van de zomerbloemen. Ik wist niet waarheen ze op weg waren of wat voor betekenis dit voor hen had. Ik volgde hen blindelings, zonder hun extase, rennend door hoog gras en wankelend als mijn voet een scherpe steen raakte. Lange tijd scheen voorbij te gaan, mijn adem kwam gejaagd en mijn zij begon te steken. Ik was bang dat ik hen kwijt zou raken - ik was al de laatste en lag ver achter. Hijgend klauterde ik over de witte rotsen, keek op en zag dat ze verdwenen waren. Ik staarde langs de rand van de rotsen, maar ze waren niet meer voor me. Ik hield mijn adem in en luisterde of ik de fluit hoorde, maar die zweeg. Ze hadden van de aarde verdwenen kunnen zijn.

En toen dacht ik eraan om naar beneden te kijken, over de rand van de rotswand en zag de branding nu ver van het land bruisen, zodat een lang stuk open strand was ontstaan. Op het strand lag de stam, als mensen die uitrusten na een lange reis, op hun rug, hand tegen hand, heel stil, opnieuw, dank zij een vreemde intuïtie in hun lichaam, in een cirkel, het symbool van de oneindigheid, want hij heeft geen begin en geen einde. Een ogenblik dacht ik dat ze zich in de dood hadden gestort, van de afgrond naar beneden, en toen, in hun midden, zag ik de naaf van het wiel, belicht door de maan. Het Boek.

Ik klauterde over de rotsen, zocht hetzelfde pad dat zij hadden gevolgd om omlaag te komen. Toen ik het vond was het een verraderlijke helling van zandsteen, doorbroken door natuurlijke vlakkere stukken. Ik waagde het erop, me vastklemmend aan pollen gras en stukken struik en steentjes kletterden de helling af en rolden het strand op, ver onder me. Onder de schrammen, mijn kleed gescheurd, belandde ik op het laatste stuk, waar de stenen overgingen in zand. Ik sloop om het bastion van de rotswand heen en zocht me een weg langs de met stukken groen bedekte onderkant.

Ze schenen me niet te horen en weer vroeg ik me af of ze dood waren. Maar toen ik dichterbij kwam zag ik hen ademhalen, al waren hun ogen gesloten en lag er een trance-uitdrukking op hun gezicht. Ik raakte de schouder van een vrouw aan en ze bewoog niet. Ik sprong over haar lichaam heen en stond binnen de kring. Zand stoof op van mijn voeten. Ik keek naar hen en ze werden niet wakker. Weer had ik het gevoel dat ik een wild dier was, iets wat niet nadacht. Ik had een gewijd geheim van hen ontheiligd, maar in mijn eigen behoefte kon me dat niet schelen. Ik rende naar het Boek toe en knielde neer. Mijn ogen schitterden met zwarte pijlen van opwinding. Ik sloeg het bruusk open. En kreet het uit. Ik sloeg de bladzijden om, de een na de ander, koortsachtig snel en kon niet geloven wat ik zag, weigerde het te geloven, want de bladzijden van het Boek waren niet beschreven. O, ja, ze waren beschreven geweest, dat kon ik wel zien, maar de inkt was verbleekt. Nu waren er alleen hier en daar vage vlekken en strepen op het geel. Vlekken en strepen, waarvan ik niets wijzer werd.

Ik wiegde heen en weer, nog steeds neergeknield naast het Boek en staarde naar de zwarte, zich terugtrekkende zee. Ik had al snel begrepen dat deze stam niet de stam was waarover Uasti had gesproken, de stam van genezers die in de heuvels woonde en haar had opgeleid. Ik had geconcludeerd dat dit boek dus ook niet het boek was waarover ze had verteld, maar een ander, een afschrift misschien, of zelfs iets heel anders. Toch had het dezelfde naam, werd het vereerd; het moest een reliek zijn van de Verlorenen - een aanwijzing voor mij. Ik had gehoopt. En nu bleek er toch niets te zijn.

Ik stond op, liet het Boek open liggen, de lege bladzijden zacht ritselend in de nachtwind. Ik sprong de kring uit en begon naar het zuiden te lopen, langs het strand. Als het Boek niets opleverde zou ik naar de gebroken ruïnes van de steden gaan. Die moesten er wel zijn - waar anders had de stam hun kostbare bezit ontdekt? Ik was moe - ik liep met mijn ogen half gesloten en liet mijn voeten door het zand slepen. Aan de rand van de zee liet ik mijn voetsporen achter, de kanten sluiers koud op mijn huid en rook de oude, oude vislucht van het water. Zand maakte plaats voor kiezels en die op hun beurt weer voor modderig zand. Ik wierp mijn bloemenkrans naar de zee en keek toe hoe de golven hem meevoerden en weer naar me terugbrachten.

Onder het lopen kwam de gedachte in mij op hoe bitter de ironie was geweest van het Boek dat had gezegd: Hierin de Waarheid. Want er lag een eigen soort waarheid in de witgebleekte, braakliggende bladzijden. Wat was de waarheid behalve iets dat verbleekte, zijn vorm verloor, onleesbaar werd,'onzichtbaar bijna en uiteindelijk een lege bladzijde, waarop mensen konden schrijven wat ze wilden?



Onder mijn voeten nu kiezels en grotere stukken van de witte steen. De nacht wiekte met opgezette veren weg en liet zich achter het land wegglijden, en de bittere koude van een dageraad aan zee hechtte zich aan me vast. Het grootste deel van de nacht had ik aan de voet van de torenhoge rotsen gelopen, als de vazen en kruiken van een reus, terwijl het getij naar binnen kwam en weer naar buiten gleed, ademend. Een keer was ik naar een hogere plek geklommen, buiten bereik van het water, en had daar geslapen tot het nieuwe geluid van het weer naar buiten glijdende water me wakker maakte en ik verder ging. Ik was ingeklemd tussen de hoge, onregelmatige stenen bastions en het lange vlakke water. Een gouden zon steeg op uit de zee en scheen een deel van haar kleur mee te geven aan de zilveren bekers. Zeevogels vlogen krijsend rond.

Weer liep ik om een uitstekend stuk rots heen en ontdekte dat het het laatste was. Voor me lag een brede, open baai met een zandstrand, dat zacht glooiend omhoogliep tot het overging in de eerste terrassen van wat lage heuvels. Voorbij de baai, ver weg, half afgetekend in de ochtendlijke nevel, een landtong, die vele mijlen het water in stak. Eerst zag ik ze niet, de witte dingen die over de heuvels langs de baai en de landtong verspreid lagen. Maar de zon wees, met een kille oranje vinger, en ik besefte dat de dageraad en ik tegelijk de steden uit mijn droom gevonden hadden. Ik liep het koude water in van de baai, volgde de buiging van het land, maar ging niet dichterbij. Een soort extra zintuig, alles wat van mijn Kracht was overgebleven vertelde me dat deze plek heel oud was, ouder dan Ezlann, de Zwarte Stad, ouder zelfs dan Kee-ool, en niet alleen oud, maar ook onbewoond, onbezocht. Een atmosferische barrière lag eromheen en hield de mensen weg. Lang geleden waren de voorvaderen van de zwarte stam hier een keer geweest en hadden ze het Boek gevonden. Misschien waren ook nog anderen gekomen - kort, maar nooit lang genoeg om een spoor achter te laten in de koude stenen. En wie ook gekomen was en weer gegaan, de steden waren iedereen vergeten. Ik dacht aan de steden van de Zeerand, in het verre zuiden, dat laatste verbond dat Vazkor had willen veroveren. Waren die ook in verval geraakt? Zouden zijn legers, als ze zover zouden zijn gekomen, ook zo'n oeroude onverschilligheid hebben ontmoet?

Een geluid brak achter me, rauw, en ik draaide me bliksemsnel om, mijn ogen wijd opengesperd, om te zien wat voor demon-wachter de ruïnes had doen ontwaken om mij aan te vallen. Drie rijzige zwarte mannen stonden te wachten in het schuim van de branding. De wind tilde hun lange haar op. In hun rechterhand hadden ze een speer, aan hun smalle heup hing een mes. Hun aanvoerder, de langste, sprak opnieuw.

„Mannen en vrouwen uit onze krarl voelen soms de behoefte om naar deze plek te gaan. Allen, die deze behoefte voelen, komen naar deze plek. Was er zulk een behoefte in u?" ,Ja," zei ik, „en ook een behoefte om alleen te zijn.”

 „Niet goed om hier alleen te zijn," zei de krijger zacht en vriendelijk. „Overdag en 's nachts zijn er vreemde dingen in de steden." De koude wind beet in mijn huid. Ik huiverde. „Ik ben Fethlin," zei hij.

„Ik ben Wexl,”

 „Ik Peyuan," zeiden de twee andere mannen. Weer had het magische getal drie zich herhaald - weer stonden er mannen klaar om mij te beschermen en te dienen, mannen die me de hele nacht waren gevolgd - en ik had niets gemerkt van hun aanwezigheid. Maar dit keer wilde ik deze veiligheid niet. Er mochten geen mannen meer als dwazen om mij sterven. „Ga terug," zei ik. „Ga terug naar Qwenex en jullie volk. Ik heb jullie trance-cirkel op het strand ontheiligd. Ik heb het gouden Boek geopend - ik heb de haard-band en de gast-belofte van jullie krarl verbroken. Spuw op mij en ga terug." Fethlin keek me aan en zei: „Daaraan had u behoefte." , Jullie weten niets van waaraan ik behoefte heb," schreeuwde ik. „Ga terug - ga weg - ik wil niet nog meer levens van om mijnentwil gedode mannen om mijn nek hebben hangen." Ik hield op met schreeuwen en de wind vulde de stilte, zoals hij alle stiltes in deze baai had gevuld, duizenden jaren lang. „Als u de stad betreedt, volgen we u," zei Fethlin. „Zo moet het zijn. Uw behoefte is onze behoefte. Alleen onze eigen goden begrijpen waarom."

Er scheen iets onweerstaanbaars besloten te liggen in het feit dat ze beseften wat Maggur en de zijnen niet hadden willen beseffen en wat Mazlek en de zijnen maar ten dele hadden willen beseffen: dat ze aan mij gebonden waren door een krankzinnige, onnatuurlijke wet, zonder enig motief.

„Goed dan," zei ik. „Niemand van ons heeft een vrije keus. Dit spijt mij, want jullie zullen de dood vinden." Ik draaide me om en liep landinwaarts, naar de gebogen kust van de baai en negeerde het feit dat ze achter me aan kwamen.



3

Verder zuidwaarts liep een soort weg de zee uit, boven het strand uit. Misschien was daar wel een haven geweest en een waarschuwingsbaken; nu was er niets meer van over. Voorbij het zand een met gras begroeide helling, doorspikkeld met taaie, donkergroene bomen, en toen ik tussen hen door klauterde vond ik de eerste ruïne van een weg, ooit veertig, vijftig voet breed, belegd met de grote platen die ik me herinnerde van de Lforn KI Javhovor; nu was er niet veel meer van over. Het plaveisel was opzij gedrukt door levende dingen. Korstmos en onkruid weefden samen aan een kleed, een lijkwade voor iets dat dood was.

Toen kwam er een open stuk groen, waar de weg helemaal aan het gezicht onttrokken was. Zeven meter verder dook hij weer op en sneed door een muur, links en rechts geflankeerd door de onderstukken van zuilen. Die waren eerst erg hoog geweest - nu leken het wel de gesmolten stompjes van kaarsen. Toen ik ernaast stond stak ik mijn hand uit om de vervaagde reliëfs aan te raken. Niets roerde zich in me of om me heen. Toch was dit eens, lang geleden, een fenixpoort geweest.

Toen ik naar binnenliep, binnen in de stad stond, moest ik omkijken. Achter de gestalten van de krijgers zag ik de zee nog steeds bleek glinsteren in de baai. Ik draaide me om en ging verder. Over het groen met witte plaveisel, tussen de naakte fundamenten door, die nu alles waren wat restte. Een paar gescheurde marmeren obelisken wezen schuin naar de heuvels, alsof ze niet tot een besluit konden komen of ze nu zouden vallen of nog een paar eeuwen zouden wachten. De vreemde huilende wind die in verlaten oorden leven blies door de gebroken resten van paleismuren.

De zon kwam hoger aan de hemel te staan en de hemel werd een broos, onzeker blauw. Het was nu noen, en ik was door vele poorten gelopen, over vele gebroken wegen. Ze waren een en hetzelfde geworden voor me. We bevonden ons nu hoger in de heuvels, de zee achter ons, ver turqoise. Hier had zich een boom omhooggewerkt, tussen de gebouwen in. Ik ging eronder zitten en staarde over het lege plein voor me.

Fethlin, Wexl en Peyuan hurkten een meter of wat van me vandaan neer en deelden een bescheiden maaltijd van geitekaas en gedroogde dadels. Ik weigerde het voedsel dat ze me aanboden, maar dronk wel een paar slokken uit de waterzak die Fethlin bij zich had.

De ruïnes maakten dat ik me slecht op mijn gemak voelde. Ik moest verder gaan, ondanks mijn vermoeidheid, maar ik wist niet waarheen of wat ik zoeken moest. Al stond er nog steeds een straffe wind, het was nu wat warmer. Ik sloot mijn ogen en leunde tegen de boom. Ik was aan het doezelen, aan het wegzakken in de slaap, toen plotseling de groene speer mijn geest opende. Ik schrok wakker en op hetzelfde ogenblik voelde ik ook het trekken, even sterk als toen op de vlakte voor Ezlann. Ik stond op en bleef stil staan, probeerde me erdoor te laten leiden, zoals een hond zoekt naar een geur die hij zich vaag herinnert.

Er was een kleine zijstraat, met links en rechts een paar alleenstaande muren. Ik liep erheen, erin en hoorde hoe Fethlin en de andere twee opstonden en achter me aankwamen. Na verloop van tijd werd de kracht die aan me trok zó sterk dat ik begon te rennen. Een van mijn zwarte schaduwen rende naast mij voort, drie andere schaduwen achter me. De straat verdween tussen de bomen. En voorbij hun donkere, vochtige schaduw viel het land abrupt weg en omlaag. Ik bleef staan en zag dat ik uitkeek over een klein dal, door de heuvels verborgen voor het strand en de rotsen erboven. Een trap was uitgehouwen in de helling van de heuvel en voerde omlaag, nu even groen als de heuvel zelf. Het dal was ook groen en bijna leeg. Een paar witte stenen lagen op hun zij, als schapen die een betoverde plek zijn binnengelopen en daar zijn versteend. Aan de andere kant van het dal stond een wolk sparrebomen, en boven de wolk uit was de hand van een reus te zien, één lange vinger omhoogwijzend naar de hemel.

Achter me zei Wexl gedempt een woord dat ik niet kende, misschien de naam van een god.

Maar de hand was van steen, net als de rest, hoewel er ook verschillen waren, want de kleur was warmer - een harder materiaal was gebruikt, dat de tijd beter had doorstaan. Bij het middelste kootje was de vingertoren voorzien van een ring - blijkbaar een groot balkon, dat om de hele toren heen liep. Er zaten nog stukken goud in de ring; ze weerkaatsten de zon met een blikkerend geelwit licht. Ik begon de overwoekerde trap af te lopen en werd meteen door kou bevangen. Ik dacht dat de drie krijgers misschien niet mee zouden gaan, maar dat deden ze wel.

Vlak boven de bodem van het dal waren er struiken over de treden gegroeid, en daar hakten ze een pad voor me, met hun messen. Het gras in het dal was als fluweel onder mijn voeten, maar toen ik dichter in de buurt van de toren kwam werd het grover en langer en zag ik ook purperen bloemen met dorens. Een paar keer keek ik om, voorbij de krijgers achter mij. Het dal was heel stil. Mijn voet gleed weg over een vreemd gladde steen en toen nog een keer, een paar meter verderop. Ik geloof dat ik keek omdat ze eigenlijk niet aanvoelden als stenen, en wat ik in het gras zag liggen was een schedel, gladgesleten, bruin van ouderdom. Daarna keek ik goed uit waar ik mijn voeten neerzette en ik zag andere schedels en beenderen. In de ijzige schaduwen van de sparren lagen de skeletten van drie grote honden, misschien zelfs wel wolven. Iets aan die beenderen joeg me heftige angst aan. Maar het koude tintelen van mijn ruggegraat, in mijn hals, het verlangen om over mijn schouder te kijken was zó een deel van me geworden dat ik bijna in staat was om het te negeren.

Drie schaduwen lagen langs de onderkant van de hand, op het ingewikkelde steenhouwwerk en de reliëfs die een armband moesten verbeelden. Tegenover mij, als een edelsteen in de armband, bevond zich een ovale donkere deur, die van onyx gemaakt scheen te zijn. Er waren geen merktekens op de deur aangebracht, niets gaf aan hoe ik binnen kon komen. Dwars over de drempel lag ons iets vanuit zwarte oogkassen aan te staren. ,,De Wachter," zei Fethlin zacht.

Het skelet was van top tot teen gehuld in een oude, verweerde wapenrusting, een mantel waaruit alle kleur verdwenen was en een helm met een lange, verteerde pluim erop. Een zwaard rustte op zijn benige dij, felrood van de roest. Het was vreemd, want de bloemen en het gras, die al het andere aan het gezicht hadden onttrokken, hadden hem niet aangeraakt.

Ik besefte dat de angst die ik toen voelde niet van mij kwam maar van deze plek, en van een atmosfeer uit het verre verleden die over dit alles was gelegd door een vloek of een Kracht. „Niet verder," zei ik tegen Fethlin. „Ik moet alleen naar binnen, als er een weg naar binnen is."

Ze verzetten zich niet, en ik dwong mezelf om verder te lopen naar de ovale deur. Ik boog me over de dode schildwacht heen en raakte met mijn vingers zijn gepantserde borst aan. „Vrede, oude krijger," zei ik. Ik weet niet goed waarom ik dat zei, maar de woorden schenen in mijn mond te komen. „Ik heb geen kwaad in de zin en ik heb het recht om hier te gaan en staan. Ken mij, en laat mij voorbij."

De kou of de angst werd niet minder, maar ik ging verder, om hem heen, niet over hem heen lopend, en toen ik mijn hand op de ovale deur legde, hoorde ik het klikken van een slot en zwaaide zij naar binnen.

Ik weet niet wat ik verwachtte te zien, het ergste of het beste dat me kon overkomen, denk ik. In ieder geval niet zoiets gewoons als de ronde witte kamer. Ik ging naar binnen en de deur vloog achter mij dicht. Ik voelde geen bijzondere paniek, want op de een of andere manier had ik geweten dat dat zou gebeuren. Met het sluiten van de deur werd het donkerder in het vertrek, maar niet volkomen duister. Licht kwam naar binnen, niet uit ramen, maar uit een lichtkoker boven me, waardoorheen een trap omhoogdraaide, de toren in. Op de muren vage vormen, de geesten van afbeeldingen. Ik kon er niets van onderscheiden. Ik had mijn verloren zicht nodig - dat zicht waarmee ik de ingebeitelde woorden aan de Weg van de Opperheer had kunnen lezen, zo verweerd en onduidelijk dat niemand anders kon zeggen wat het waren. Ik liet de muren voor wat ze waren en liep naar de trap, die was gemaakt van wit marmer. Op de eerste trede zat een tweede skelet-krijger me aan te grijnzen. „Ook u vrede," fluisterde ik. Ver achterin de kassen schenen zich ogen te bewegen, de afschuwelijke mond lachte. Ik liep om hem heen en de trap op.

Op de eerste verdieping was er niets, alleen replica's van de verbleekte afbeeldingen op de muren, en het licht was er sterker. Op de tweede verdieping woei de wind me koud in het gelaat. Vijf ovale deuropeningen waren in de muren van het vertrek aangebracht. Ik liep over de marmeren vloer, door een deur heen en kwam uit op het ringbalkon van de vingertoren. De balustrade was heel hoog, de gebeeldhouwde lijst een voet boven mijn hoofd. Alleen rijzige mannen of vrouwen konden boven de ring hebben uitgekeken over het groene dal. Voor mij was alleen de hemel te zien, hard en ijzig blauw, en de toppen van de heuvels eronder. Langzaam liep ik het balkon rond. De vloer was belegd met gekleurde stenen, rood, bruin, groen en goud, net als in het verwoeste theater in Kee-ool, maar hier was het patroon gecompliceerder, bijna wiskundig. Ik liep het balkon rond en rond, mijn ogen aan de gekleurde vloer gehecht. Rond en rond. Ik bedacht, dromerig, dat ik hier voor eeuwig rond zou kunnen lopen, rond en rond, tot ik stierf. Maar het plaveisel bevatte zo'n eindeloze serie panorama's -het leek wel of ik niet steeds dezelfde dingen zag, maar over water en boomtoppen liep, en het rode zand van een andere wereld ... Een meeuw die landinwaarts vloog redde me. Hij krijste, hoog boven de toren, alsof hij me wilde waarschuwen, misschien door zijn eigen angst voor het dal. Ik kwam bij zinnen, rende een ovale deur in en bleef hijgend in de bleke kamer staan. Dwaas die ik was geweest! Ik had toch zeker moeten weten dat hier magie zou zijn, en een val voor elk brein en elke wil. Was ik de bruine beenderen in het gras nu al vergeten?

De trap voerde verder omhoog, dit keer weg van het daglicht. Ik liep erheen en begon te klimmen. Zwart marmer hier, en duisternis. En engte. Mijn dromen kwamen nu snel tot mij terug, die dromen die ik in Ezlann was verloren. Het witte marmer voerde naar het zwarte, en dan -

Ik gilde even van onweerstaanbare angst. In het duister was ik recht tegenover een derde schildwacht komen te staan - mijn ogen ter hoogte van de zijne, mijn borst de zijne bijna beroerend. In tegenstelling tot de andere twee stond hij rechtop, op onverklaarbare wijze overeind gehouden in de ovale deuropening die het einde vormde van de trap. Er scheen geen manier te zijn om langs hem heen te komen.

„Vrede, oude krijger; ken mij en laat mij voorbij." We stonden elkaar aan te staren en hij torende hoog boven mij uit, de starre blik uit de kassen in zijn schedel op mij gericht. En toen kwam in mij woede op, fel en abrupt.

, ,Laat me voorbij,'' siste ik tegen het ding, alsof het een soldaat was en ik de kat-godin van de Witte Woestijn, en toen het skelet op zijn plaats bleef staan sloeg ik ernaar met mijn hand. Het wankelde, en stortte toen kletterend langs me heen de trap af. Onderaan sloeg het harde marmer de gehelmde schedel los van de ruggegraat en het hoofd rolde weg tot ik het niet meer kon zien. De klamme, aanhoudende doodsangst had er nu een nieuwe dimensie bijgekregen. Ik kende de bijgelovige waarde van alle bewaarders - mannen aan wie opgedragen is de heilige plaatsen van een verdwenen volk te bewaken, tot de dood en er voorbij. Maar wat er geschied was, was geschied, en niet zonder doel. Ik liep door de deuropening en betrad het laatste vertrek van de toren.

In het duister was een lichtbron. Zij flakkerde en laaide op, en vele verschillende kleuren speelden over de drie beschilderde muren. Ik had geen tijd voor het licht, en geen aandacht, want die werden in beslag genomen door de schilderingen - ze waren duidelijk, niet vervaagd en heel, heel oud, en mijn hele lichaam begon te beven toen ik er naar keek.

Op één muur bevond zich een schildering van een zwarte berg. Erboven rustte een purperen wolk, en eronder lag een vrouw te slapen. Haar lichaam was heel wit, en ook haar haar was wit; ze had geen gezicht. In plaats van haar gezicht was een stuk jade in de steen aangebracht. Op de tweede muur was deze vrouw met haar gezicht van jade opnieuw afgebeeld, gekleed in een groen gewaad dat haar borsten en armen naakt liet. In de ene hand had ze een gouden zweep, in de andere een zilveren staaf. Achter haar: drie krijgers, gekleed zoals de skeletten gekleed waren geweest, in gouden wapenrusting en groene mantel, groene pluimen op hun helm. Voor zover ik kon zien leken ze niet op Maggur, Giltt of Kel; Mazlek, Shorof Dnarl; Fethlin, Wexl of Peyuan. Op de derde muur stond de vrouw voor het laatst, achter haar het symbool van een zinkende, bloedrode zon, en in haar beide handen een mes dat ik me herinnerde - het Mes van het Zachte Sterven, de scherpe punt gericht op haar borst.

Ik weigerde ernaar te kijken. Ik wendde me naar de vierde muur, die was afgedekt met een lange voorhang. Ik stak mijn hand ernaar uit en scheurde het weg, en erachter bevond zich een brede, gouden sofa, en erop lag een vrouw met een witte huid, gekleed in een groen gewaad, haar haar doorvlochten met goud en stukken jade, met een sluier van fijne stof voor haar gezicht. Ik wist niet of het een beeld was of een gebalsemd ding, maar nu begreep ik heel goed wat voor plek ik was binnengegaan. Het was een graftombe, een graftombe voor mij.

Eerst wilde ik op mijn knieën vallen, jammeren van angst, maar één laatste nieuwsgierigheid dreèf me verder. Ik boog me over dit wezen heen dat zo gemakkelijk mij had kunnen zijn, en trok de sluier weg. Nee, dit was toch niet mijn lichaam. Lange tijd staarde ik op haar neer. Een gesneden afbeelding van iets moois, maar uit de bleke mond waren nooit woorden gekomen, geen gedachten hadden ooit vorm aangenomen achter het brede voorhoofd. Haar gesloten oogleden waren als twee groene bladeren die op haar slapende gezicht waren gevallen.

, Je vergeet,'' zei ik tegen de kamer, ,,je vergeet wie ik ben. Je vergeet dat ik mijzelf heb leren kennen." En ik draaide me om.

Toen begreep ik wat me het licht gegeven had om al deze dingen te zien. Op een blok steen: een gladde stenen schaal, en in de schaal sprong en brandde een heldere vlam. De stem begon als niet meer dan een gefluister. Ik wilde het buitensluiten.

„So-So-So-"

„Wees stil," zei ik. „Wees stil."

Ik begon langs de muren te schuiven, naar de schacht van de trap. „So. Ahhh! So - So Karrakaz enorr-" siste de stem-zonder-stem in mijn geest. Ik had nog nooit zoveel kracht erin bespeurd, zoveel elektrische triomfantelijkheid. „Ik ben Karrakaz, Karrakaz-zonder-Ziel. Ik-ik-ik-"

„Nee!" schreeuwde ik. , Je bent niets."

„Ik ben ik - ik herinner mij. Ik herinner mij ons contract in de plaats die door mensen Kee-ool wordt genoemd - en dat we ons er niet aan hebben gehouden. Maar dat alles is nu stof. Ik herinner me de wagenmensen op de weg naar de Zwarte Stad, en de Hogepriester, en je gevecht voor de muren van Belhannor. Je hebt me rijk gevoed. Ga nu liggen en sterf. Je hebt veel gedaan." Ik scheen niet bij de trap te kunnen komen. Mijn ledematen waren van lood, trokken me omlaag. Ik begon op mijn buik verder te kruipen, mezelf voortslepend met mijn handen, krampachtig tegen de gladde vloer gedrukt.

„Sterf," fluisterde de stem. „Slaap-dood. Stilte. Vrede. Sterf," fluisterde de stem. „Er is alleen maar pijn in de wereld en moeilijkheden en ellende. Slaap."

Mijn handen waren om de ovale deuropening geklemd. Het marmer verbrandde ze; blaren sprongen op. Een weg scheen voor de opening te hangen. Ik duwde mijn hoofd naar buiten, heel langzaam, door het web heen en het deed me verschrikkelijk pijn. Ik kon mijn lichaam niet meer voelen, alleen mijn gezicht en mijn handen.

„Fethlin!" riep ik, en ik wist dat hij me nooit zou horen. „Roep niet," fluisterde de stem. „Verder heb je niets nodig. Alleen maar slaap."

„Fethlin!" riep ik, mijn stem klonk nu sterker en spatte uiteen tegen de marmeren wanden. Scharlakenrode pijn verbrijzelde mijn ruggegraat. „Fethlin!" gilde ik. De gil was gigantisch, angstaanjagend. Hij scheen de toren te laten sidderen op zijn grondvesten. Ver onder me hoorde ik de klap waarmee de onyx deur werd opengesmeten, al had ik er geen idee van hoe ze haar hadden geopend. „Beter om te sterven," fluisterde de stem.

Het geluid van rennende voeten op de trap. Ik probeerde mezelf te dwingen de trap af te gaan, naar het geluid toe, maar kon het niet. Gekleurde bliksem spleet door het vertrek achter me. Dichterbij, steeds dichterbij, de rennende voeten - een duistere schaduw gleed naar me omhoog.

„De dood komt," zei de stem.

Ik dacht dat ik het begreep, toen - hoe was ik misleid door het hij-zij ding in de steen. Wild, blindelings viel ik uit naar de moordenaar op de trap, maar hij greep mijn handen beet en na een ogenblik besefte ik dat het toch Fethlin was. Hij sleepte me de deuropening uit, en rende samen met mij de trap af, een arm om mijn middel om me overeind te houden, terwijl mijn ongevoelige voeten rennende bewegingen probeerden te maken en het niet konden. Ik voelde hoeveel haast hij had en probeerde me ernaar te voegen, zonder te begrijpen waarom. In het laatste portaal wachtte Wexl, en Peyuan hield de deur open. We vluchtten weg. Nu hielden Wexl en Peyuan me bij mijn armen vast. Mijn voeten raakten het gras, en er kwam weer wat gevoel in. Ze renden. De grond schoot onder me door, de hemel boven me. En de hemel was zwart van dreigende stormwolken. De schaduw van de sparren uit, het open dal in. Ik vond mijn voeten en benen. Ik begon te rennen. De lucht om ons heen gonsde. Plotseling schokte de wereld opzij. We werden tegen het wrede gras geworpen, tussen de doorns en de schedels. We krabbelden overeind en worstelden verder, tot de volgende schok ons inhaalde. Het gras in het dal golfde, zonder wind. We waren nu bij de voet van de heuvel. Struiken klauwden naar ons, grepen kleding, haar en huid. De aarde bonkte woedend op een reusachtige trom.

Ik kroop, klauwde en worstelde me wanhopig omhoog, de heuvel op, mijn gezicht tegen de grond gedrukt, zonder iets te zeggen. Toen het donker kwam dacht ik dat het het einde was voor ons, maar de aardbeving was ten einde. Bliksemschichten jachtten langs de hemel. Fethlin legde zijn hand op mijn schouder en ik zag dat het dal weer stil was, heimelijk, opnieuw wachtte tot er iemand binnen de dodelijke betovering kwam.

,,Ik heb u naar een boze plek gebracht," zei hij. „Het spijt me." We bereikten de top van de heuvel, en Fethlin keek omhoog, naar de wolken.

„Hebt u gevonden wat u zocht?" vroeg Wexl.

„Neen," zei ik, „niet wat ik zocht. Het antwoord blijkt toch niet hier te liggen."

Stil en leeg bleef ik staan. Ik kon aan niets denken, geen oplossing, geen hoop. Wat was er nu nog voor mij? Mijn leven was een reis zonder enige betekenis geweest. Ik staarde naar het dal onder mij. Misschien had ik er verkeerd aan gedaan om om hulp te roepen. Het zou gemakkelijker geweest zijn om naast mijn andere zelf te gaan liggen om me over te geven aan het duister. „We moeten een plaats vinden voor de nacht," zei Fethlin. „De zon is bijna onder en misschien gaat zij zo meteen achter de wolken schuil. We kunnen de zee niet bereiken voor het donker wordt." Ik keek naar hun gezichten. Ik kon zien dat ze niet bang waren, maar hun gezichten stonden strak en streng. Erg op hun gemak waren ze niet; ze vertrouwden de ruïnes van de steden niet als de nacht gevallen was.

Er was geen regen gekomen uit de zwarte wolken, maar de schemering bracht kilte met zich mee, terwijl we Fethlin volgden, over de rotsen en de gebroken muren heen. De donder rolde weg over zee, en liet een immense stilte na.



4

De duisternis viel. In de schuilplaats die Fethlin had gevonden - een klein kamertje, half onder de grond, het dak nog intact, en voorzien van een smalle deuropening - hurkten we om ons kleine vuurtje. Wexl en Peyuan hadden losse stenen tegen de deur gestapeld; nu was er alleen nog maar een klein gat over. Het werd erg rokerig in het kleine vertrek, maar toch lekte de oranje warmte van het vuur eruit weg. Ik wist niet waarvoor we ons schuilhielden; ik denk dat zij het evenmin wisten. Oude verhalen en een nog ouder instinct hadden hen op hun hoede gemaakt.

Ze aten graankoeken en kaas, en Fethlin deelde de wacht in - zelf nam hij de eerste, Wexl kreeg de tweede en Peyuan de derde. Ik hoefde niet te waken; ik weet niet of dat uit beleefdheid was of omdat hij dacht dat ik daartoe niet in staat was. Ik verzette me niet, maar rolde me op in een hoek waar een koppige struik groeide en viel in een vermoeide slaap, me er niet eens om bekommerend wat voor dromen en herinneringen er kwamen.

Maar eerst was het een lege, rustige slaap. Eén keer werd ik wakker, en zag dat Wexl Fethlin voor de deuropening had afgelost. De tweede keer dat ik wakker werd was alles heel anders. Wexl zat niet meer op zijn plaats, en naast het vuur lagen niet meer de slapende gedaanten van Fethlin en Peyuan. Het vuur was uit, al zag ik wel een grote gloed in het duister aan de andere kant van de deur. Ik stond op en liep erheen, en merkte dat ik naar buiten kon lopen zonder te hoeven bukken. Buiten strekten zich lange straten uit, met aan weerszijden hoge gebouwen, trappen naar boven en beneden, obelisken, zo recht en lang als speerschachten. Toen besefte ik dat ik droomde, want dit was de stad zoals hij geweest was, niet zoals hij, en ook zijn zusters in de heuvels, was geworden. Maar in de paleizen brandden geen lampen, geen lantaarns hingen aan palen, geen gekleurde lampen zwaaiden in de hand van voorbijgangers door de straten. Er was alleen die felle grote gloed in het oosten, de kant van de zee op, een onheilspellend rood baken dat kond deed van een ramp. Ik liep door de straten van de stad, onder de schaduwen van de oude muren. Hoger, steeds hoger liep ik de heuvels in, tot ik tenslotte omlaag kon kijken en de enorme fakkel kon zien branden op de landtong die van het strand in zee stak. Eromheen zag ik wat beweging, een naargeestig, mechanisch bewegen. Af en toe laaiden de vlammen heel hoog op en kolkten magentakleurige rookwolken de hemel in. De zee blikkerde met een bloedrood licht.

Een angstaanjagende zekerheid vatte post in mijn geest; ik zou door mijn droom worden vastgehouden in de oude wereld met zijn miasma van rampzaligheid. Ik deed een uiterste inspanning, als was ik een zwemmer die zich omhoog worstelde van de modderige bodem van een rivier, en mijn hoofd brak door het oppervlak van de droom en ik ontwaakte.

Meteen greep Wexls hand mijn arm. „Maak geen geluid," fluisterde hij. „Er dreigt gevaar." Ik knikte en hij liet me los. Ik ging rechtop zitten. Het vuurtje was gedoofd met losse aarde. Fethlin en Peyuan zaten naast de deuropening geknield en staarden naar buiten.

Toen klonk het geluid op van ergens buiten onze schuilplaats. Mijn huid werd koud als ijs, er voer een huivering langs mijn rug. Nooit had ik zo'n geluid gehoord. Zonder te weten wat het was werd ik misselijk van angst en weerzin. Een soort slepend geritsel, alsof oud, droog vlees over de grond werd getrokken, centimeter voor centimeter over het met gras overwoekerde plaveisel van de straat. Het eerste, waaraan ik dacht was, dat een reusachtige slang naar onze schuilplaats schuifelde. Ik had deze grote slangen zelf nooit gezien, maar ik had de bandieten en later ook het wagenvolk erover horen vertellen en herinnerde me het dier waarmee de vrouw had gedanst in Ankurum, zijn lichaam even dik als haar middel, en zeven meter lang of nog meer. Ondanks hun angstaanjagende grootte verslonden ze geen mensen; ze hadden liever kleinere, sappiger hapjes, zoals egels en andere kleine zoogdieren. Maar toen hoorden we het geluid weer en iets erin overtuigde me ervan dat het meer was dan een slang; het was te groot en er lag niets lenigs en soepels in, het had niets van de gratie van een slang en het kwam dichterbij. Ik kroop naar de deuropening en keek naar buiten. Tussen de gebroken muren kwam iets op ons af. Het stond in de straat en bewoog zijn lichaam, draaide zijn kop heen en weer, zwiepte zijn lange staart naar links en rechts, met een geluid van droog, oud vlees dat heen en weer schraapte over steen. Ik had over draken horen praten. Nu zag ik er één. Al was het geen echte draak, besefte ik, toen ik weer wat beter kon denken. Nadat ik Aluthmis was overgestoken had ik de drie meisjes zien dansen in de hal van de hoofdman, en het object van hun dans was de grote hagedis geweest, zo groot als een wolf, een mutatie van zijn soort. Dat had ik toen al afschuwwekkend en vreemd genoeg gevonden. Nu zag ik dat de Evolutie niet klaar was met experimenteren met grootte. Ik zei tegen mezelf dat het ding op straat slechts een hagedis was, maar gemakkelijk te geloven was dat niet. Dit was geen dier ter grootte van een wolf. Het torende hoog boven de muren uit, de brede, platte kop even groot als het lichaam van een mens, de in een punt uitlopende, zwiepende staart zo dik als vier mannen samen. Het zwakke licht van de sterren was net voldoende om de droge, ritselende, zwarte cascade van schubben te kunnen onderscheiden; het lichaam was gepantserd. In de lange bek stonden rijen scherpe tanden, en we zagen ook een lange zwarte tong, als een zweep. De enorme ogen van het dier draaiden ongelooflijk ver naar binnen en naar buiten, onafhankelijk van elkaar. Het monster hees zich overeind en kwam op zijn gedrongen poten op ons af.

Zwijgend, verstijfd van angst en schrik schoven we bij het gat weg. Maar ik geloof dat we nog steeds de hoop hadden dat het dier niet wist dat wij hier waren.

Door het gat zagen we hoe de vreeswekkende kop omlaag ging, naar de opening schoof en daar stilhield. Het dier maakte nu een ander geluid, een sissend, blazend geluid van woede, en de stank van zijn adem vulde onze schuilplaats, een stank van dood, verderf en verrotting. We hadden ons plat tegen de muren gedrukt, en dat was maar goed ook. De lange tong schoot de muil uit en door de opening naar binnen, zelf al even groot als een slang, en doorzocht blindelings, met krampachtige bewegingen de kleine ruimte. Het was de manier waarop een kleinere hagedis vliegen ving. Niemand dacht eraan om uit te vallen naar de tong, terwijl we zo verstard tegen de muren stonden. Een ogenblik later begon buiten een koortsachtig geklauw toen het monster probeerde bij ons te komen.

„Fethlin," zei ik, „als we hier blijven, vinden we de dood." Ik deed geen poging om zacht te spreken; dat had geen zin meer. „Het dak bezwijkt zo meteen," antwoordde hij. En als om zijn woorden te benadrukken stortte buiten een massa stenen kletterend neer.

„Of het dier maakt de opening zo groot dat het kan zien waar het zijn tong moet steken," mompelde Wexl.

Een stenen plaat stortte boven ons neer en viel met een klap op straat in stukken. Ik was misselijk van angst, maar toen kwam een gedachte in me op.

„Er is geen maan," zei ik, „en het ding heeft overdag liggen slapen. Misschien is het bang voor licht. Toen het in de buurt kwam hebben jullie het vuur gedoofd."

„Dat is waar." Fethlin haalde een vuursteen uit zijn gordel. Hij boog zich voorover en sloeg vuur met behulp van een steen, en een twijg van het gedoofde vuur vloog in brand. „Onze enige kans," zei Fethlin. „Als het licht het dier terug doet wijken moeten we naar het strand rennen; we hebben niet genoeg hout om het hier de hele nacht uit te houden. Het zal ons ongetwijfeld achterna komen, maar ik vermoed dat zo'n dier ook niet van zout water houdt." We veegden de aarde van het vuur en gooiden er takken op die we van de struik in de hoek afbraken. Peyuan scheurde vier van de dikste takken los en gaf ons er ieder een om als fakkel te gebruiken. Buiten kuchte het ding even.jtoen rook zijn hongerige, meedogenloze keel irriteerde. Plotseling laaide een rode vlammengloed op en verlichtte de deuropening, en de hagedis siste. We hoorden hoe hij onhandig achteruit week, het krakende geluid waarmee stenen bezweken onder zijn grote poten. Wexl en Peyuan duwden de stenen uit het gat; Fethlin smeet de brandende resten vuur er achteraan. Met de vonkende takken in onze handen stormden we naar buiten. Ik ving één glimp op van de hagedis, ineengedoken tegen het vtiur, maar niet meer dan een paar meter van ons vandaan, zijn ogen half verblind, speeksel druipend langs zijn kaken, giftig geel van kleur. Toen hadden we ons omgedraaid en renden we snel en geruisloos door de straten vol beenderen, in de richting van de zee.



Het dier volgde ons. We hadden geweten dat het dat zou doen. We zagen de zee onderons, en hoorden het ritselende, onweerstaanbare geluid achter ons. We vonden de weg en de bomen, en nu waren de takken in onze handen gedoofd, uitgewaaid door de vochtige wind uit de baai. Er was geen tijd om tussen de bomen stil te houden en nog een keer vuur te maken, en er waren ook geen losse takken voorhanden. Maar er scheen vuur genoeg te zijn in mijn longen. We struikelden het strand op. Het was heel breed en grauw onder de betrokken hemel. De zee lag ver van ons vandaan, inktzwart, fluisterend.

Peyuan nam me bij mijn arm en trok mijn krachteloze lichaam verder.

„Niet ver meer," hijgde hij.

„Peyuan - ik geloof niet dat ik nog zwemmen kan -" En toen hoorden we het geluid, in het zand achter ons, abrupt, onverwacht.

We hadden net genoeg tegenwoordigheid van geest om elkaar los te laten en ieder een andere kant op te rennen, maar een poot raakte even Peyuans nek en hij viel, rolde nog even door en bleef stil liggen. Ik dacht aan de derde krijger in de toren, die ik weggeduwd had, en aan hoe zijn schedel van zijn ruggegraat was gebroken. Ik had geen idee hoe de hagedis ons zo snel had kunnen overvallen, maar ik vermoedde dat ik achterop was geraakt, en bovendien lag het strand open en vrij, zonder obstakels. Nu siste het monster en waggelde naar Peyuans lichaam toe. Ik vond een steen naast mijn voet, pakte hem en smeet hem naar de hagedis. Het projectiel ketste op zijn pantser af, maar hij draaide zich om, en zag mij staan. Ik begreep niet waarom ik dat nu had gedaan. Peyuan was dood - ik kon hem niet meer helpen. Waarom had ik hem niet gelaten voor wat hij was, waarom was ik niet meteen naar de veiligheid van het water gerend?

Links van me klonk een schreeuw, en Fethlin rende terug over het strand, langs het dier heen. Weer draaide het zich om, voor de tweede keer afgeleid. Rechts van me sprong Wexl met een hoge, gillende kreet op en neer. Hij smeed zand naar de hagedis en rende er zwaaiend met zijn armen omheen. De angstaanjagende kop draaide traag weg om hem te volgen.

Het werd een grotesk spel. Dansend en gillend renden we in kringen om de hagedis heen, met een energie die we uit onze uitputting wrongen, steeds dichter naar de zee toe, veilig zolang het dier niet kon besluiten wie van ons hij aan ging vallen. Maar mijn hoofd tolde, en mijn benen konden me nauwelijks meer dragen. Ik dacht niet dat ik de zee zou bereiken.

We maakten heel wat lawaai, en het monster siste giftig naar ons, keer op keer; ik weet met wanneer ik voor het eerst besefte dat er een ander geluid bij gekomen was. Hoog, aanhoudend, een gonzend gezoem, zó hoog dat ik het bijna niet kon horen. Eerst dacht ik dat het alleen maar de snelle prelude was van de zwakte die me een ogenblik later zou overweldigen. En toen viel de Schaduw over ons allen heen.

De Schaduw rustte op het zand en omsloot ons allen, een enorme ovaal van duisternis en we reageerden erop met een automatische angst voor het onbekende ding dat neerdaalt uit het hemelland waar de mens niet gaan kan. We weken achteruit, durfden zelfs niet omhoog te kijken naar wat daar hing, staarden strak en onafgebroken naar wat we er op de grond van zagen. Alleen de hagedis reageerde niet. Hij begon achter ons aan te lopen, terwijl het speeksel uit zijn sissende muil droop. Op hetzelfde ogenblik schoot een dunne verblindende straal wit vuur omlaag en bedekte hem. Toen we weer konden zien, lag een rokende, stinkende massa op de plek waar de hagedis gestaan had, en was het zand zwart stof.

Ik had hen verhalen horen vertellen, in kamp, krarl en dorp, over de goden en over de speer die een god werpt en die verbrandt en vernietigt. Ik viel op mijn knieën, maar mijn hoofd ging naar achteren en ik keek recht naar het glijdende, gonzende zilveren ding dat nog een ogenblik hoog boven het strand bleef hangen en toen zijwaarts weggleed, naar het zuiden, en verdween voorbij de hoge rotswanden die de baai omsloten, een draad van gouden vuur achter zich latend in het duister.



5

Na een dergelijke gebeurtenis merken mensen vaak dat ze niet in staat zijn om er tegen elkaar over te spreken. Het is te immens, te zeer iets van buiten de eigen ervaringswereld om te worden begrepen en verwerkt, het heeft geen plaats in de wereld van de normale dingen, en daarom ruimen ze er ook geen plaats voor in. Dat waarover in legenden wordt gesproken had in ons leven ingegrepen, en we zeiden er niets van.

We stonden op en liepen terug naar de plek waar Peyuans lichaarh op het strand lag. Wexl boog zich over hem heen en rolde hem voorzichtig op zijn rug. Peryuans ogen gingen open. „Hebben jullie het beest gedood?" vroeg hij. „Het is dood," zei Fethlin naar waarheid.

Peyuan grinnikte en Wexl hielp hem overeind. Peyuan sloeg het zand van zich af.

„Nu hoef je niet te zwemmen, Morda."

Ik kon nauwelijks geloven dat hij nog leefde. Ik had Giltt zien sterven, Dnarl zien sterven. Ik kon het maar nauwelijks geloven. Ik liep naar hem toe en raakte zijn schouder aan, en zijn grijns werd nog breder.

,Ja, ik leef nog." Hij lachte en drukte me tegen zich aan. „Een wonder, een gave van de goden."

Samen liepen we het strand op, vonden tussen de bomen takken die we nu niet meer zo dringend nodig hadden en bouwden een vuurtje. De nacht was niet zo koud meer, en niets wees op gevaar, maar Fethlin zette toch weer een wachtpost uit. De kilte vlak voor de dageraad maakte me wakker. Boven de zee begon de hemel grauw te worden, en tegen het grijs zag ik het silhouet van Peyuan, die voor de bomen op en neer liep en probeerde wakker te blijven. Ik stond op en liep heel zacht langs het vuur heen.

„Peyuan," zei ik, ,,ik neem je wacht wel over.”

 „Nee, nee, ik wacht tot de zon opgaat." Hij geeuwde hartgrondig.

, Jij ving de klap op van de hagedis die mij had moeten treffen," zei ik. „Het minste wat ik voor je kan doen is je laatste uur hier op me nemen."

Na nog wat heen en weer gepraat liep hij naar het vuur, ging liggen en viel onmiddellijk in slaap. En zo zag ik de zon opgaan boven de grote zee. En ik dacht heel veel dingen. Ik bedacht dat ik sinds mijn ontwaken in de Berg maar heel weinig had teruggegrepen op mijn verleden. Gebeurtenissen verdeelden mijn leven in stukken, en nu was dat weer een keer gebeurd door de ruïnes, de hagedis en de grote Schaduw. Ik kon niet teruggaan naar Qwenex' volk. Weer moest ik verder gaan, het onbekende tegemoet. Ik draaide me om en keek naar de drie slapende krijgers en bedacht dat Peyuan nog leefde. Ik vroeg me af of hij nog in leven was omdat ik hen eerst had afgewezen, terwijl ik hen daarvoor steeds welkom had geheten, de drie mannen die tot mij waren gekomen, om mij de bescherming te geven waar ik recht op had. Ik begreep wat ik moest doen. De zon was nu helemaal boven de horizon en het zou niet lang duren voor ze wakker werden. Op het strand dreigde geen gevaar meer nu de dag was aangebroken. En dus draaide ik me om en rende naar de zee toe en liet mijn voetafdrukken verloren gaan in het kille schuim dat op me toestroomde. Naar het zuiden dus. Achter me de landtong waar ik in mijn droom de zieke rode gloed van het vuur had gezien. Voor mij de hoge rotsen aan de andere kant van de baai.



Op het noenuur was ik voorbij die verre rotsen en waren er geen steden meer te zien.

Het werd warm, de hemel hard en blauw, 's Middags verliet ik het warme zand en zocht me een weg naar boven. Daar stonden bomen bij elkaar, hun stammen gehuld in tot mijn middel reikende varens. Het was een onbewoonde streek, verwilderd, vol vreemde, felgekleurde bloemen en vogelkreten. Ik dwaalde erdoorheen, met de zee aan mijn linkerhand als gids.

De zonsondergang viel scharlakenrood, purper en groen tussen de takken door en de bomen werden wat minder talrijk. Voor mij kon ik tussen de stammen door een open plek zien, een brede, verhoudingsgewijs lege vallei in het woud, en plotseling besefte ik dat de geluiden van het bos en de kreten van de vogels waren verstomd. Ik aarzelde, luisterde. Om mij heen hing de stilte van de angst, alleen voelde ik niets. Behoedzaam ging ik verder en de stilte scheen steeds intenser te worden. Ongerust bleef ik opnieuw staan en luisterde. Dit keer hoorde ik een nieuw geluid, voelde het eigenlijk meer dan dat ik het hoorde, een hoog gonzen, zodat ik bijna mijn hoofd heen en weer schudde om het kwijt te raken.

Stap voor stap nu, mijn lichaam verbergend achter elke boom en in elke schaduw, sloop ik naar de rand van het dal, keek, en zag wat ik verwachtte daar te zien.

Asutoo had lang geleden gesproken over de zilveren hemelstrijdwagens van de goden, die soms naar de aarde kwamen, en in Anku-rum, en ook later, in de bergen van Eshkorek, had ik opgekeken en de sterren gezien die brandend langs de duistere hemel gleden. Maar nu herinnerde ik me de vallende ster die ik gezien had toen ik op weg was naar Daraks kamp in de heuvels - de ster met een spoor van goud vuur, die scheen te landen in de verderop gelegen vlakten. Wat hoog boven ons gezweefd had, op het strand, had ook een spoor van vlammen achter zich gelaten. Misschien had ik onbewust deze twee dingen met elkaar in verband gebracht; misschien had ik opzettelijk, met de domme, gefascineerde nieuwsgierigheid van alles wat adem haalt, het vallen van deze helderste, dichtstbijzijnde ster gevolgd.

De zilveren ovaal rustte op de grond van het dal, scheen te pulseren en te trillen met een onmogelijk licht en eromheen was het gras zwart geblakerd.

Het laatste zonlicht strooide rode vlekken tussen de stammen toen ik hun beschutting achter me liet en het dal inliep.