DEEL IV
1 KRIJGSMARK
Toen ik het dorp aan de voet van de vulkaan verliet hadden de mensen bang en nors gereageerd op mijn vertrek; vrouwen hadden geweend en mij aan mijn arm vast proberen te houden. En later had ik vanuit het amfitheater van de heuvels omgekeken en de scharlakenrode lamp gezien van de dorpen, die brandden in de tweede woede-aanval van de vulkaan. Nu reed ik samen met Vazkor heen, zij het niet naast hem, zelfs niet dicht bij hem en toch ook ver bij hem vandaan, zoals met Darak. Honderden levenloze en levende dingen scheidden ons van elkaar: schitterend uitgedoste soldaten, paarden, in een ongelooflijke uitmonstering van zijden dekkleden en purperen linten die door manen en staart waren gevlochten, met klompjes goud in hun tuig verwerkt, provisiekarren, getrokken door muildieren, zelfs de geronselde voetsoldaten uit de nederzettingen van het Donkere Volk, met een leren bepantsering, maar ongemaskerd, hun ogen en hun gezicht even dood als toen ik ze de eerste keer had gezien.
Klokken luidden in Ezlann, sonoor, en zonder eind, en mensenmassa's verdrongen zich langs de straten en op de balkons. Ik reed in mijn open strijdwagen, een ceremonieel voertuig, dat bij de stadspoort zou worden ingeruild tegen een reiskoets. De mensen schreeuwden en juichten ons toe. Het was meer dan de optocht van een godin en een koning - dit was het roemrijke ten strijde trekken van een veldheer. Voorbij de Witte Woestijn strekte zich de Krijgsmark uit, waar elk bondgenootschap strijd voerde met de andere, maar Vazkor wist, en anderen ook, misschien, dat zijn veldtocht begon zodra hij de stad achter zich gelaten had. Elke stad was een doelwit, verovering en macht, iets om de open wond van zijn trots te stelpen, een tijdlang. Ja, meer nog, niet alleen de Steden van het zuiden, maar alles buiten zijn eigen lichaam, zelfs het lichaam zelf, moest worden geknecht en in een ijzeren greep gehouden om het wilde verlangen in zijn geest te bevredigen.
Het gejuich en het klokgelui gingen maar door en door. Heel anders dan in het dorp, heel anders. Maar hun godin was nu ook niet werkelijk voorgoed weggegaan; haar Kracht was overal, in de beelden en in de persoon van haar hogepriester Oparr. Ik moest bijna lachen.
Achter mij reden tachtig man, voor hun gezicht het fenixmasker, op de rechterhelft van hun borst het embleem van de gouden kat, alle tien groepen van zeven man, aangevoerd door een achtste met een groene sjerp om het middel. Dit was niet mijn idee geweest, maar waarschijnlijk dat van Mazlek. Maar niemand kon zich nu nog vergissen in de erewacht van de Godin. Ik wist niet hoe ze een en ander hadden verrekend met de smeden en de linnenverkopers, want eigen inkomsten had ik niet.
Het kostte ons veertien dagen om in Za te komen, meer dan twee keer zo lang als een man te paard erover zou doen, maar zo gaat het met karavanen altijd, hoe ze ook zijn samengesteld. Ik zag erg weinig belangwekkends, want het grootste deel van de reis zat ik opgesloten in mijn reiskoets - een benauwde, vergulde kist, die ervoor zorgde dat ik elke avond stijf en met pijnlijke spieren uitstapte. Zij werd getrokken door vier zwoegende, temperamentvolle muildieren. Elke dag kwam de koets een paar keer schokkend tot stilstand en hoorde ik de ezeldrijvers schreeuwen en soebatten, terwijl de trekdieren hen beleefd en vol belangstelling aanstaarden, tot de leren zwepen knalden.
Ik had maar twee vrouwen meegenomen - de mooisten, omdat ik had bedacht dat ik veel naar hen zou moeten kijken - maar ze waren prikkelbaar en slecht op hun gemak, bang voor me nu ze zo lang in mijn onmiddellijke omgeving moesten verblijven; en hun gesprekken waren het holle geklep van dwazen.
Elke avond werd een kamp opgeslagen, een militaire en architectonische onderneming die dagen aan onze reis toevoegde. Eerst werden laat in de middag de voetsoldaten vooruit gestuurd. Als ze op de aangewezen plek arriveerden begonnen ze de transportabele metalen muur op te zetten waarmee hun pakpaarden waren beladen. Tegen de tijd dat de soldaten te paard en de koetsen arriveerden was het kamp omringd door een stevige muur van anderhalve meter hoge stukken ijzer met kleine poortjes erin, en waren de soldaten bezig aan het opzetten van tenten en paviljoens. Schildwachten werden uitgezet, de paarden op stal gezet en gevoederd, en er werden op precies uitgemeten punten diverse kookvuurtjes aangelegd, 's Nachts waren we een stad, en een lawaaierige stad ook. Ondanks de efficiënte ijzeren muur en de schildwachten, zwierven de hele nacht zatlappen door de gangen tussen de tenten, met woedende officieren achter zich aan, braken paarden los en galoppeerden in het rond, en liepen briesend allerlei dingen omver, om nog maar niet te spreken van de hopen die ze overal lieten liggen. De prostituees die waren meegegaan hielden elke avond een drinkgelag in hun bontversierde tenten aan het uiteinde van het kamp, en in het begin werd er voortdurend gevochten tussen soldaten van het ene detachement en het andere. Er was sprake van een felle individuele loyaliteit, die tot absurde wedijver leidde. De kapitein waaronder een soldaat diende was altijd beter dan elke andere kapitein in het hele leger - dat dit een egoïstisch verlengstuk van de eigen persoonlijkheid was scheen niemand te beseffen. Elke ochtend viel het eerste licht op de dode en stervende resten van deze lachwekkende conflicten, tot Vazkor er een einde aan maakte met het dreigement dat in de kille, nuchtere ochtend iedereen zou worden terechtgesteld die de nacht daarvoor het zwaard had opgeheven tegen een broedersoldaat. Maar er waren drie terechtstellingen voor nodig voor ze het begrepen.
Vazkors paviljoen was het middelpunt van het kampement. Het mijne stond een carré verderop, onder de bescherming van mijn eigen lijfwacht. Ik had gezien dat er door Mazleks mannen niet onderling was gevochten, en dat er geen soldaten van het gewone leger op ze af waren gekomen om ze uit te dagen. In de ijzige rode dageraad van elke winterdag werd het kampement afgebroken en bereidde iedereen zich voor op het vertrek. De mannen uit Ezlann, voor wie alle noden en behoeften van het lichaam met zware taboes beladen waren, deden wat ze moesten doen met een vernuftig soort heimelijkheid. De geronselde soldaten aten en 'dronken en deden hun behoeften in het openbaar, als wilden ze ons beledigen. Ze werden beschouwd als dieren, en dus gedroegen ze zich als dieren en eigenaardig genoeg kregen ze daardoor iets van de waardigheid van dieren. Er was geen weerzin en medelijden meer in mij voor mensen die waren gebonden aan dit soort behoeften; het waren de stiekeme mannen uit de Stad, die ontkenden dat ze dezelfde behoeften hadden, met wie ik nu medelijden had. Het grootste deel van de reis was, zoals ik al heb gezegd, moordend voor me. Ik had boeken meegenomen, uit Asrens bibliotheek, maar het schokken van het rijtuig en het zwakke licht maakten het volkomen onmogelijk om tijdens het rijden te lezen. Ik kon me alleen maar 's avonds concentreren, en dan las ik niet, want zijn schim was aanwezig in elke bladzijde die ik aanraakte en bracht zijn eigen melancholie met zich mee. Het winterse uitzicht uit het kleine raampje van de koets - een lege witheid, heel vlak, met aan de nabije horizon een sneeuwmist die de hemel of mogelijk aanwezige bergen aan het oog onttrok - bezorgde me 's nachts dode, bleke dromen. In de woestijn scheen niets te leven, zelfs geen sneeuwwolven en beren, zoals in de Kring van Bergen. De karavaan zelf maakte heel veel rumoer, maar afgezien daarvan scheen er niets te zijn, helemaal niets. Bij het aanbreken van de tiende reisdag riep ik Mazlek in mijn paviljoen.
„Mazlek, ga op zoek naar een paard waarop ik rijden kan en naar mannenkleren die me passen zodat ik niet hoef te worstelen met een rok." Hij keek verbaasd.
„Maar godin ..." Hij aarzelde. Toen zei hij: „Het zouden jongenskleren moeten worden - en beseft de godin wel hoe vreselijk koud het is?"
Ondanks zijn tegenwerpingen kwamen de kleren, zwart en onversierd, en al waren ze schoon, ik kon wel zien dat ze eerder gedragen waren. Ik trok de broek aan, de knielange tuniek met zijsplitten en de laarzen. De riem sloeg ik dubbel en toen ik toch nog een nieuw gaatje moest maken voor de gesp, herinnerde ik me opeens, met onverwachte pijn, hoe ik de kleren van de bandietenjongen had aangetrokken, in het dal, met Darak achter me. Mazlek had ook een mantel meegebracht, ook al zwart, maar met een voering van bont -het bont van meer dan één dier, zag ik, want ik zag de tekening van de vacht en kon de verdikkingen voelen waar de pelzen aan elkaar waren genaaid. Ik telde ze om te weten hoeveel dieren hun leven hadden gegeven om mij warm te houden. Ik trok mijn eigen handschoenen aan, versierd met gouddraad. Samen met het gouden masker stonden ze waarschijnlijk heel vreemd bij de rest van mijn uitmonstering.
Buiten stond een zwarte merrie te wachten. Ze hadden een heel gehoorzaam en rustig dier uitgekozen. Ze konden niet weten dat ik op de woeste bruine paardjes had gereden, in de wouden, met Maggur.
Ik zwaaide me licht in het zadel, wat de omstanders geweldig verbaasde. Het was vreemd roerend om weer een levend wezen tussen mijn dijen te voelen, iets wat altijd beelden van sexuele aard schijnt op te roepen, en toch, voor mij in ieder geval, een soort elementaire vrijheid inhoudt. Ik had in Daraks troep mannen gekend die 'een' waren geweest met hun paard, en ik begreep heel goed wat ze bedoelden, al was er voor mij niet zo'n paard geweest. Ik boog me over de hals van de merrie en streelde haar, en toen ik opkeek zag ik Vazkor, aan de andere kant van de rij half afgebroken tenten die ons van elkaar scheidden. Hij draaide zich onmiddellijk om en zei iets tegen een man die meteen naar me toe kwam rennen. „Godin," riep de man me toe. ,,Vazkor Javhovor vraagt of hij u kan spreken."
Het amuseerde me bijzonder, de voorkomendheid die hij in het openbaar betrachtte - omdat hij wel moest.
„Zeker," zei ik. Ik wendde het paard en reed op mijn gemak naar hem toe, terwijl verraste soldaten me van alle kanten aanstaarden. Zelfs een paar mannen van het Donkere Volk keken me met hun uitdrukkingloze gezicht aan, terwijl ze op hun brood kauwden. „Zo, Vazkor," zei ik, terwijl ik nu eens op hem neerkeek; niet dat dat belangrijk was, maar het was wel plezierig. „Verwaardigt de godin zich mijn pavailjoen te betreden?" vroeg hij.
„Dat verwaardigt de godin zich."
Hij stak een hand uit om me te helpen bij het afstijgen, maar ik negeerde hem, sprong vlot uit het zadel en liep voor hem uit, het paviljoen in. Ik had het nog nooit van binnen gezien, maar het was er even zwart en sober als aan de buitenkant, met een paar brandende lampen, een schaal met gloeiende kooltjes en een ebbehouten tafel met keurige stapeltjes kaarten en militaire attributen. De flap viel dicht, en het werd erg donker, ondanks het lamplicht. „Godin," zei hij, „ik zou u dringend willen aanraden om deze reis te voltooien zoals u hem begonnen bent - in uw reiskoets." ,,Vazkor,'' zei ik, „ik zou je dringend willen aanraden om mij geen dingen aan te raden."
, Je moet begrijpen," zei hij hard, „dat godin-zijn je bepaalde verplichtingen oplegt, onder andere wat decorum betreft. Rijd op deze manier, in die onelegante kleding en je brengt je eigen imago om hals."
„Ik heb vele malen op een paard gereden. Ik val er niet af. Als je bezwaar hebt tegen mijn kleding moet je iemand zoeken die rijkle-ding kan maken waartegen je geen bezwaar hebt - vooropgesteld natuurlijk dat je niet verwacht dat ik een rok ga dragen." Hij was gemaskerd en deed het masker niet af. Hij bleef stil als een steen staan en zei: „Dit is heel dom van je. Voorbij een bepaald punt gaat je stupiditeit zwaarder wegen dan het nut dat ik van je verwacht."
Zijn stem was emotieloos en heel rustig. Onwillekeurig ging er toch nog even iets kouds door me heen, en besefte ik dat ik nog steeds bang van hem was. Maar wat kon hij me aandoen dat ik niet onmiddellijk kon helen of genezen? Misschien voelde ik eigenlijk meer een verlangen om bang voor hem te zijn dan een werkelijke angst. Ik schudde het helemaal van me af.
„Broeder," zei ik, en gebruikte zo de verwantschap aie hij tegen mij gebruikte, tegen hem, „we mogen geen ruzie maken over dit soort rivaliteiten. Ik doe wat ik wilden jij doet wat jij wilt, en als het ons allebei van pas komt om elkaar te helpen dan doen we dat. Je kunt Za niet binnentrekken zonder Uastis." Er viel een korte stilte. Toen zei hij: „Vanavond stuur ik een kleermaker naar je tent. Daarbij zullen we het laten." Het was een nederlaag voor hem, maar het beangstigde me een beetje.
Ik liep het paviljoen in, steeg weer op en reed die dag aan het hoofd van mijn lijfwacht, Mazlek achter mij. De reiskoets liet ik aan mijn vrouwen en hun zotte geklep.
Van de rug van het paard zag de witte wereld er niet heel anders uit. Een keer vloog een vlucht vogels over, krijsend, weg naar het oosten.
Die avond kwam de kleermaker, met een bange vrouw bij zich, om me de maat te nemen. Daarna ging ik gekleed in fijne zwarte wol, een zwarte tuniek van velours, met splitten die met goudband waren afgezet. De laarzen hadden gouden gespen; de mantel was gevoerd met een witte berepels, die bijna niet te onderscheiden was van mijn haar.
Later, op de twaalfde dag, trokken we door een dorp van het Donkere Volk, weggedoken tussen de rotsen, naast een bevroren waterval. De mannen hakten het ijs kapot voor het water, maar de vrouwen, dieren en kinderen waren ergens anders verborgen, net als die eerste keer. Vazkors soldaten doorzochten het dorp en eigenden zich vaatjes olie en wat hout toe, en ook, maar minder openlijk, leren buidels bier. De schemering viel en het kamp werd opgezet, honderd meter van de nederzetting. In het duister slopen mannen weg en stroopten de nederzetting af, op zoek naar voedsel. Later hoorde ik gegil, liep mijn paviljoen uit en zag een groot vuur branden, een paar tentstraten verderop. In de gloed van de vlammen werd een meisje uit het dorp met veel enthousiasme verkracht. Ik wist niet hoe ze haar te pakken hadden gekregen of waarom zij nu juist zo bang was, want ik herinnerde me de meisjes die hadden gedanst met de hagedis bij het Water.
Toen ik opzij keek, naar Vazkors paviljoen, zag ik hem tussen de soldaten van zijn garde staan. Hij bleef even staan kijken, net als ik, nieuwsgierig naar het lawaai. Hij was gemaskerd, maar er was iets vreemds aan hem. Het duurde slechts een ogenblik. Verveeld liep hij weer zijn tent in. Ik wist niet zeker waarom ik me omdraaide en bijna even snel als hij weer verdwenen was naar het vuur liep - woede jegens hem, misschien, of omdat het een vrouw was die daar vernederd werd. Ik voelde in ieder geval niets voor haar als een levend wezen.
„Staak dit," zei ik, toen ik vlakbij was.
Mannen draaiden zich om en staarden me met een schuldbewuste blik in hun ogen aan. Eén van hen, bovenop haar, had me öf niet gehoord òf was te ver heen om te gehoorzamen. Het gegil van het meisje was opgehouden. Ik boog me over de schokkende verkrachter heen, greep hem bij zijn schouders en sleurde hem van het meisje af. Hulpeloos moest hij zich omhoog laten trekken, terwijl het sperma al uit hem gutste. Ik sloeg hem een paar keer in zijn ongemaskerde gezicht. Wankelend kwam hij uit zijn extase, zijn ogen glazig, verward en woedend. In zijn gezicht was niets bijzonders te zien, alleen onwetendheid, dierlijkheid en woede. Ik geloof niet dat hij wist wie ik was. Misschien had niemand hem verteld dat de godin nu reed als een man. Hij trok zijn langmes en hief het op, hijgend, lachwekkend, zijn geslachtsorgaan slap en zwaar bengelend onder aan zijn buik. Mannen schreeuwden naar hem dat hij bij zinnen moest komen, sisten mijn naam om hem te waarschuwen. Een dronken serie vloeken stroomde uit zijn mond. Hij stootte naar me, maar hij was een dwaas. Ik deed een stap opzij en haakte mijn been achter het zijne. Hij stortte zwaar op de grond. Ik dacht er geen ogenblik aan om hem met mijn Kracht te doden; dat leek me onnodig. Grommend en kreunend bleef hij op de grond liggen, tot hij tenslotte stil werd, en ik besefte dat zijn eigen wapen zich in zijn buik geboord had. De soldaten keken angstig. Ik wierp een blik op het meisje, maar ze was dood. Ik gaf hun opdracht om haar te begraven en keerde terug naar mijn paviljoen. Het was alleen maar een incident op reis.
De veertiende dag bereikten we Za. De naam van de stad is een verbastering van een oud woord dat 'duif betekent. Een duif is het symbool van de stad, en een paar keer had ik soldaten die naam voor de stad horen gebruiken. Net als Ezlann was Za naar een kleur genoemd - de parelgrijze steen waaruit het gebergte hier bestaat en waarvan de stad was gebouwd. Ook Za stond hoog boven de vlakte, niet op een natuurlijk tafelland, maar op een door mensenhanden aangelegd stenen platform, zeven meter hoog. Een prachtige stad was het, vol speelgoed, en ook vogels, die hier een toevluchtsoord hadden gevonden, nestelden op haar daken en torens. We reden op het avonduur door de poorten en vervolgden nog een uur of wat onze weg over de brede straten waarlangs schreeuwende mensenmassa's stonden. Boven dit gedruis uit klonk het luidruchtige roepen en fluiten van de vogels, die boven onze hoofden ronddraaiden, zoals ze gewend waren voor ze gingen slapen. Het paleis van de Javhovor van Za stond in het midden van een groot rond plein, een in vele verdiepingen verdeelde toren met ontelbare kleinere torentjes en barokke ornamenten zodat het geheel er uitzag als een rijkversierde taart. Tegenover het paleis stond één hoge, slanke toren, met een mechanische klok die de uren van de dag en de nacht aangaf. Dat gebeurde met een bronzen gong die een verschrikkelijk lawaai maakte; tegelijkertijd gleden tien fantastische figuren van verguld ijzer en email, in de gedaante van maagden, monsters en krijgers om het bovenstuk van de toren heen. Het was een meesterlijk, uniek martelwerktuig, dat mijn hele verblijf in Za door bleef galmen, als een mooi en toch ook irritant kind, dat steeds erger wordt naarmate het moeder wordt, met middernacht als toppunt van ergernis - het vierentwintigste uur van de dag, waarbij vierentwintig galmende dreunen, vol triomfantelijke precisie, mens en dier deden opschrikken uit slaap en gedachten, als waren ze de bazuin van het Laatste Oordeel.
De Opperheer van Za, die ons welkom heette, was een kleine, gezette man. Al is de fenix het symbool van iedere Javhovor, in elke stad is het ontwerp en de uitvoering ervan zó verschillend dat je de maskers moeiteloos uit elkaar kunt houden. De vormgeving van Za was kwijnend, met zachte, vloeiende lijnen. Het haar van de Opperheer was lang, geel en gekruld. Juwelen hingen aan zijn oren en zijn handen gingen bijna schuil onder filigrain-kappen van gouddraad en parels. Mooie vrouwen met duivemaskers, gekleed in de glanzende grijze kleuren van Za, hielden zich bevallig op de achtergrond. We hoorden muziek. De twee Opperheren spraken de woorden van de officiële begroetingsceremonie. De situatie werd even pijnlijk, omdat de Javhovor van Za niet had geweten dat de godin al aanwezig was. Hij boog haastig en deed alle moeite om geen zijdelingse blikken te werpen op mijn rijkleren, en even viel er een stilte.
Later, in de vertrekken die voor mij in gereedheid waren gebracht, hoorde ik de speelgoedklok daverend het negentiende uur aankondigen.
Ze waren allemaal in de Stad, de Opperheren van Ammath, Kmiss, So-Ess en van de Stad in de bergen, Eshkorek Arnor. De verschillende kleuren van hun legers en paviljoens regen zich aaneen van het paleis tot aan het einde van het brede open terrein erachter: rood was Ammath, magenta Kmiss, So-Ess pastelblauw en dofgeel voor Eshkorek. Waarschijnlijk waren het de kleuren van de steen, waarvan elke stad gebouwd was, en dat vond ik heel vreemd. Ik vroeg me af wat voor een temperament kon komen uit de bloedrode stad Ammath, of de purperen wond van Kmiss. Ik begreep heel goed dat ik opnieuw de godin moest zijn als we binnen de muren van Za waren. Ik trok het geplisseerde gewaad van jadegroene zijde weer aan en liet de talloze ornamenten, git, smaragd en goud aanbrengen. De twee vrouwen, in zwart fluweel en juwelen, liepen plechtig achter me aan, met twee kolossale waaiers van de veren van veel witte vogels. Voor hen is de waaier een symbool van Geëerde Grootsheid, maar ik vond het absurd, nu de sneeuw in een dikke laag op de grond lag. Achter de vrouwen aan liepen Mazlek en zijn tien onderaanvoerders ook al rinkelend van de sieraden en medailles.
We betraden de Grote Zaal van Za aan de westzijde, waar de enorme marmeren trap honderd treden omlaag voerde. Het was alsof je van de top van een berg naar de met slangreliëf versierde zuilen keek, naar een cypres van ebbehout en goud, middenin, met takken die een plafond van gouden lampen beroerden. Bij mijn binnenkomst klonk een schetterende fanfare, en ze hadden een pad voor me vrijgehouden; nu bogen ze voor me, allemaal - met genegen hoofd, de meeste vrouwen op hun knieën. Minachtend staarde ik over hen heen en zag de valse kleine vleugels die slap van de schouders van veel mannen en vrouwen neerhingen. Ik liep de trap af en Vazkor kwam naar mij toe en knielde neer. Ik raakte even zijn hoofd aan en zei: „Sta op, echtgenoot," waarna hij me escorteerde naar een gouden stoel onder de cypres. Daar bleef ik deze hele eerste, formele avond zitten. Er was allerlei vermaak -dansers en acrobaten, geloof ik, maar ik herinner me er bijna niets meer van. De Opperheren stelden zich aan mij voor, de een na de ander. Stuk voor stuk waren ze arrogant, goed doorvoed, en op een vreemde manier vol ontzag voor mij -behalve de Opperheer van Eshkorek. Het was een kleine man, voorovergebogen, als een man die zich in zichzelf probeerde terug te trekken; als hij een schild had gehad, zoals een schildpad, had niemand hem gezien. Bovendien was hij doodsbang voor mij en in het ongemaskerde gezicht - beleefdheid vereiste het afdoen van het masker - kon ik heel goed zien dat het niet mijn goddelijkheid was die hij vreesde, maar mijn Uitverkorene, Vazkor. Er waren ook een paar vrouwen, heel mooi -prinsessen uit de Steden en concubines of echtgenotes van de Javhovors.
Tegen middernacht was de ceremonie ten einde. Vazkor en ik trokken ons terug in onze slaapvertrekken. Ik had al gemerkt dat zijn suite naast de mijne lag. We gingen bij mijn deur uiteen, maar even later kwam een van mijn vrouwen me zeggen, dat hij wachtte in mijn ontvangstkamer. Blijkbaar was er een verbindingsdeur tussen de suites, al kon ik die niet zien.
„Dit is heel formeel," zei ik, toen ik op hem toe liep. Hij was gemaskerd, zoals meestal nu het geval was in mijn gezelschap, behalve af en toe in het openbaar.
„Ik zal niet veel van je tijd in beslag nemen," zei hij. , Je hebt het vanavond goed gedaan."
„Gedaan heb ik niets. Ik had ook niets te doen.”
„Soms is de manier waarop je niets doet belangrijk. Ondanks de eigenaardige wijze waarop je Za bent binnengereden zijn ze erg gesteld op je. Herinner je je de vrouw met het donkere haar - de echtgenote van Kazarl van So-Ess?”
„Ik herinner me vrijwel niemand meer."
„Dat geeft niet. Binnenkort zal ze je een boodschap sturen, waarin ze om een audiëntie vraagt.'' Hij zweeg, maar ik zei niets, dus ging hij verder: „Ze wil een kind hebben, geloof ik. Jij moet haar dat geven."
„Moet ik haar een kind geven?"
„Zeker, Uastis. Al verwacht ze, vermoed ik, niet dat je het op de normale wijze doet. Je belooft haar dat ze zwanger zal worden.”
„En als ze onvruchtbaar blijft?" Het leek me een pathetisch verzoek, en ik wist niet zeker of ik haar kon helpen. „So-Ess," zei hij nadrukkelijk, „is een vriend.”
„En Eshkorek?"
Hij keek me een ogenblik door de glazen wolveogen aan. „Waarom vraag je dat?"
„De Opperheer van de Bergstad schijnt door te hebben waar het bij dit beraad werkelijk om gaat."
„Er is gevaar in Eshkorek. De Stad is heel zelfstandig en ligt sterk, hoog tussen de bergen. Ik moet Eshkorek in mijn handen hebben; het zou dwaasheid zijn om tegen de draak ten strijde te trekken en thuis een drakeëi achter te laten dat op punt van uitkomen staat." Hij knikte naar me. „Ik ga nu."
Ongeveer een half uur nadat hij vertrokken was kwam een van de vrouwen van So-Ess' echtgenote, en een paar minuten later trad de prinses zelf binnen. Ze nam haar masker af en knielde voor me neer, een mooie, koude vrouw, haar ijsblauwe gewaad paste heel goed hij haar.
„Sta op," zei ik. „Ik weet waarom u bent gekomen." Ze bloosde licht.
„Zeg mij nu waarom het kind nodig is."
„Maar, godin, tenzij ik zwanger word, word ik verstoten." Ze keek me met holle ogen aan. „Ik heb gebeden om uw komst naar Za, ik heb er wanhopig naar verlangd. U moet mij helpen - ik ben ten einde raad." Ze was.het niet gewend om anderen om iets te smeken, stijve trotse vrouw die ze was. Ik keek haar ingespannen aan en plotseling scheen ik haar te kennen.
,,U wordt niet zwanger omdat u niet geniet van de strelingen van uw echtgenoot."
„Dat is waar," zei ze, en wendde haar blik af. „Geniet van zijn attenties en ik beloof u een kind." Ze begon zacht te snikken en ik dacht aan deze mensen uit het zuiden, die droomden dat ze het Oude Ras waren, en toch hun vrouwen nog beoordeelden naar hun vermogen om kinderen te baren, maar ook diezelfde vrouwen frigide maakten, omdat de geslachtsdaad voor hen iets heel merkwaardigs was.
„Kom hier," zei ik. Ik raakte haar voorhoofd aan en keek haar door de open ooggaten van mijn kattemasker aan. Ze kromp even ineen, ontspande zich toen.
„Ik zal u deze ring geven. Zorg dat u hem aan uw vinger hebt als uw echtgenoot tot u komt en u zult bevrediging kennen en zwanger van hem worden."
Weer raakte ik haar voorhoofd aan en stak de ring aan haar vinger. Ze bedankte me uitvoerig en ging heen. Het was heel gemakkelijk gegaan, al was ik er niet zeker van of haar geloof in mij wel sterk genoeg was, ondanks al haar gebeden.
Ik sliep zoveel ik maar kon, tussen de galmende slagen van de klok door.
In Za droomde ik vele malen over Karrakaz, en het waren vreemde dromen, niet bijzonder angstaanjagend, maar om de een of andere reden triest. Mijn leven was heel leeg. Maar ik scheen me er niet van te kunnen bevrijden. Want waar kon ik heen? Er was niets meer over dat mij had kunnen toebehoren.
De Raad kwam bijeen - So-Ess, Kmiss, Ammath, Eshkorek en Ezlann. Achter elke Javhovor een groep lijfwachten en kapiteins, achter mijn gouden zetel, aan het hoofd van de tafel, Mazlek, Dnarl en Shor. Vazkor had me een brief gestuurd met aanwijzingen, over wanneer ik moest spreken en wat ik dan moest zeggen, en met bepaalde frasen waarop ik moest reageren. Terwijl ik de woorden uit mijn hoofd leerde moest ik denken aan de enige geschreven boodschap die Darak me had gestuurd, de spelfouten en de grillig geschreven letters. Vazkors schrift was elegant en erudiet en verried niets, behalve dat het niets verried.
Bij de eerste vergadering werd er veel gepraat over de oorlog, de veldtochten die zouden komen, eer, victorie, en het uiteindelijke samengaan van de drie bondgenootschappen. Bij elke nieuwe zin keken ze naar hem. Hij had ze al in zijn macht en zij wisten het -zijn besluitvaardigheid, het krachtige aura van zijn ijzeren geest, de geestelijke Kracht om hem heen, dat alles deed hen diep voor hem buigen. Door wat hij zei en door wat hij mij liet zeggen, begonnen ze langzaam maar zeker over te hellen naar het kiezen van een bevelhebber waaraan alle anderen ondergeschikt zouden zijn. Het was verbazingwekkend om te zien. Ik had geen medelijden met hen, zoals ze zich verstrikten in Vazkors web. Alleen met Eshkorek, misschien. Hij was niet diep onder de indruk - hij was doodsbang en dat is iets heel anders. Bij de eerste vergadering hield hij zich buiten de discussie, zijn hoofd gebogen. Bij de tweede en derde vergadering was hij luidruchtig in zijn zwijgen. De vierde keer dat we bijeen kwamen deed de Opperheer van So-Ess het voorstel om Vazkor, de geëerde gezel van de godin, het opperbevelhebberschap over de vijf zusters van Ezlann te geven. Ik vond het naïef van mezelf dat ik niet eerder had gezien dat So-Ess inderdaad een vriend was en bovendien Vazkors man. Ik weet niet wat Vazkor hun had beloofd, of hoe het hem gelukt was om So-Ess aan zijn zijde te krijgen - wellicht had hij gebruik gemaakt van zijn Kracht. Ik keek de tafel rond en plotseling, als een hond die naar ratten achter de muren snuffelt, wist ik van iedereen hoe hij stond: So-Ess, Kmiss en Za stonden aan zijn kant, Ammath bijna. Maar Eshkorek ... op hetzelfde ogenblik dat ik mijn gedachten over hem liet gaan stond hij op, voorovergebogen, een verwarde, boze, bange schildpad die zijn kop uitstak naar een slang.
„Nee," zei hij, „dat vind ik niet juist.”
„Heer, wat vindt u niet juist?" vroeg Vazkor. „Ik vind het niet juist," stotterde Eshkorek, „ik vind het niet juist dat onze Steden hun onafhankelijkheid verliezen.”
„Er ligt kracht in eenheid," zei Vazkor zacht. Eshkorek schudde zijn hoofd. Wanhopig keek hij de anderen aan. Hij moest toch weten dat hij van hen geen hulp zou krijgen? „Ik zeg alleen maar dat ik het onjuist vindt ...”
„Wat u vindt - dat is onjuist," kwam Kazarl van So-Ess er bars tussen. „In de lente zou de Purperen Vallei zich tegen ons kunnen keren en de hele zomer huilend rond onze muren kunnen liggen. Eén meningsverschil tussen de ene Stad en de andere, hoe gering ook, en het verbond valt en daarmee Stad na Stad. Nee. Het is veiliger om één man het bevel te laten voeren. Ik buig met genoegen voor het onvermijdelijke."
„De oorlog heeft nog nooit een dergelijke situatie gecreëerd als nu ontstaan is," zei Eshkorek. Het bleef stil. Abrupt, volkomen onverwachts, draaide hij zich om naar mij. „Godin, ik doe een beroep op u."
Zijn domheid verbaasde me.
„Eshkorek Javhovor," zei ik, „de mening van mijn Uitverkorene is ook mijn mening."
Toen gebeurde er iets ongelooflijks. Ik had het wel eens eerder gezien, en later nog meer, maar het blijft eigenaardig. Eshkoreks angst sloeg om in woede. Hij maakte een weids, maaiend gebaar met zijn handen.
, Jij!" krijste hij. ,, Vazkors heksenhoer! Een mooie godin! Moet een oud geslacht zich voor jou buigen?"
Mannen schoten overeind, bleek van'
schrik over deze godslastering; soldaten trokken hun zwaard. Eshkorek gromde, draaide zich om en liep de zaal uit.
„Vazkor Javhovor," riep Ammath, nu al buigend, en blijkbaar instinctief voor Vazkor, „laat mij mannen achter hem aan sturen. Deze belediging aan het adres van de godin mag niet ongewroken blijven."
„Godin?" Vazkor keek mij aan.
Ik wist niet wat te zeggen. Ik was vreemd geschokt, want ik kon zien dat de schildpad me heel goed beoordeeld had, ondanks zijn stupiditeit.
„Laat hem gaan," mompelde ik.
Ze maakten een diepe buiging, en daarmee werd de bijeenkomst besloten.
Wat later die dag, toen Eshkoreks Javhovor rondreed op het plein, en toezicht hield op de voorbereidingen voor zijn vertrek, viel een klein stukje steen van een toren - waarschijnlijk losgewerkt door een vogel - en trof hem. Een punt drong in zijn hersenen, zodat hij dood was toen hij van zijn paard viel. Het was een bizar ongeluk, maar niemand was erg verbaasd dat onzichtbare krachten hem hadden geveld, na zijn beledigingen. Zijn dood nam het laatste restje onzekerheid bij de andere Javhovors weg. Ze begonnen er bij Vazkor op aan te dringen dat hij de soevereiniteit over het bondgenootschap van de Witte Woestijn op zich nam. Moord kan een nuttige les zijn, en Vazkors mannen, groot in getal, waren overal.
Na Eshkoreks dood werd het weer in Za heel vreemd. Een storm kwam opzetten uit het oosten en hulde de wereld in duisternis, drie dagen lang. Kaarsen en lampen brandden in het paleis, dag en nacht. In dit sinistere, onnatuurlijke licht werd Vazkor tot soeverein over de Witte Woestijn gekozen. Er waren verschillende plechtigheden, maar veel herinner ik me er niet van, alleen maar het ge-flakker van het valse gouden licht op goud, en de groenig-zwarte hemel, en het geraas van de donder. Ik was minder met hem alleen dan ooit tevoren, al zag ik hem vaker in het openbaar. De mensen in Za waren bang voor het weer. Toen de hemel weer helder werd zongen ze op het plein gebeden om mij te danken. Ik weet niet waarom ze hun eigen godin niet bedankten, wie dat ook mocht zijn, maar die was dan ook nog niet ontwaakt, zoals ik. Daarna waren er weer vergaderingen, maar hij liet me berichten dat ik er niet bij aanwezig hoefde te zijn. Ik was heel moe, en blij dat ik niet hoefde.
Vijf avonden en nachten gingen voorbij. Op de zesde kwam hij door de geheime deur die onze appartementen met elkaar verbond.
„Godin," zei hij, „alle voorbereidingen voor de wintercampagne zijn getroffen. Over twee dagen trekt het leger zuidwaarts - tegen die tijd heeft ook de hoofdmacht van de legers van Kmiss, So-Ess en Ammath zich hier bij ons gevoegd.”
„En Eshkorek?"
„Die voegt zich bij ons als we optrekken naar de Purperen Vallei."
„Wie is daar nu heer?"
„Een man."
,Jouw man?"
, Ja. Ik had mijn plannen al lang voor je komst klaarliggen, godin, voor je fortuinlijke komst, mag ik wel zeggen. Je hebt deze gebeurtenis verhaast, maar het zou toch wel zo gegaan zijn." Hij bejegende me anders dan hiervoor, en hij was ongemaskerd gekomen. Ik voelde me zwakker dan gewoonlijk, uitgeput zelfs. De dagen die achter mij lagen had ik veel slaap nodig gehad - af en toe scheen mijn lichaam daarom te vragen - en de klok had ervoor gezorgd dat ik geen slaap had gekregen. „Goed dan," zei ik. „Over twee dagen gaan we op weg.”
„Neen, godin. Niet 'wij' gaan op weg. Jij blijft hier, in Za." Het was tenslotte dus gekomen, het ogenblik waarop ik geëlimineerd werd - niet gedood, maar teruggeworpen in mijn vrouw-zijn, mijn nutteloosheid - en ik was er niet op voorbereid geweest. Het is waar dat ik niet aan zijn zijde door de bittere witte woestenij wilde rijden om oorlog te voeren tegen een naam. Maar de rol waartoe hij me nu veroordeelde wilde ik nog veel minder.”
„Ook ik," zei hij,, „rijd zuidwaarts."
„Al ben je een godin, je bent ook een vrouw. Ik heb gehoord van het incident met mijn soldaten, over die slet uit het dorp, maar dat is niet voldoende om je heelhuids door een veldslag te laten komen."
„Ik weet niets van jou, Vazkor," zei ik, „en jij, Vazkor, weet niets van mij. De wereld aan gene zijde van de Kring van Bergen zou je niet interesseren en daarom zal ik je niet vertellen wat ik daar heb gedaan."
, Je hebt met een man gelegen die Darak heette en op mij leek." Natuurlijk was het heel logisch - hij had het kunnen afleiden uit onze eerste ontmoeting, maar het was schokkend en pijnlijk om hem er zo over te horen praten, alsof hij er alles van wist. Plotseling begon ik te beven en kon niets meer tegen hem zeggen. Ik draaide me om en liep naar de deur van mijn slaapkamer en bleef toen staan omdat hij me was gevolgd.
, ,Ik geloof dat je bij So-Ess' vrouw hebt gedaan wat ik heb gezegd, zei hij achter me. „Ik heb gehoord dat ze gelukkig is en hoop heeft. Ik heb je een heel hoge plaats gegeven en het is tijd dat je mijn zaad in je draagt om hen eraan te herinneren dat je mijn gezellin bent."
Ik bleef in de deuropening staan, versteend. Het was niet de daad zelf waarvoor ik bang was, het was wat hij ermee wilde bereiken en deze man, zo volmaakt koud en gevoelloos in wat hij deed, wilde nu met mij liggen, op dezelfde koude, gevoelloze manier. Ik kon me niet voorstellen dat zoiets tussen ons plaats kon vinden. En toch ook weer wel. Plotseling kwam ik weer bij zinnen. Met weigeren kon ik niets winnen; dit was zijn ogenblik en het zou dwaasheid zijn me ertegen te verzetten.
, Je bent mijn echtgenoot en mijn heer," zei ik hoffelijk. , Je mag met mij liggen wanneer je maar wilt, omdat ik je aanvaard heb en je mij aangenaam bent."
We gingen de grote, met uitgesneden duiven versierde kamer binnen, en hij deed de deuren achter ons dicht. In de hele suite was verder niemand aanwezig; de vrouwen waren al lang weggegaan. Een paar kaarsen flakkerden, waren bijna opgebrand en wierpen wat schemerig licht in het rond. Een van Asrens met juwelen versierde boeken lag bij het bed.
Ik trok mijn kleren uit zonder me te haasten of te aarzelen en liet ze liggen waar ze vielen. Ik begon te denken aan Geret die ik tot aanvoerder van de wagenmensen had helpen kiezen, Geret die me had gevreesd en verkracht - al was het niet erg belangrijk, wat hij me aandeed. Toen ik me omdraaide naar Vazkor zag ik hem heel stil staan kijken, gekleed, zwijgend. Ik hief mijn handen op en nam het masker van mijn gezicht. Zijn ogen vernauwden zich, dat was alles. Mijn lelijkheid kon me niet meer tegen hem beschermen. Ik liet mijn handen zakken, liep naar het zijden bed en ging liggen. Na een ogenblik kwam hij naast me staan en keek op me neer. , Je ziet het, Vazkor," zei ik, ,,ik buig me geheel naar je wil." Twee kaarsen begonnen te flakkeren en gingen uit, toen nog een, en nog een. Duisternis gleed de kamer binnen. Hij nam niet de moeite om zijn kleren uit te doen, alleen wat noodzakelijk was. Geret. Maar Vazkor kon me geen weerzin inboezemen, en uitlachen kon ik hem ook niet. Ik zou hem later niet klein kunnen krijgen met koud water en hem dreigen met een dikke witte god. Ik was vergeten dat hij me aan zou moeten raken, ik was vergeten dat hij wat hij zou doen bekwaam zou doen, ik was vergeten dat zijn gewicht op mij in het duister zou lijken op het gewicht van Darak, dat zijn handen Daraks handen zouden zijn, ook zonder de littekens. Zelfs de bewegende schacht tussen mijn dijen ... Ondanks zijn zwijgen was er een soort opening in me, onwillekeurig, en toch hing ik er ook weer boven en keek naar mijn eigen reacties alsof het allemaal een droom was. Ik weet niet of de daad hem genot verschafte. Kennelijk niet. Voor hem was het een zoveelste beslissing; het zoveelste aspect van zijn plannen was geregeld. Hij had zich volmaakt in bedwang, bleef er volmaakt onverschillig onder. Zijn lange haar streek langs mijn gezicht toen hij zich van mij losmaakte en opstond, helemaal niet Daraks haar. De kaarsen waren dood. In het duister zei hij: „Dank u, godin. Ik hoop dat ik ben teruggekeerd voor het kind wordt geboren."
Het was lachwekkend, zijn zelfverzekerdheid, maar ook verkillend. Ik zei niets, en kort daarop ging hij heen. Koud bleef ik op het bed liggen, tot de maan tenslotte op mijn naaktheid scheen, en toen tastte ik naar mijn slaapmasker en deed het voor. De klok begon het tweede uur van de ochtend te slaan, en toen het derde, vierde en vijfde uur. Mijn slaap was niet goed geweest in Za de Duif.
Twee dagen lang trokken de legers van Ammath, So-Ess en Kmiss dreunend en kletterend Za binnen, met veel lawaai en verwarring, waarvan ik weinig merkte, en van de afschuwelijke klok evenmin. Ik had een arts ontboden en uit zijn verzameling kruiden en medicamenten had ik wat dingen uitgekozen die ik dank zij mijn tijd bij Uasti had leren herkennen en daarmee had ik een slaapdrank gemaakt. Twee dagen en een nacht sliep ik, zonder één keer wakker te worden. In een vreemd stille dageraad deed ik mijn ogen open. Ze waren vertrokken. Vazkor, zijn leger en de wagens van zijn legertrein.
Ik stond op, nam een bad, kleedde me aan en liet Mazlek komen. ,,Is het hele leger vertrokken of zijn er nog troepen in aantocht die door de stad zullen trekken?"
, Ja, godin," zei hij, ,,er zijn nog een aantal contingenten onderweg en heel wat voetsoldaten. Ze zullen nog vele dagen door Za blijven trekken."
Ik zei dat we ons bij Vazkor gingen voegen en hij keek verbaasd, maar ook wel blij dat hij in aktie kon komen. Maar het ging wel vreemd. Ik wachtte geduldig tot de vierde dag na Vazkors vertrek. In de loop van de middag arriveerden vijfhonderd ruiters en tweehonderd voetknechten uit Ammath, onder het bevel van een reusachtige blonde man, volledig bewapend en gepantserd voor de strijd, in tegenstelling tot zijn mannen. Ze sloegen een kamp op aan de voet van de muren, op het open terrein rond het paleis of werden in de stad zelf ingekwartierd, en het werd een luidruchtige nacht. In het duister, verlicht door de fakkels van mijn escorte, liep ik over het korte gras tussen de rijen tenten en hield voor het scharlakenrode paviljoen stil. Onder een zwarte mantel droeg ik alle attributen en symbolen van mijn goddelijkheid. De schildwachten herkenden me onmiddellijk en binnen een paar minuten na mijn komst stond ik in de tent, tegenover de nerveuze, geschrokken commandant. Hij had niet lang geleden wijn gedronken en deed alle moeite om het te verhullen. Hij gaf me een hoge stoel en beende om de tafel heen, er niet zeker van wat hij met me aan moest.
„Commandant," zei ik tenslotte, toen zijn onhandige beleefdheidsfrasen uitgeput waren, ,,ik wacht al de hele dag op uw antwoord."
„Mijn ... mijn antwoord?" riep hij, terwijl hij stokstijf bleef staan. „Mijn verzoek om mijn mannen voor deze veldtocht uit te rusten."
Zijn ongemaskerde ogen puilden uit van verbazing. „Ik zie al dat de boodschappers u niet hebben bereikt, commandant. Ik trek samen met mijn echtgenoot, de soevereine bevelhebber bij deze campagne, ten strijde. De eer om mij en mijn escorte daarvoor uit te rusten is Ammath gegund."
Hij begon zich te verontschuldigen, zijn gezicht rood van schrik en verzekerde me dat hij onmiddellijk aan de wensen van de bevelhebber gevolg zou geven.
Het betekende een vertraging van twee dagen voor Ammath, maar daarna waren Mazlek en zijn tachtig man schitterend uitgedost, met materiaal uit de wagentrein van de kolonne en hun paarden eveneens. De commandant vroeg nerveus wat ik wilde hebben, maar de wapenrustingen, die ze hadden, waren voor mij niet te gebruiken. In de regel worden ze niet voor vrouwen gemaakt en daarom past de wapenrusting van een man een vrouw nooit; bovendien waren alle stukken veel te groot en te zwaar en zouden ze waarschijnlijk zijn afgevallen zodra mijn paard in galop ging. Daarom koos ik alleen maar messen en een lang blinkend zwaard, zonder devies. Toen hij begon te protesteren dat me toch een eigen wapenrusting moest worden aangemeten - vele dagen extra oponthoud en bovendien ijzeren borstkappen die mijn huid kapot zouden schuren - zei ik dat ik alleen wilde aanvallen, niet verdedigen. Hij schraapte zijn keel en knikte; waarschijnlijk ging hij ervan uit dat ik in mijn goddelijkheid gehuld wel onkwetsbaar zou zijn. Maar elke verwonding zou me pijn bezorgen, ook al stierf ik er niet aan. Het scheen gewoon niet belangrijk. Ik geloof dat ik niet eens goed had nagedacht over een veldslag en wat daarbij zou kunnen gebeuren, maar alleen aan hoe Vazkor vastbesloten was geweest me in Za op te sluiten, en dat ik me niet wilde laten opsluiten.
Tijdens deze voorbereidingen reed een cohort uit So-Ess Za in en weer uit en trokken ook soldaten uit Za zelf luidruchtig onder de ronde poort door op weg naar het zuiden. De laatste avond zat ik nog laat in mijn suite een brief te schrijven om mijn gastheer, de Javhovor, formeel te danken, toen een van mijn vrouwen naar me toe rende en zei dat hij in eigen persoon gekomen was.
Hij trad binnen, boog diep en begon nerveus met zijn masker te spelen. Ik vroeg wat hij wilde.
,,Godin, vergeef mij, maar ik had begrepen dat u in Za zou blijven."
„Hoe bedoelt u dat?"
„Heer Vazkor ..." Hij aarzelde. „De opperbevelhebber heeft mij opgedragen zorg te dragen voor uw welzijn. Hij - hij heeft de reden daarvoor uitgelegd. Uw delicate conditie ..." Ik keek hem strak en onbewogen aan. Hij bloosde. „Delicaat? Waarom?"
„Uw - zwangerschap," bracht hij er hees fluisterend uit. Het was tegelijkertijd lachwekkend en macaber. „Ik vrees dat Heer Vazkor zich vergist. U hebt daarom geen reden om me van mijn vertrek af te houden en ik zou u ook dringend willen aanraden om dat niet te doen. U trekt uw soldaten onmiddellijk uit de omgeving van mijn suite terug. Pogingen om hierna nog mijn bewegingsvrijheid te beperken zullen door mijn eigen soldaten worden verhinderd. U zult zich nog wel herinneren wie ik ben en over wat voor Krachten ik beschik. Wilt u dat ik daarvan een demonstratie geef?"
Hij verbleekte en week terug, terwijl hij probeerde op een afdoend antwoord te komen.
„Ik begrijp het dilemma waarin u verkeert," zei ik welwillend. „U wordt verscheurd door uw verlangen om Vazkor te gehoorzamen en uw verlangen om niet mijn woede op te wekken. Maar de zaak ligt toch heel eenvoudig. Ik ben hier en Vazkor niet. Ga nu heen en val me niet meer met dit soort dingen lastig."
Hij boog en trok zich beverig terug en ik zag niets van de soldaten, die hij wel bij zich zal hebben gehad, de arme, verwarde dwaas.
We reden bij het aanbreken van de dag de stad uit en hard, schel zonlicht in.
De weg liep van de kunstmatige verhoging waarop de stad stond omlaag, de woestijn in, die wit en leeg was, maar die dag leek zij heel mooi, blinkend als een diamant onder de heldere bleke hemel. Ver naar het oosten kon ik nu heel vaag de bergen onderscheiden die naar Eshkorek Arnor leidden en de Stad omsloten. Daar had een man zitten wachten op de dood van een schildpad bij de Raad van Za en op Vazkors bericht: „Nu bent u Javhovor." We schoten goed op, want er waren niet veel wagens en ze drukten het tempo niet al te erg. 's Nachts werden de metalen muren opgezet en vlamden de vuurtjes. Mazlek kwam me leren hoe ik me in een gevecht moest gedragen, maar dat duurde nooit lang; ik was moe van het rijden en de slaap kwam gemakkelijk en was aangenaam. Ik werd eerbiedig bejegend. Ammaths commandant dacht echt dat hij iedereen te vriend hield. Hij zag uit naar het ogenblik dat hij me ongedeerd aan mijn echtgenoot kon overhandigen. Ik hoorde dat Vazkor voor de gezamenlijke strijdmacht een ontmoetingspunt had vastgesteld dat de Leeuwemuil werd genoemd. Vlak bij die plek, waar grote rotsheuvels hun puntige pieken omhoogsteken en zo een natuurlijke barricade vormen om de Purperen Vallei heen, voerde een smalle pas omhoog, 's Winters waren dit soort passen onbegaanbaar door de sneeuw en er werd gespeculeerd hoe Vazkor deze open wilde leggen, of hoe lang het leger zou,moe-ten wachten voor de lentedooi dat voor hem deed. Er werd toch veel gemopperd. Een wintercampagne in de Krijgsmark was iets ongehoords en met ontberingen hadden de soldaten niet veel op. Toen we dichter bij de heuvels kwamen, reden we een vreemd nieuw landschap in - bevroren waterlopen, hier en daar wat stukken bos, de bomen kaal, de takken gebroken door de sneeuw. Er waren hier een paar dorpen van het Donkere Volk en de soldaten stalen wat, zoals gewoonlijk, maar dit keer werd er niet verkracht, misschien alleen omdat ze hun vrouwen beter verborgen hielden. We begonnen hier ook de lange knarsende treinen met oorlogstuig in te halen: grote kanonnen op wielen, belegeringstorens en andere machines, voortgetrokken door muilezels of door troepen donkere mannen met dode ogen. Ze lieten brede zwarte voren achter in de witte grond. Opzichters liepen langs de zwoegende mannen en dieren en lange zwepen gingen op en neer, als de kronkelende tongen van slangen. De tiende dag vielen twee muilezels tegelijk dood toen we langs een trein trokken, hun hart gebarsten onder het gewicht van de grote metalen ram die ze trokken. De mannen met de zwepen vloekten en schreeuwden van woede, maar het voorval veroorzaakte veel hilariteit bij de soldaten van Ammath. Ik wendde mijn blik af van de twee dingen die daar als een zwart patroon in de sneeuw lagen. Ik weet niet waarom het me zo aangreep om een dier te zien sterven, terwijl de dood van mensen me niets deed. Misschien omdat ze mooier zijn en er geen corruptie in hen is, terwijl er ook in de beste mens altijd wel zoveel schuld of verdorvenheid te vinden is dat hij daardoor de dood schijnt te hebben verdiend.
De rotsige heuvels groeiden en verhardden tot een purperen donkerte voor ons. De stukken bos groeiden aaneen en hielden toen op. Af en toe borduurden vogels patronen in de hemel en de dageraad bracht een troep witte wolven mee die langs de muren van het kamp zwierven en huilden van bloeddorstigheid. „Zijn er dan dieren in de heuvels?" vroeg ik aan Mazlek. „Een paar, godin."
„Nu meer," zei ik, terwijl ik knikte naar de soldaten en de paarden om ons heen. Hij grinnikte.
Toen we de heuvels in het oog gekregen hadden duurde het nog twee dagen voor we er waren en drie dagen om de eerste hellingen achter ons te laten, want ze gaan op en neer en er is geen weg die die hellingen mijdt. De ochtend van de vierde dag kwam de commandant van de Ammath-soldaten beleefd naar me toegereden. „Daarginds, godin." Hij wees. „Dat is de Leeuwekop. Eerst eroverheen en dan naar de Muil - waarschijnlijk zijn we er voor zonsondergang."
Ik keek naar de plaats die hij aanwees en zag een grote, vormloze klomp zwarte rots, hier en daar wit van de sneeuw. Ik vond het niet in de verste verte op een leeuw lijken, al zal dat in het verleden wel het geval geweest zijn.
„Dat daar zijn de wangen," zei hij trots, „en daar is het oog en die uitloper daar zijn de manen.”
„Ah, ja."
Bij de tocht over de Kop viel een paard en brak een been. Ze maakten het af. De schaduwen werden langer, de hemel hing laag boven de aarde en was ontdaan van alle zonsondergangskleuren. Een gevoel van kilte en melancholie kwam langzaam over me. Ik was toch bevreesd geworden voor mijn ontmoeting met Vazkor. Nu was er een kronkelend pad, hoog oprijzende rotswanden aan weerszijden ervan, dan een opening en eronder een groot komdal, alle hellingen wit van de sneeuw, terrasvormig omlaag lopend tot een opgestapelde chaos van reusachtige rotsblokken aan het andere uiteinde. Voorbij de rotsblokken scheen er een steile helling te zijn, met de bovenstukken van andere rotsen zwak afstekend tegen het zich verdichtende grauw van de schemering. In het komdal zelf lag een enorm kamp, als een bijenkorf zo bedrijvig. Ik zag al rode punten van toortsen. Rook van vuren woei omhoog. Er moesten duizenden mannen hier gelegerd liggen, nog afgezien van de wagens, het wapentuig en de vele trek- en rijdieren. Ten oosten van het komdal voerden natuurlijke bogen naar zijdalen waar andere onderdelen van het leger en hun lichten heen en weer gingen. Ik reed nu voorop, achter mij de mannen van Amrath, links van mij Mazlek, de commandant van de soldaten aan mijn rechterhand. Voorzichtig zochten we ons een weg omlaag, tussen de rotsen door. Ik moest onweerstaanbaar denken aan Daraks kamp, in het ravijn, en een sombere paniek kwam over me, zonder dat ik er wat aan kon doen.
Schildwachten riepen ons aan. We reden nu tussen de rijen tenten door, rook, licht van oplaaiende vlammen, mannen die uit de weg gingen. Het duurde niet lang voor ik het zwarte paviljoen kon zien.
Een man die naast het paard van de rode commandant stond zei iets ...
„Neen, heer. De opperbevelhebber is vooruitgegaan naar het lager gelegen kamp - twee dagen weg al, heer."
Langzaam drong de betekenis van zijn woorden tot me door. Vazkor - was er niet.
Nu boog de man voor mij. Mijn paviljoen moest onmiddellijk worden opgezet, en alle mogelijke voorzieningen moesten worden getroffen om mijn verblijf hier te veraangenamen. Ze waren bijzonder verbaasd me hier te zien, maar het was hun een grote eer om mijn heilige persoon in hun midden te hebben - het zou de troepen ook een hart onder de riem steken.
Dat was waar. Mijn komst scheen een
bijzonder effect te hebben op de sfeer in het kamp. Het leger leek
werkelijk opgewonden en verheugd over mijn komst. Juist de mannen
uit Kmiss, So-Ess en Ammath waren buitengewoon blij; ik was voor
hen nog iets bijzonders,-omdat ik niet aan hen toebehoorde. Ze
juichten me toe toen ik tussen hen doorreed, en een soort warmte
ging door me heen -opluchting dat Vazkor ergens anders was - en een
besef van mijn eigen kracht, die zich abrupt manifesteerde op deze
plek die Leeuwemuil werd genoemd.
4
Ik was heel dankbaar dat Vazkor er niet was. Hij was vooruitgereden met tweehonderd man uit Ezlann en So-Ess, naar een lager gelegen gebied, vlak bij de pas, waar hij een volmaakt uitzicht had over het dal dat zijn doelwit was. Daar sloeg hij een nieuw kamp op en beraamde plannen over de zetten die hij nu zou gaan doen, terwijl de laatste contingenten aankwamen in de Leeuwemuil, boven hem. Het commando over de Muil had hij overgedragen aan Kazarl, Javhovor van So-Ess - een logische beslissing, want het was de enige Jafhovor van de Witte Woestijn die zelf met zijn troepen mee te velde was gegaan. De legers van Kmiss, Za, Ammath en Eshkorek stonden onder het bevel van jongere broers van de Javhovors, oudste zoons of neven. Leeftijd, een gemakkelijk leven en afkeer van alles wat met oorlog te maken had - dat waren de redenen geweest dat de Javhovors van de eerste drie steden afwezig waren; bovendien begreep ik heel goed dat Vazkor het liefst jonge, gretige mannen aan het hoofd van zijn bondgenoten zag. Hij had er ongetwijfeld voor gezorgd dat er geen komplotten konden worden gesmeed die de steden in zijn afwezigheid tegen hem op zouden kunnen zetten. Eshkoreks nieuwe heerser zat nog te kort in het zadel om nu al zijn stad te verlaten voor een veldtocht. Waarschijnlijk had Vazkor hem nadrukkelijk gelast om thuis te blijven.
Mijn eerste hele dag in de Muil werd in beslag genomen door twee dingen, enorm in hun kleinheid. Eerst moest ik aan de wijnachtige drank zien te komen die ik nu steeds dronk. Ik had genoeg meegebracht voor de reis hierheen, maar op een gegeven ogenblik is zelfs de grootste kruik leeg. Toen Vazkor nog bij me was, was dit nooit een probleem geweest, want hij had ervoor gezorgd dat er altijd voldoende was. Nu, alleen, moest ik de barrières van hun verlegenheid en gêne slechten, beschrijven wat ik wilde hebben en vervolgens toekijken hoe het steels bij mijn tent werd neergezet. Maar bewonderen deden ze me nog steeds, want niemand kon in leven blijven op zoiets futloos als deze drank, alleen ik. Het tweede probleem waar ik me mee bezighield vond ik zelf dwaas, en toch knaagde het aan me. Mijn bloedingen waren al geruime tijd hiervoor voorspelbaar geworden; ze kwamen om de twintig dagen en me hinderen deden ze niet meer, want ze waren licht en pijnloos, en duurden maar twee etmalen of nog minder. Nu waren er al vijfentwintig dagen voorbij zonder dat de verwachte gast was komen opdagen. Ik zei tegen mezelf dat de reis hierheen het ritme waarschijnlijk had verstoord. Een stupide, ijzige, kleine zekerheid groeide in mijn brein, al had ik me er nog niet mee geconfronteerd, zelfs niet in gedachten.
De tweede dag van mijn verblijf wijdde ik mijn aandacht aan an-andere zaken. Het ene contingent soldaten na het andere was het kamp binnen gemarcheerd, en het enorme leger was nog voller en onoverzichtelijker geworden dan daarvoor. Ik stuurde Dnarl en twee anderen erop uit om mijn complimenten over te brengen aan de verschillende bevelhebbers, ook Kazarl, en hun te verzoeken om op het twintigste uur van de dag in mijn paviljoen te komen. Ik wist dat ze eerbiedig zouden verschijnen, en ook dat ze heel onzeker zouden zijn van zichzelf - waarover kon worden gepraat met een vrouwelijke godheid die middenin een legerkamp haar tent had opgezet? Maar ze ontdekten dat het allemaal heel gemakkelijk ging. De twee uur dat het samenzijn duurde zei ik maar een paar woorden, en eigenlijk waren die alleen bedoeld om het gesprek op gang te brengen of te houden. Ik gaf ze alle gelegenheid om over de oorlog te praten - de geschiedenis die eraan vooraf was gegaan en de campagnes die nog zouden volgen. Ze hadden geen idee dat Vazkor me hier niet wilde hebben. Ze dachten dat het hem wel genoegen zou doen als ze probeerden me op de hoogte te brengen van alles wat ze wisten, en toen ze ontdekten dat ik wat ze zeiden begreep en niet alleen geïnteresseerd was in hun militaire prestaties, maar me er ook daadwerkelijk bij betrokken voelde, kregen ze, zag ik wel, een heel andere kijk op mij. Ik was dan wel een vrouw, maar een vrouw die dacht als een man; het was op hun gezichten te lezen, deze hoge lof van een man. Opgewekt vertrokken ze weer, onder de indruk van hun godin; ze hadden me iets geleerd van wat ik in de oorlog kon verwachten, en heel wat over hun eigen karakter. De volgende ochtend stond ik vroeg op en liep tussen de rijen tenten door, Mazlek, Dnarl en Shor achter me aan. De soldaten staarden me meer aan dan dat ze voor me bogen, maar de mannen die ik aansprak schenen vol ontzag te zijn, en ook in hun sas dat de Opgestane Godin het woord tot hen richtte. Morgen zou het kamp worden opgebroken en zou het leger zich bij Vazkor voegen, en voor dat vertrek werden nu al voorbereidingen getroffen. Kazarl verscheen en liet me de oorlogs- en belegeringsmachines zien, en daarna het oefenen van voetknechten en paarden. Bij de boogschutters waren mannen hun bogen in de hars aan het zetten, een paar schutters te paard schoten op een heen en weer zwaaiend doelwit van lappen met stro erin, anderen, te voet, op een doelwit dat op een paal was bevestigd.
Ik zei tegen Kazarl dat ik had nagelaten om een boog uit te kiezen, en dat ik dat verzuim nu zou goedmaken. Hij leek verbaasd bij elk nieuw ding waartoe ik in staat bleek en dit was daar geen uitzondering op. Maar hij riep een man en we liepen de voorraadtent in en na even zoeken koos ik de boog die het gemakkelijkst in mijn handen leek te liggen. Hij voelde niet echt persoonlijk aan, had geen karakter, zoals de bogen die ik bij Darak had gebruikt - die waren speciaal voor mij gemaakt - maar ik hoopte dat dat mettertijd wel zou komen. Ik nam ook een aantal pijlen mee en maakte buiten korte metten met de gekleurde ogen van het doelwit. Om me heen klonk het geïnteresseerde gemompel van de boogschutters en ik wist dat het niet lang zou duren voor het hele kamp het wist. Er waren andere dingen die ik deed, dwaze dingen misschien, want ik wist niet of me zou lukken wat ik deed, maar ik had niet veel tijd. Ik vocht een oefenduel met zwaarden en messen tegen een tengere, sluwe man uit een van de officierspaviljoens. Ik denk dat hij zich eerst inhield, uit pure ontsteltenis over de situatie waarin hij zich bevond, maar na een paar minuten overtuigde mijn vaardigheid hem er kennelijk van dat hij maar beter zijn best kon doen. We werden beoordeeld op punten en eindigden gelijk. Ik denk dat ik hem wel had kunnen verslaan, al durf ik daar geen eed op te doen, maar ik wilde niet dat wat ik deed jaloezie of woede opwekte. Op een open plek stonden kudden paarden uit de bergdalen van Eshkorek Arnor, nog wild; ze waren stuk voor stuk gebroken om te worden gebruikt in de gevechten die zouden komen. Ik had dit niet graag gezien sinds ik had toegekeken toen Darak Sarroka bereed, in de krarl op de Vlakten, en had geleerd dat een paard veroveren betekende dat je ook zijn karakter breekt. En toch koos ik een witte hengst - de trots van de kudde, niet gecastreerd, ongetemd en razend op de hele wereld.
„Die daar," zei ik.
Kazarl begon te protesteren, maar ik gaf hem beleefd opdracht om te zwijgen. Ze wisten de witte hengst met stokken en veel gevloek in een aparte kraal te krijgen, en ik sprong over het hek, naast hem. Ik zie nu in dat het dwaasheid was wat ik deed, maar toen had de daad zijn eigen perverse logica.
Het witte paard draaide zich om en keek me aan met de twee vlammende cirkels die doorgaan voor ogen en klauwde met zijn hoeven de grond open. Ik had hen opdracht gegeven om hem niet vast te houden - ik vermoed dat ze daartoe trouwens nauwelijks in staat zouden zijn geweest. Hij brieste woedend en ging op zijn achterbenen staan in dat onmogelijke gebaar van paarden, en terwijl hij balanceerde op de scherpe rand van zijn woede, rende ik naar hem toe, en opzij, net voor hij zich naar me om kon draaien, en toen hij zich liet zakken greep ik hem bij zijn manen en zette mijn voet op zijn ijswitte flank en zat op zijn rug. Hij sprong omhoog, alle vier de benen in de lucht, en alle botten schenen van mijn ruggegraat te breken. Ik klemde me vast aan zijn hals en manen, maar zijn nek was zo fors en gespierd dat ik er mijn armen niet omheen kon slaan in de oude, maar noodzakelijke greep die een paardetemmer gebruikt. Het kamp, de rotsen, de hemel, alles brak in kleine stukken uiteen en begon om mijn hoofd rond te tollen. Het was een afschuwelijke rit, en meer dan eens bedacht ik dat dit het einde was van mijn plannen en dat ik van zijn rug zou worden geslingerd, en waarschijnlijk verslonden, want deze wilde kudden uit Eshkorek hadden de reputatie dat ze dat deden. Toch kan ik niet ontkennen dat het me ook een paniekerig genoegen bezorgde - dit was iets echts temidden van belevenissen en moeilijkheden die heel onecht leken.
Het einde kwam heel plotseling, met een abrupt ophouden van alle beweging. Ik weet niet hoe lang de dolle rit had geduurd, maar ik vermoed dat het behoorlijk lang was. Er stonden massa's soldaten om de kraal heen en ze staarden me aan en juichten. Kazarl was gemarkerd, zijn gezicht onleesbaar, maar hij had een arm geheven ten groet.
Het paard stond onder me, niet rillend, niet verward, alleen maar heel rustig. Eerst dacht ik dat hij zijn dolle verzet zou hervatten, maar na een tijdje waagde ik het om me van zijn rug te laten glijden. Ik liep naar het grote hoofd en staarde naar het ene smeulende oog dat ik kon zien. De hengst neeg zijn hoofd en duwde het tegen mijn schouder. Ik aaide de bleke hals, die op deze afstand een beetje gevlekt bleek te zijn, met een mooi, half onzichtbaar netwerk van blauwige spikkels, zodat zijn huid wel van marmer leek te zijn.
„Mijn," zei ik.
Wat ik wilde bewijzen had ik bewezen, maar hij veroorzaakte wel moeilijkheden, die witte duivel, want hij wilde alleen rustig zijn bij mij - en bij een paar stalknechten, nadat hij aan hen was voorgesteld - maar tegenover alle anderen bleef hij zich gedragen als een menseneter en een demon. Misschien is dat dè manier om een paard aan één mens gehoorzaam te laten zijn, en niet aan meer. In ieder geval had ik hem niet gebroken en zijn wilde paardeziel evenmin.
En zo vertrokken we de volgende ochtend naar Vazkor, een korte tocht van één dag, en ik reed voorop, op mijn witte paard. Het was niet moeilijk geweest. Ik had Kazarl gezegd dat ik de legers van de Witte Woestijn naar hun opperbevelhebber zou brengen. Hij had gebogen en zich onmiddellijk naar mijn wensen geschikt. Ik geloof dat er niet veel soldaten boos waren om wat ik deed. Per slot van rekening was ik een godin, en een krijgshaftige godin bovendien. Het was, al met al, heel onbelangrijk - ik was één dag meesteres van het leger. Maar de implicaties reikten veel verder. Ik was niet bang meer voor de ontmoeting met Vazkor.
Toen de zon op de rand van de stenige heuvels scheen slingerde onze kolonne zich over het lange pad - in het grijze verleden misschien een keer gemaakt door reizigers - en arriveerde op het gigantische, vlakke plateau met zijn her en der verspreid staande groepjes tenten. Het was een enorme open ruimte. Verderop gaapten een groot aantal smalle ravijnen, die in de zomer blijkbaar toegang verschaften tot het dal, maar nu door massa's sneeuw waren versperd. Op één plek was door een gat tussen twee rotsen de lege ruimte eronder te zien, nu aan het gezicht onttrokken door een witte avondnevel. De legers van het zuiden kronkelden achter mij aan en verspreidden zich over het plateau.
Toortslicht sprong rood op achter mij in de handen van soldaten. Uit het zwarte paviljoen kwam een man met een wolvemasker waarin rode ogen blonken.
„Opperheer," riep ik. Ik groette hem. „Ik heb u uw legers gebracht, zoals u hebt bevolen."
Een ogenblik bleef hij stil staan, toen liep hij op me toe. Naast het paard hield hij stil en keek naar me op.
„U bent hartelijk welkom," zei hij tenslotte.
Hij stak een hand uit om me uit het zadel te helpen, en ik greep die vanwege de vele ogen die op ons waren gericht. Ik hief een arm op en Kazarl gaf gehoor aan het gebaar en steeg uit het zadel en gaf het bevel over de grote kolonne over aan de verschillende onderaanvoerders. Mannen op paarden draafden weg. Het werd heel lawaaierig toen ze hun ontelbare tenten op begonnen te zetten en de paviljoens inrichtten. Vazkor knikte naar me. „Mijn paviljoen."
„Onnodig," zei ik. „Mijn eigen paviljoen wordt al opgericht -daarginds, ziet u wel?"
Een stalknecht was gekomen om mijn paard vast te houden en hij stampte en gooide zijn hoofd op en neer. Ik draaide me om om hem tot rust te brengen en zag dat Mazlek en tien anderen van mijn garde achter mij stonden, heel stijf en stil, hun strakke blik op Vazkor gericht. Het was een prachtig gebaar, heel theatraal, maar toch bijzonder doeltreffend.
Vazkor knikte nog een keer en liep weg. Ik ging naar het witte paard toe en streelde hem tot hij rustig werd.
Die avond had ik geen rust. Ik was opgetogen over wat ik had bereikt, té opgetogen, waarschijnlijk. Ik zat in het paviljoen, in de rode gloed van vele branders en lampen, en bewoog krampachtig, als een slapend dier, van opwinding over mijn wakende dromen over wat ik wilde bereiken en over mijn onafhankelijkheid. En toen kwam Kazarl Javhovor naar de flap van het paviljoen, trad binnen, boog en keek me bleek aan. ,,Ik hoop dat de godin het goed maakt.”
„Waarom zou ze het niet goed maken?”
„Ik ben gekomen om u om vergiffenis te vragen.”
„Waarom?"
„U moet begrijpen," zei hij nerveus, „dat ik niet op de hoogte was van de conditie van de godin, toen ze in de Leeuwemuil arriveerde. „Mijn conditie," zei ik, en mijn gedachten smolten samen tot een steenharde klomp.
„Neen, daarvan was ik niet op de hoogte. Heer Vazkor heeft ons er allen van in kennis gesteld, en hij is vertoornd. Ik hoop en bid dat uw gezondheid niet in gevaar is gebracht -" Hij zweeg abrupt en deed een stap naar achteren. Een ogenblik kon ik niet begrijpen waarom, en toen besefte ik dat ik was opgestaan en voelde ik de woede en de frustratie verzengend om me heen, elektrisch en angstaanjagend, een aura dat hij kon voelen, misschien zelfs zien. Ik wendde mijn blik van hem af en een stuk kristal op een van de tafeltjes barstte uiteen. Ik balde mijn vuisten en probeerde de woede terug te duwen in mezelf. „Vazkor," siste ik, „heeft het mis. Dat mag u uw leger vertellen. Verdwijn nu."
Hij draaide zich meteen om en struikelde naar buiten. Ik bleef middenin het paviljoen staan, mijn woede naar binnen gekeerd, als een vlammende, razende zee, beklemd in een kruik. Ik liet mijn handen over mijn buik gaan en sprak tegen wat er ook maar in mijn schoot zou kunnen zijn.
„Nee, niet van hem. Verdwijn uit mij,
verdwijn. Niet van lirin Een scherpe pijnscheut joeg omhoog naar
mijn buik. Het maakte me bang en ontnuchterde me en het duurde niet
lang voor ik heel kalm en koud werd. Een gedachte roerde zich.
„Nee," zei ik ertegen, en ik glimlachte, een kleine, strakke
glimlach, een grap tussen mijn brein en mijn lichaam, met de
indringer buitengesloten. „Nee, ik weiger in je te geloven. Ik ben
heel sterk. Als ik niet in je geloof kun je ook niet bestaan." En
ik smeet een ijzeren deur voor de gedachte en zette mijn geest aan
andere zaken.
5
Drie dagen lang werkten ploegen mannen in de rotspas en verwijderden de sneeuw zo goed en zo kwaad als dat ging. De vierde dag braken de grote legers van het zuiden hun kamp op en gingen hen achterna. Ik had al een glimp opgevangen van waarheen we op weg waren, door het gat tussen de twee rotsen, waardoor je het dal kon zien. Een lang bassin, wit, ver weg een bevroren meer, hier en daar stukken groen blijvend bos, de bomen topzwaar, hoog oprijzend, als een zwarte vogel op één poot. Aan de horizon, in de verte, de onmiskenbare contouren van een stad, hellende muren, gebouwd op een verhoging om beter te kunnen worden verdedigd, zo te zien omringd door bossen.
De avond van de derde dag confereerden Vazkor en zijn kapiteins in het zwarte paviljoen over de tocht door de heuvels en de mars naar die muren. Orash heette de stad, deze eerste vis voor ons net. Ook ik was bij het overleg aanwezig. Niemand probeerde me de toegang te ontzeggen, Vazkor zei helemaal niets tegen me, en tegen hen zei ik ook niets; ik luisterde alleen maar. Er schenen al met al weinig gerichte plannen te zijn gemaakt; men verliet zich op de kracht van agressie, volharding, vastbeslotenheid en begeerte. Al ging het gemakkelijker dan ze hadden verwacht, de tocht door het ravijn viel niet mee. Lawines raasden van hoog boven ons omlaag, losgemaakt door het weergalmen van marcherende voeten, hoeven, rollende wagenwielen. Het was een tocht die drie dagen duurde, en tien mannen vonden de eerste dag de dood. 's Avonds maakten de kampvuren bloederige vlekken op de ijsmuren boven ons. De derde dag bereikte de voorhoede van het leger de rotsen aan de andere kant van het ravijn, en moeizaam trok de rest van de kolonne achter hen aan. Een stuk van een oude heirbaan voerde ons de laatste steile mijlen naar het dal zelf. Er waren heel veel wegen in het dal. Ze schenen nergens vandaan te komen en na een mijl of wat weer in de grond te verdwijnen, alsof gigantische slakken hier in het verre verleden hun sporen hadden achtergelaten. Er hing een vreemde sfeer in dat deel van het dal. Een stilzwijgen. Ook de woestijn was stil geweest, maar niet op dezelfde manier. Daar hadden we een droge wind gevoeld, af en toe vogels gezien. Het was gemakkelijk voor te stellen dat er wel wat leven bestond, nu verscholen voor de sneeuw. Maar in het dal scheen er geen wind te zijn - de heuvels schenen de wanden te zijn van een diepe kom, met de lage witte hemel als deksel. In het dal waren zelfs de bomen irreëel, de rechte harde stammen, met de winterharde bladeren, die niet groen waren, maar zwart. De soldaten hakten ze om om de houtvoorraad aan te vullen, en het knarsende gegil waarmee elke boom viel knarste door mijn oren en trof me diep in mijn buik. En voor ons lag de Stad, Orash, met zijn krans van bomen. Orash, dat leek te slapen, of leeg leek. Terwijl we erheen trokken begon een merkwaardige overtuiging bij me post te vatten: de stad was helemaal leeg, of anders waren alle bewoners dood. Ik herinnerde me dat het Uasti van de wagens was geweest die me de legende van de Verlorenen had verteld - hoe de ziekte was gekomen en ze waren gestorven waar ze stonden of lagen en dat er tenslotte niemand meer was geweest om hen te begraven, 's Nachts begon een droom te komen. Op het witte paard reed ik met het grote leger voort, niet ver in de achterhoede, met Mazleks mannen, maar helemaal vooraan, en alleen. De poorten gaapten open en de witte straten lagen recht als een lineaal voor mij en liepen tot een ver, brandend punt door. In de dromen was er nooit geluid, zelfs niet het gedruis van de legermacht achter mij. De rit ging verder en verder, en in mij laaide een gevoel van angst op, een angst die schijnbaar geen reden had maar toch kil en vasthoudend en onuitroeibaar was. De droom had geen climax, geen verschrikking die zich plotseling voordeed, alleen de rit, de leegte en de angst.
We sloegen ons kamp op bij het ovale, dichtgevroren meer. De mars door het dal had vijf dagen geduurd. Aan de oever stonden bevroren rietstengels, scherp als messen. Een mauve zonsondergang kwam en ging, en de vorm die de Stad was verdween in het duister. Toen pas viel me iets op waarop ik tot dan niet bewust acht geslagen had: er waren geen lichten in Orash. Mijlen terug hadden we hun gloed al moeten kunnen zien, hoe zwak ook. Nu, een dagmars van de stad vandaan, kon ik het patroon van torens en kantelen onderscheiden, maar de gaten van de ramen waren leeg en zwart. Ik had samen met Mazlek een wandeling rond de metalen muur van het kamp gemaakt. Nu keek ik hem aan en vertelde wat ik dacht. ,Ja," zei hij. „Dat denk ik ook. Het is heel vreemd." Mijn huid begon nerveus te tintelen. Ik staarde uit over het dal naar de zware stukken bos die om de Stad heen lagen, en waarvan steeds dunner wordende uitlopers ook onze kant op kwamen. Schildwachten uit Ezlann, So-Ess en Ammath stonden op regelmatige afstanden van elkaar langs de metalen muur, oplettend, hun speren stevig in hun handen.
„Het kamp wordt goed bewaakt, godin," zei Mazlek. Ik knikte.
Het leek zo onbelangrijk, de duisternis van Orash. Misschien hielden ze in de koude maanden een winterslaap, net als sommige dieren. De Witte Woestijn wist maar heel weinig van hun gewoonten.
Toen ik die nacht sliep kwam de droom niet. In plaats daarvan hoorde ik de kreten van wolven die gilden in de nacht, een hele troep die om het kamp zwierf. Ik lag te woelen, rusteloos, maar niet echt wakker. In het dal had ik nog nooit wolven gehoord en ik kon het nu niet plaatsen, dat geluid, dat steeds dichterbij kwam. Een afschuwelijke overtuiging vatte post: dat ze over de muur waren. Ik worstelde met mezelf en werd abrupt wakker. Er waren geen wolvenkreten, alleen een stilte die drukte als een koude hand. En toen. Toen kwam er een enorm gedaver, een kakofonie van gillende paarden en het onmogelijke gedonder van hun hoeven. Aan de andere kant van de stof van mijn paviljoen bloeide een fel oranje licht op, dat vervolgens op grote vleugels alle kanten op scheen te vliegen. Ik had kunnen denken dat het een ongeluk was - olie gemorst op een vuur, een dronkaard tussen de paarden, maar een elektrisch zilveren koord gleed langs mijn ruggegraat mijn gedachten in, en ik wist wat het was. Meestal sliep ik met mijn kleren aan, zodat ik nu alleen maar het ijzeren zwaard, het langmes hoefde te pakken en de dolken in mijn riem stak.
„Dnarl!" riep ik, want hij had die avond wacht buiten mijn tent. Maar niemand antwoordde. Ik sloeg de flap open en liep de tent uit en werd het volgende ogenblik tegen de grond geworpen door tien dol geworden muildieren. Het paviljoen bezweek het ogenblik daarop. Het toneel werd fel verlicht door drie wagens, die in lichterlaaie stonden, en ook een aantal tenten, een paar straten verderop. Door het vuur stortten zich de gillende wilde paarden, doodsbang, in paniek, en schreeuwende soldaten. Boven het lawaai van scheurend hout, schreeuwende stemmen en paniek uit hoorde ik een aantal kapiteins om orde bulderen. Terwijl ik zo op mijn rug lag, worstelend om me te bevrijden van mijn paviljoen, in gezelschap van de muildieren, had ik erom kunnen lachen. Rechts van mij een kolossale doffe klap, gevolgd door een gouden vuur, een uitwaaierende rookpluim en talloze vonken, toen een vat olie ontplofte tussen de voorraad hout. Ik had me bijna bevrijd toen ik een duistere gestalte op me af zag rennen en eerst dacht ik dat het Dnarl was.
„Hier, dit touw om mijn enkel," wees ik behulpzaam, maar het was Dnarl niet, het was een man in het wit, besmeurd met vuil, zijn gezicht gemaskerd als een nachtmerrie uit de hel. Hij stormde op me af, zijn hand om een gretig kromzwaard geklemd en ik liet me opzij rollen, zodat mijn voet zich bevrijdde van het tenttouw, werkte me half overeind en trof hem in de borst toen hij zich probeerde te herstellen. Ik stond op en struikelde over een tweede dode. Dit keer was het Dnarl.
Nog twee doffe klappen van ontploffende oliewagens. De hemel werd fel verlicht door brandend hout en miljoenen vonken. Vlakbij me vloog een tent in brand en werd binnen een paar ogenblikken verteerd, alsof zij in olie gedrenkt was geweest. Ik rende tussen de paviljoens door, nu niet langer verbijsterd of geamuseerd. Ik was woedend, met een oude en welbekende woede. Twee van de witte soldaten van Orash draaiden hun duivelsmaskers naar me toe en staakten hun bezigheden - mijn zwaard en mijn langmes schoten als één wapen naar voren en troffen hen voor ze een geluid konden maken. Handen grepen me bij mijn haar, maar ik schopte naar achteren en de man liet los. Een zwaard schoot uit en sneed over mijn rug, zo scherp en snel dat ik het nauwelijks voelde. Ik draaide me om en zag dat vijf, zes man me op stonden te wachten, scherpe silhouetten met de vlammen achter hen. In het licht was hun wit nu een grauw karmozijn, van hun ijzeren maskers dropen de vlammen als bloed. Dat masker was de muil van een dier dat ik nog nooit had gezien: met manen, horens en lange, wrede tanden.
Ik sprong naar voren en mijn zwaard en langmes kletterden tegen hun wapens. Metaal gleed weg, een man vloekte. Hevige pijn schoot langs mijn ribben, toen ik naar voren werd gesmeten en hard tegen de wit-rood-zwarte aarde werd gedrukt door de man die me op de rug gesprongen was. Over mij was niet de dolle strijdlust van vroeger gekomen. Een ogenblik raakte ik in paniek en kronkelde en draaide om het mes te ontlopen dat zeker komen zou. En toen hoorde ik hem zeggen in de taal van de Steden, met een lachje: „Een vrouw."
De druk werd minder en ik werd op mijn rug gedraaid en keek omhoog naar het afschuwelijke masker.
„Geen tijd," zei een van de anderen. „Dood haar en kom mee." Maar hij wilde maar al te graag genieten van wat hij ontdekt had, deze man uit Orash. Hij boog zich over mij heen, mijn handen nog steeds plat tegen de grond gedrukt, en een kleine dunne schaal brak in mijn geest en een lui stroompje haat droop in de kommen van mijn ogen. Hiervoor was het een kwelling geweest, maar nu was het wild zoet. Een bleek licht flikkerde uit mij naar hem. Hij slaakte een gil en rolde van me af. Ik schoot overeind en draaide me om, en zag dat ze naar me stonden te kijken. Een van hen hief een mes op om het te gooien. De zoete pijn sneed door mijn ogen en hij kromp ineen en viel op de grond. Ik rende naar de anderen toe en doodde hen met mijn zwaard, zonder te letten op wat zij deden. Daarna was er heel veel lawaai, een rood licht en de stank van brandende dingen. Het leek wel of de scharlaken vulkaan nog een keer was uitgebarsten, dit keer temidden van een landschap van sneeuw en stilte. Langzaam werd het licht dof, bijna tam. Door de kreunende schaduwen hoorde ik roepen. „Godin!" Ik leunde op mijn bloedbespatte zwaard en wachtte zonder te weten wie in aantocht was.
Het was Mazlek, gemaskerd, maar ik kende hem en een aantal andere soldaten - van mijn lijfwacht, van Ezlann en So-ess. Toen ze me gevonden hadden bleven ze stilstaan. „Bent u gewond?" vroeg Mazlek. „Niet erg."
Ik zal wel van top tot teen onder het bloed hebben gezeten. Later hoorde ik dat heel veel soldaten hadden gezien hoe ik de Orashianen had gedood, tussen de tenten.
„De zaak staat er nu beter voor," zei Mazlek. „De meeste branden zijn geblust, alle aanvallers zijn dood."
Blijkbaar waren ze om middernacht gekomen, hadden de schildwachten aan de oostelijke kant van de metalen muur gedood, waren het kamp in geslopen, hadden daar wat paarden losgelaten en ook een paar wagens in brand weten te steken voor het kamp geschrokken ontwaakte. Een element van verrassing is een grote bontgenoot, maar ze waren met te weinig geweest. Ze hadden niet zoveel schade aangericht als op het eerste gezicht leek. Het meest onthullende aan de hele zaak was dat Orash nu zo te zien ook de 'etikette' van de oorlog overboord had gezet en vocht met botte fysieke kracht en woede.
In het paviljoen reinigde ik mijn lichaam eerst van vuil en bloed en vroeg hen toen waar Vazkor was geweest en wat hij had gedaan in het gevecht. Ik wist niet waarom ik het vroeg. Ik wist dat hem niets kon overkomen, of ik hem nu iets kwaad toewenste of niet. Hij had niet van zich laten horen, maar dat had ik ook niet verwacht.
En zo trok het gigantische leger van de Witte Woestijn op tegen Orash, Stad uit de Purperen Vallei, en ik dacht dat er heel wat gevochten zou worden na die schermutseling bij het meer. Maar dat was niet zo. De bezieling, die over hen gekomen was, zodat ze ons met het zwaard in de vuist hadden aangevallen, scheen te zijn gestorven, samen met de andere doden tussen de smeulende tenten. We bereikten de stad op het noenuur, en vergeldden vuur met vuur. Tien dorpen lagen dicht bijeen tussen de bossen, wakers van de akkers die de Stad voedden. De dorpen, en ook alle oogstvoorraden, boomgaarden, brandhout, olie en textiel werden in brand gestoken en vernietigd, behalve een aantal dingen die het leger voor zichzelf nodig had. De dorpelingen werden geloof ik voor het grootste deel gedood, al zag ik er later een paar in het kamp, waar ze werden gebruikt als onbetaalde knecht of als hoer. Toen de rook was opgetrokken en alleen nog stinkende zwarte resten over waren, stelde het leger zich op langs het omhooglopende talud en de wegen die van de noord- en de zuidzijde naar de poorten van de Stad liepen. Ondanks het roet waarmee Orash nu was bedekt was het een witte Stad, uiterlijk een zusterstad van de Steden in de Witte Woestijn. We hoorden niets, zagen geen sein of teken. De schemering viel en geen lamp lichtte op. „Waarschijnlijk sparen ze hun olie," zei Mazlek. „Ze vermoedden dat ze wel eens lang zouden moeten wachten." Dat was logisch en toch was het iets om onrustig van te worden, deze duistere Stad. Langs de muren brandden de vuurtjes van het kamp en gleden lampen heen en weer; boven ons bewoog een ijzige maan zich langs de hemel, en tussen de twee stond de witte Stad, levenloos en blind.
Het werd ochtend, na een nacht die onrustig was van het marcheren van troepen schildwachten. Dit keer namen ze geen enkel risico. Van het eerste uur af schalden de oorlogstrompetten van Vazkor hun uitdaging, elk uur weer, zodat ik even moest denken aan de klok in Za. Van Orash kwam geen antwoord. Vreemd, het ligt in onze aard om bang te zijn voor iets dat blijft zwijgen, om het vol wantrouwen te bekijken. Er scheen een val te zijn in Orash, waardoor de grote rammen niet naar de poorten konden rollen, de laddertorens niet naar de muren. De avond sloop naar de heuvelrij in het oosten. „Wat voor besluiten worden er nu genomen?" vroeg ik aan Mazlek.
„Vazkor heeft drie mannen uit de dorpen van Orash in zijn tent.”
„Ondervraagt hij ze over de Stad?" Dat verbaasde me een beetje. „Weten ze iets?"
„Hij schijnt te denken van wel, en dat ze niets willen zeggen. Af en toe kunt u ze horen gillen."
Ik voelde niets voor de Shlevakin uit de dorpen en Mazlek evenmin, maar allebei kosterden we een onuitgesproken weerzin jegens Vazkors zinloze wreedheid - omdat we allebei Vazkor haatten, zij het om verschillende redenen.
„Ik heb nagedacht over Orash," zei Mazlek.
„Ik geloof dat de Stad verlaten is."
, Ja," zei ik. „Dat geloof ik ook."
Geen maan die nacht, en in het duister werd het bevel doorgegeven - we zouden nu aanvallen. Ze hadden niet verwacht dat we in de sneeuwmaanden zouden komen, en nu zouden ze niet verwachten dat we in het duister op hun deuren kwamen beuken. Het was allemaal goed georganiseerd, die gedempte voorbereiding, paarden met een hand op de neus zodat ze niet zouden hinniken, de soldaten zelf stil, de machines geruisloos voortglijdend op hun geoliede wielen. Het eerste echte geluid was dat van de grote ram die donderend de noordpoort trof. Na dat geraas bleef het heel even stil, werd er halfbewust, half onbewust even gewacht op een reactie. Maar er kwam geen antwoord, geen klok die alarm sloeg, geen geschreeuw, geen regen van projectielen, geen kokende olie. Na dat korte zwijgen klonken de geluiden van woede en destructie opnieuw, nu onophoudelijk.
Ik bevond mij op enige afstand van de poort, in het zadel van de grote witte hengst die ik had gewonnen in de Muil. Hij was onrustig, van streek door de bepantsering die ik had laten aanbrengen. Tot nu toe had hij nooit iets anders dan een zadel gehad; nu had hij, net als de andere paarden van de cavalerie, een groot ijzeren borstkuras, een schild om zijn buik te beschermen, en op zijn rug een breed dek van versterkt leer waarin het zadel was aangebracht. Op zijn hoofd het kroonstuk om zijn ogen, wangen en schedel te beschermen, met de korte scherpe eenhoorn-piek op het voorhoofd. De meeste paarden was geleerd om te trappen en te bijten en met hun metalen hoorn naar de vijand van hun ruiter te stoten, maar dit was de witte hengst niet geleerd en hij ergerde zich aan al deze nutteloze zaken. Woedend keek hij naar de andere paarden en brieste om ze duidelijk te maken dat het dwaas was van hen was om deze inpertinenties van de mens te slikken.
Plotseling, met een verschrikkelijk geluid, bezweek de poort. In het rooklicht van de fakkels stroomden soldaten door de bres naar binnen. Eskadron na eskadron galoppeerde de cavalerie naar voren en de opengebroken muil van Orash in. Ik drukte mijn knieën in de flanken van de witte hengst, hief mijn hand op naar Mazlek en reed snel achter hen aan.
Door die poort dus, net als in mijn droom, al reed ik niet aan het hoofd van het leger en niet in doodse stilte. Overal om me heen, hemelwaarts rijzend aan weerszijden van de brede weg die bij de poort begon, de torens, daken en terrassen. Nu het ogenblik gekomen was, voelde ik me niet meer slecht op mijn gemak: het was te lawaaierig en er was te veel licht. Er ging misschien een uur voorbij en daarna was het nog lawaaieriger en was er nog meer licht. Orash was nu vol soldaten, binnengekomen doorvoor- en achterpoort. Velen hadden zich van de hoofdmacht losgemaakt om hier en daar een huis of een villa te plunderen en in brand te steken - en het waren altijd verlaten huizen, want er scheen in de hele Stad geen bevolking meer te zijn. Er was een razende vrolijkheid aan al dat brandstichten, de grote warme vuren van brandende huizen kleurden de wereld als een festival. En toen bereikten we het plein, onze kolonne ruiters, Vazkor nu aan het hoofd. Een grote open plek, en bovenaan een vele treden tellend bordes een massief, gigantisch stenen gebouw, met ijswitte zuilen die schenen te dansen in de flakkerende vlammen. Op het bordes stond een vrouw, rijzig, gehuld in een witte toga, haar gezicht gevat in een duivelsmasker, zoals de gezichten van de soldaten die ons hadden overvallen. Het was schokkend om haar daar opeens te zien staan, het enige leven hier - onwerkelijk in de lege stad. Ze gilde naar ons, en de kolonne bleef staan. Aan haar stem kon ik horen dat ze heel oud was, een beetje krankzinnig, maar niet bang. Aan de andere kant van de gebogen rij ruiters zag ik Vazkor staan, donker en rijzig op het zwarte paard. Hij staarde haar aan onder de zwart-ijzeren helm met de wuivende pluim erop. , Jij, " zei ze,,, Oorlog-Dood. Dit is de Tempel van de Stad. Ze zijn voor je leger weggevlucht naar Belhannor, maar ik ben niet gevlucht en de godin is achter mij. Je hebt de etikette van de oorlog doorbroken, jakhals van de woestijn. Ga nu terug, of sterf. " Ze waren dus geëvacueerd - een verstandig besluit. Vazkors campagne was iets nieuws, iets gevaarlijks, een campagne die alles verslond wat zij op haar weg tegenkwam. Maar deze priesteres was gebleven. Ze hief haar handen op en voor haar in de lucht laaide even vuur op, en doofde weer.
„Kijk, " gilde ze naar Vazkor, „ik heb Kracht. Ik zal u vernietigen. Ga terug, of sterf. "
Vazkor maakte een kleine beweging met zijn hand en een boogpees gonsde en het ogenblik daarop had een pijl zich onder de linkerborst in het lichaam van de priesteres-heks begraven. Ze wankelde en stortte neer op het bordes, maar was nog niet helemaal dood. Ze wees naar Vazkor en kraste een onverstaanbare serie woorden - een vloek, denk ik - en legde toen haar hoofd op haar arm en bleef zo stil liggen, als een oude, verfrommelde vogel op het bordes. Het bordes was heel breed en Vazkor gaf zijn paard de sporen en reed naar boven, over het lichaam van de priesteres heen, en de kolonne volgde, met her en der ook wat groepen voetsoldaten. De Tempel zou vol kostbaarheden zijn, en ze waren waarschijnlijk niet bang voor de toorn van de godin - hadden ze zelf niet hun opgestane godin bij zich?
Tussen de zuilen was het zwart. In de duistere smalle ruimte kwam een plotseling woedend gillen, gewoel van lichamen. Ik trok mijn zwaard en hield een soldaat met een duivelsmasker van mij vandaan. Ze waren dus nog hier, niet veel, maar een groep die fanatiek hun heiligdom verdedigde. Ik hakte en stootte in het duister. Het witte paard, dat nooit geleerd was om dit te doen, maaide met zijn hoeven en stak zijn dodelijk gepunte hoofd naar voren. Het duurde niet lang voor het voorbij was en her en der tussen de gevallen, stervende fakkels dode mannen lagen.
Ik liet me uit het zadel van mijn paard glijden en bleef zo een ogenblik in de naweeën van de verwarring staan. Het gevecht was voorbij, maar nu, op dit ogenblik, was de angst over mij gekomen. Ik kan het niet uitleggen, dat angstaanjagende gevoel dat ik verder moest. Ik bukte me en raapte de dichtstbijzijnde toorts op en zocht me een weg tussen de soldaten, de doden, de verschrikte paarden door. Er was een deuropening en verder een ruimte zonder ramen, een zacht licht van de stenen schaal op zijn voetstuk. Nog iets verderop, bijna in de schaduw, de grote marmeren gestalte van de godin van Orash. Ik hief de fakkel op en zag haar witte lichaam met het witte gewaad, het zilveren haar en tenslotte het gezicht. Maar dit was de eerste die ik in het zuiden gezien had die geen masker droeg. Dit was niet Uastis met haar kattemasker. Deze godin keek met haar eigen gelaat de wereld in. Een geluid kwam uit mijn keel, een verstikt gerochel. De toorts viel uit mijn hand, maar de vlammen in de schaal laaiden hoog op en ik kon mijn blik niet afwenden. Boven het witte lichaam van de vrouw was het witte gezicht van de Vervloekte - het gezicht dat niets dan afzichtelijkheid was, verschrikking en wanhoop, het kenmerk van de haat. Ik dacht dat ik nog nooit een dier gezien had dat leek op de duivelsmaskers van Orash, maar ik had dat ding wèl gezien, kon het zien wanneer ik maar wilde - het was het gezicht dat Karrakaz me had laten zien, onder de Berg. Mijn eigen gezicht.
Een geluid van voetstappen achter me. Ik kon me niet omdraaien, bleef geknield op de grond liggen. Een tijdlang bewoog zich niets, toen kwam een hand koud en nauwkeurig op mijn schouder neer. ,,De godin die de godin aanbidt. Hoe passend.”
„Vazkor," zei ik, en zelfs zijn naam, op deze plek, op dit ogenblik, leek een soort amulet.
Hij trok me omhoog en zette me rechtop, maar ik kon niet blijven staan. De schaamte en de weerzin schenen me ineen te laten schrompelen, me te verteren. „Beheers je," zei hij tegen me.
Ik hief mijn handen even op en keek hem aan. Een ijzeren gestalte, gepantserde ledematen, stalen platen voor borst en rug, helm, masker, metalen handen.
„Elke Stad," zei ik zacht, „hier en in de woestijn, en in Zeerand -elke Stad aanbidt een vrouw. Er zijn geen goden - Vazkor kan niet zeggen dat hij er een is. Er zijn alleen godinnen.'' Ik weet niet goed waarom dat besef toen plotseling tot me kwam. Ik wendde mijn blik van hem af, en zei: „Orash. Orash, niet Ezlann, is mijn Stad."
Ik draaide me om en op de een of andere manier wist ik naar buiten te komen. In het portaal, waar de mannen nog steeds in beslag genomen werden door hun sterven, kwamen Mazlek en Shor haastig op me toegelopen.
„Ik ben gewond," zei ik, „maar niet erg."
En toen ik in mijn paviljoen lag, buiten de Stad, fluisterde ik tegen Mazlek, naast mij neergeknield: „Is er een grens aan wat je bereid bent voor mij te doen?."
„Neen," zei hij intens. „Neen, godin."
„Steek Orash dan in brand," zei „Maak het met de grond gelijk, vernietig het. Laat niets over."
Even zei hij niets, toen stond hij op, siste mijn naam en ging heen.
Ik viel in slaap, maar in mijn slaap hoorde ik het trompetgeschal dat het leger waarschuwde. Buiten was er veel aktiviteit, maar ik wist dat we niet door een vijand werden bedreigd, en mijn slaap werd dieper.
Bij het aanbreken van de dag ontwaakte ik en liep mijn paviljoen uit.
Orash was nu ook een zwarte stad, net als Ezlann. Weggevreten, gapend, leeg, verdoemd. Het kampement was nog steeds in rep en roer - boos en verward over de schatten die in de vlammen verloren waren gegaan. Ze zeiden tegen elkaar dat een van de kleine brandjes niet vanzelf was uitgegaan, maar in het duister om zich heen gegrepen had. Er waren niet veel plunderaars omgekomen; de waarschuwing was te snel gekomen.
Mazlek sprak niet tegen mij over wat er gedaan was, en ik niet tegen hem. Als Vazkor al vermoedens had liet hij daarvan niets blijken. Het was een kleine buit, deze stad. Deze drieste destructie was hem misschien meer waard dan een verlaten menigte gebouwen achter hem, waarin een vijand zich opnieuw kon verschansen. Het was krankzinnig wat ik gedaan had. Het had geen rust of vertroosting mogen brengen, want ik had niet mijn eigen lelijkheid verbrand, alleen een afbeelding daarvan. En toch ...
Van het zwarte geraamte van Orash trokken we naar het zuidwesten, naar Belhannor. Daar waren de mensen uit Orash heen gevlucht, had de priesteres gezegd - alleen de tempelwacht was achtergebleven om hun heiligdom te verdedigen. We zagen de hard bevroren sporen van hun wagens in de sneeuw, maar ze waren snel voortgetrokken. We haalden geen achterblijvers in - tenzij die naam van toepassing is op doden, die zijn achtergelaten op de plek waar ze zijn bezweken.
We kwamen vlak bij de heuvelrij in het westen en trokken langs dunne, heel hoge bomen. Het duurde lang voor de sneeuw wegsmolt dit jaar.
Ik herinner me niet veel van deze saaie mars. Ik scheen het altijd koud te hebben en ook wat koortsig te zijn. Dat laatste zorgde af en toe voor vreemde hallucinaties, zodat ik Belhannor een paar keer voor ons zag, lang voor de dag dat we de Stad tenslotte in het oog kregen. Ik had tweeënveertig dagen lang niet gebloed en weigerde na te denken over wat dat moest betekenen. We zagen de Stad in de late namiddag, onder een grauwe ambergele hemel, het zwarte silhouet van een lichte Stad, even wit als Orash, flikkerend voor mijn ogen.
Een uur later was ons kamp opgeslagen in het kreupelhout aan de voet van de heuvels. Ik ging naar mijn paviljoen en bleef daar liggen, slapend noch wakend, terwijl een zwarte nacht over ons heen gleed. Bij het aanbreken van de dageraad klonken opnieuw trompetten, aan de andere kant van het dal. Belhannor scheen bereid te zijn te vechten, op de oude manier, uitdaging tegen uitdaging. Ik voelde me die dag erg ziek en mijn ziekte wekte mijn woede op. Ik liep mijn paviljoen uit en liet ze het witte paard brengen, maar toen hij was gezadeld was ik zó onwel dat ik nauwelijks op zijn rug kon komen. Mijn ogen bedrogen me en de hele wereld van kampement, bomen, heuvels, vlakte, leger in de verte, Stad in de verte tolde rond en rond als het wiel van een pottenbakker. Niemand zei dat ik beter niet met Vazkors troepen mee kon gaan. Misschien zag ik er minder slecht uit dan ik me voelde.
Koper jankte aan weerszijden en werd één stem die het leger bevel gaf om op te trekken, een schallend geel mes dat de ochtend van kruin tot ingewanden openreet. Een schok, beweging, de grond, wil en zwart onder me voorbijglijdend als gebroken plaveisel, de loodkleurige hemel met één scheur van verbleekt oranje. Voor me het leger van Belhannor, één grote tollende massa, niet wit maar i jzerkleurig. Maar het werd niet de slag waar ze op hoopten. Op onze linkerflank spraken de kanonnen van Ammath in kolkende rook c-ii flitsend licht. De gelederen van het leger van Belhannor werden «ebroken, als speelgoed dooreengeworpen.
Het witte paard hield niet van de kanonnen. Het brieste wild, was bijna niet in de hand te houden en werd al heel vlug dol van de slank van het kruit en het hete metaal, maar vluchten deed het niet. Even krankzinnig als ik was, even vastbesloten als ik, misschien om onze drieste individualiteit te verdrinken in het moeras van de oorlog, stortte het zich abrupt naar voren en liet alle resten van de traditie achter zich. Onze eigen soldaten weken uiteen om ons door te laten. Ik herinner me niet goed meer hoe het in zijn werk ging, maar we stormden naar voren en belandden in de door onze kanonnen gehavende voorste linies van Belhannor.
Ik voelde geen paniek toen het lot me in de gedaante van het witte paard temidden van de vijand bracht. Ik was blij, ik was opgetogen, want hierin lag een volmaakte vergetelheid besloten. Ik hief het zwaard in beide handen op en was niet langer de vrouw zonder gezicht in haar aarden val. Ik was de eerste ruiter, de boogschutter, de wagenmenner, de krijger. Ik was Darak, ik was Vazkor, ik was de Dood. Hun gezichten, gehelmd, gemaskerd, leeg, joegen naar me omhoog en spatten dan uiteen als de verspreide bloemblaadjes van bloemen, en het enorme witte beest tussen mijn dijen danste op hun sterven. De hemel was rood van de kanonsalvo's. Ik hoorde de grote kogels als ijzeren vogels boven mijn hoofd vliegen en wist mijzelf veilig. In de wervelwind van haat en vreugde vond ik de schoonheid van pijn, de triomfantelijke kakofonie van verschrikking die muziek is. Een grootse, meeslepende hymne, de laatste coïtus met het duister, besloten door een toon die is als een gigantisch, alles doordringend, orgasmisch krijsen van pijn. De krijs hing wit en volmaakt onder mij en om mij heen, zakte nu weg, verbleekte tot scharlakenrood.
Het paard sidderde krampachtig, zonk als een schip. Ik liet de teugels los en viel langzaam opzij, me alleen bewust van de beweging van de val, en van de val van het paard, tot we naast elkaar lagen, uitgeput na onze daad van liefde, of van dood.
Ik ontwaakte en dacht dat ik in mijn paviljoen lag, op de lage matras met zijn stapel pelzen. Toen werden mijn ogen wat helderder en zag ik dat het een groot vertrek was, behangen met gordijnen, met wat lamplicht, als een veeg geel. Twee schimmige vrouwelijke gedaanten aan de voet van het bed; een van hen stond op en liep door de deur naar buiten, en kwam een paar minuten later terug met een rijzige, donkere man. Mijn ogen schenen niet naar behoren te functioneren; ik zag niets scherp en kon ook mijn hoofd niet optillen. De man liep naar me toe en bleef naast het bed staan. „Mijn gelukwensen betreffende uw gevecht, godin," zei Vazkor. „Voorlopig uw laatste, denk ik."
„Waar is deze plek?" vroeg ik. Mijn stem was heel zwak; ik dacht niet dat hij me zou horen, maar hij hoorde me wel. „Belhannor," zei hij. „De Stad gaf zich na de slag over en is door ons bezet. De Javhovor is kennelijk intelligent en heeft beseft dat verzet geen zin meer had. De dames, die op het ogenblik voor je zorgen, zijn prinsessen van Belhannor. Ze willen niets liever dan zorgen dat het je aan niets ontbreekt. Buiten de deur staat natuurlijk een wacht - je eigen mannen."
Hij moest erg zeker zijn van de Stad als hij me bewusteloos en hulpeloos door deze twee vrouwen had laten verzorgen - ik was tenslotte nog steeds waardevol voor hem. Ik kon nu iets beter zien en hun bleke, bange gezichten onderscheiden. En aan de andere kant van de deur was Mazlek.
„Dank je," zei ik. „Hoeveel schade heb ik opgelopen?”
„Niet veel," zei hij, „en je geneest snel. Mazlek en zijn mannen vochten zich een weg naar je toe toen je viel. Het witte paard was dood."
„Dan heb ik een ander dier nodig," zei ik, en verstikte mijn schuldgevoel en mijn pijn zodat hij het niet zou zien. „Wanneer trekken we verder?"
„Ik laat een deel van mijn troepen hier, onder bevel van Attorl, Prins van Kmiss. De rest van het leger trekt morgenochtend verder.''
Natuurlijk besefte ik toen dat ik niet mee zou gaan op die tocht. Ik kon voorspellen dat ik niet zo snel genezen zou zijn.
„Moet ik je dan achterna komen?" vroeg ik. „Net als die andere keer?"
„Neen, godin. Je blijft hier, in het door ons veroverde Belhannor. Je vergeet dat je zwanger bent. Ik vind dat we het kind niet aan nog meer risico's mogen blootstellen.”
„Het kind," zei ik in zwakke woede, „het kind bestaat niet." Vazkor draaide zich om en liep naar de deuren. Eerst dacht ik dat hij zó van zijn gelijk overtuigd was dat hij er geen tijd meer aan wilde verspillen, maar toen zag ik dat hij de twee dienaressen had weggestuurd en dat iemand anders was binnengekomen, een voorover gebogen vrouw in een kleed van grofgeweven stof met het versleten, lelijke uiterlijk van het Donkere Volk. Ze liep met hem mee naar het bed en staarde me aan met het lege, ongemaskerde gezicht dat op zich al een masker is, en twee blikkerende reptiele-ogen, si ar, zwart en leeg.
„Dit is een dorpsheks," zei hij. , Jou niet waardig, maar zeer bekwaam, heb ik gehoord. Mijn excuses dat ik haar hier heb laten komen. Maar het is essentieel dat je de conditie beseft waarin je verkeert." Hij sprak een paar woorden in de taal van de dorpen legen de heks, gaf haar opdracht om mij te onderzoeken. Ik hoopte half en half dat ze bang zou zijn om me aan te raken, maar ze had geen emoties meer, deze oude vrouw. Hij had weloverwogen en goed gekozen. Haar handen waren droog en wreed en hij bleef naar ons staan kijken, terwijl ze mijn gehavende, pijnlijke lichaam hardhandig betastte en aan mijn oude pijn nieuwe toevoegde. Tenslotte hield ze op, knikte en mompelde iets. Vazkor gebaarde dat ze kon gaan en ze liep de kamer uit. Ik wist wat ze had gezegd en hij wist dat ik het wist, maar we deden allebei alsof ik het niet wist.
,Je bent zwanger, en verrassend gezond gezien je verwondingen. Het duurt waarschijnlijk nog tweehonderd dagen voor het kind geboren wordt. In Ezlann zou dat gebeuren in de maand van de pauw." Hij glimlachte even. „Belhannor is veilig. Hier blijf je, onder de bescherming van Attorl. Uiteraard blijft ook je eigen garde hier."
Ik bleef tussen de lakens liggen, niet bij machte om mijn hoofd op te heffen. Ik zei: „Ik weiger dit kind te voldragen.”
„Voldragen zul je het," zei hij. Dat was het onbreekbare conflict tussen ons.
Hij ging heen en de twee prinsessen liepen het vertrek binnen en staarden me vol doodsangst aan.
Slaap.
De volgende ochtend trok hij met zijn leger verder, zoals hij had gezegd, hij, de krijgsheer die verder ging met zijn veroveringen. En ik werd achtergelaten, zonder hoop dat ik hem later zou kunnen volgen.
Ik weet niet wat voor verwondingen ik had opgelopen, maar een dag later was ik voldoende hersteld om op te staan en rond te lopen in mijn suite van wit marmer en met wandtapijten bedekte muren.
Eerst wist ik niet goed wat te doen, maar na verloop van tijd was ik vastbesloten om uit de situatie te halen wat erin zat - niet dat dat veel kon zijn.
De ramen van mijn vertrekken zagen uit over het sneeuwbedekte panorama van de Stad, lager gelegen tuinen, een ijsgroene rivier, gebroken door drie gigantische stenen bruggen van steen, torens en kronkelige straten en brede bordessen. De stad scheen onbeschadigd te zijn, in ieder geval hier, in de Hoge Wijk, niet. Ik hoorde van Mazlek dat de overgave snel en volledig was geweest. De Javhovor was in de poort neergeknield en had Vazkors gepantserde vingers gekust. Ze waren niet gewend aan de ware brandende adem van de oorlog, deze Steden, die eeuwenlang hun namaak-oorlogen hadden gevoerd.
Aan het einde van de middag, nadat de lampen waren aangestoken, liet ik Attorl berichten dat ik zijn aanwezigheid op prijs stelde. Hij kwam heel vlug, gekleed voor een feestelijke aangelegenheid, in magentakleurig fluweel en met veel juwelen. Het was een onbelangrijke prins, knap, met goede manieren en een kleine mond. Zilverig haar krulde over zijn schouders. Hij had een fenixmasker voor toen hij binnenkwam, maar deed het in mijn bijzijn af.
,,Ik heb vernomen dat Belhannor in afwezigheid van de opperbevelhebber door ons dient te worden bestuurd, prins." Hij reageerde verbaasd. Diende Belhannor dan niet door hem alleen te worden bestuurd?
,,Ik zie uw verwarring, prins," zei ik minzaam. „Uiteraard voert u het bevel over al onze strijdkrachten hier. Maar het ligt toch evenzeer in de lijn der verwachtingen dat uw beslissingen onderworpen zijn aan mijn goedkeuring?"
Hij keek ontsteld, maar verzette zich niet. Tenslotte was ik Uastis, de Herborene, en hij geloofde in mijn godsdienstige macht, ook al had hij niet veel op met mijn wereldlijke ambitie. Hij boog, betuigde zijn instemming met wat ik had gezegd, en ik liet hem gaan.
Daarna werd ik lastig gevallen met ontelbare kleine dingen waarover een besluit moest worden genomen - het beteugelen van relletjes, soldaten die moesten worden ingedeeld in patrouilles om 's nat hts de straten te bewaken, voorraden die ons leger moesten worden nagezonden. Mijn werk beperkte zich voornamelijk tot het zenden van documenten die al waren afgehandeld door Attorl, of liever gezegd door zijn adviseurs en klerken, want van papierwerk moest hij weinig hebben. Toch zorgde het voor een zekere erkenning van mijn status.
De in zilverkleurige gewaden geklede prinsessen die mij verzorgden waren, ontdekte ik, dochters van de Javhovor zelf. Het werden mijn officiële dienaressen, elk met een onhandige, niet bij mij en de situatie passende waaier van het soort dat ik eerder al had gezien. Ze zeiden alleen iets als ik hun iets beval te doen, wat me wel uitkwam en hun angst werd nooit minder. Hun vader, een bleke, gezette, zorglijke man, kwam me uit eigener beweging eer betonen en zond me kostbare geschenken: juwelen, zijde, parfums en schitterend Kebonden boeken die de vergelijking met de boeken van Asren, die ik had meegenomen, konden doorstaan.
Het was een afschuwelijke tijd. Net als de verstarde sneeuw die niet wilde wijken voor de lente, zo scheen ook mijn leven verhard en si ar, bedekt door iets dat ik niet kon doorbreken. Het leek wel of ik niets meer had, alleen triviale fragmenten kracht, ^ mijn eigen Kracht die met de haat meekwam, en van dag tot dag sterker werd, groeide, als een kankergezwel. En dat andere kankergezwel, dat hij in me gemaakt had en dat ook groeide. Ik werd niet gekweld door de dingen waar de meeste menselijke vrouwen last van hebben. Ik werd niet misselijk en leed geen pijn, voelde me alleen maar zwaar, met een zwaarte die in geen verhouding stond tot wat ik droeg. Van de tachtigste dag van mijn zwangerschap af begon het symbool van mijn onderworpenheid op te zwellen. Ik weet nu dat ik niet erg groot was en niet erg groot werd, maar toen vond ik mezelf enorm opgezwollen. Om het erger te maken bleef de rest van mijn lichaam even slank; zelfs mijn borsten werden niet veel groter. In de losse fluwelen gewaden, die ik nu wel moest dragen, was het ding in mijn schoot meer dan ooit iets dat mij was opgedrongen, iets dat vastgehecht was aan mijn eigen identiteit, iets wat nu groter werd, me in bezit nam; een niet aflatend kwellend gevoel.
Drie keer probeerde ik me ervan te ontdoen - één keer door wilskracht alleen, maar de pijn was verschrikkelijk en ik kon mezelf er niet toe dwingen om er mee door te gaan; één keer door te veel wijn te drinken, wat niets uithaalde. De derde keer reed ik Belhannor uit, naar een van de kleine hutten die nog overeind stonden (Vazkor had de meeste met de grond gelijk gemaakt voor Belhannor boog, en de muren van de stad waren zwart van de rook). Alleen Mazlek en Shor reden met me mee - mijn tocht moest geheim blijven, maar ik sprak de taal van het Donkere Volk goed genoeg om hun genees-vrouwe te vinden en haar te vragen om me te helpen. Ze liet niets blijken van de schrik en verbazing waarmee ik in de Stad zou zijn geconfronteerd. Ze gebaarde me om haar hut binnen te gaan en daar bleef ik de hele middag en nacht liggen, in een stinkende walm van vlammenlicht, misselijkheid en angst. Ik had niet beseft dat er zoveel soorten pijn waren - scherp en fel als zilver, pijn die brandt als gesmolten goud, en de doffe, bonzende bronzen pijn die het laatst komt.
Tenslotte boog ze zich in het grauwe licht van de dageraad over me heen.
„Is het achter de rug?" vroeg ik.
„Neen," zei ze. Ze sprak me nooit met mijn titel aan, zei helemaal niet veel.
„Wat nu dan?" fluisterde ik, en drong de paniek terug die me dreigde te overweldigen bij de gedachte aan de nieuwe verschrikkingen die me te wachten stonden.
„Niets nu," zei ze. „Een liefdevol kind. Hij wil niet van zijn moeder worden gescheiden."
Dus riep ik Mazlek. Hij en Shor hielpen me in het zadel. Ik zag achter de maskers hun gezichten niet en daar was ik blij om. Een paar dagen lang was ik zwaar ziek, werd ik gekweld door bijna onophoudelijk overgeven en veel pijn, en al die tijd probeerde ik de wilskracht op te brengen om me van Vazkors zaad te ontdoen, maar het haalde niets uit. Ik leed onder dit alles en misschien leed het ding in mij ook, maar me loslaten wilde het niet. Koeriers brachten het bericht dat nog twee Steden waren gevallen voor Vazkor en zijn leger, in het beboste gebied dat verder naar het zuiden lag.
In Belhannor verbleef ik nu zestig dagen, en we waren begonnen aan de maand die in de Purperen Vallei de Tijd van het Groen wordt genoemd. Meestal laat de lente merken dat zij op komst is, maar de sneeuw lag dik en hard op de stad en het land in het dal. De bezorgdheid groeide, de angst, die altijd komt als een vast patroon wordt doorbroken. De in het wit geklede priesters van hun Tempel offerden lammeren en duiven aan hun godin, een gebruik dat ik na Ankurum niet meer had gezien. Ik herinnerde me Za en de duisternis daar, die drie dagen had geduurd, en was dus niet erg verbaasd toen Attorl om een audiëntie vroeg, en binnentrad met de Javhovor een paar pas achter hem aan.
„Godin," zeiden ze allebei tegelijk, en de ogen in hun ongemaskerde gezichten gleden nerveus van mijn buik weg. „Wat wilt u?"
„Er heerst onrust, godin," zei Attorl, terwijl hij met een halsketting speelde. Hij keek of de onrust hem verveelde. „Er is wat beroering over het weer - mensen lopen verward rond, een krankzinnige vrouw zaait paniek door over het einde aller dingen te schreeuwen ..."
„Godin," zei de Javhovor, slecht op zijn gemak, „er is gebeden in de tempels en in de grote Tempel van onze godin, maar de sneeuw breekt niet. Nu, in nederigheid, wendden we onze blik tot u -Vazkor de Opperheer heeft gesproken over uw kracht - mogen wij
hopen ...?"
Ik zei dat ik niet verbaasd was, maar erg blij met hun komst was ik evenmin. Kracht, ja, maar macht over de elementen, de getijden van het jaar? Ze verwachtten heel wat van me, en als ik faalde - wat dan? En als ik weigerde - wat dan?
Terwijl ik daar zo in mijn stoel zat, me vol ergernis bewust van mijn conditie voor hun schichtige ogen, ontwaakte de oude vretende woede in mij, grauwend, en abrupt herinnerde ik me de stem-zonder-stem die had gezegd: „Tovenares, die heerste over de elementen, de sterren, de zeeën en de verborgen vuren der aarde." Ik weet niet zeker wat voor kennis toen in mij was, maar ik kwam overeind en zei: „Ik vermoed dat het paleis van Belhannor ook een tempel heeft? Breng me dan daarheen en laat me alleen."
Zowel Attorl als de Javhovor keken verbaasd, maar ze gingen me voor door een aantal gangen, tot we bij een grote deur kwamen die werd bewaakt door zes leden van de koninklijke garde. , ,Laat me hier alleen,'' zei ik, , ,en als de deur achter mij is gesloten, zeg dan de mensen in uw Stad dat ze bidden." Binnen, de deur achter mij gesloten, een kleine gouden kamer. Zó intens was deze plotselinge irrationele motivatie dat ik niet eens schichtig naar hun godin gekeken had voor het geval ze de zuster was van de godin van Orash, maar dat was ze niet. Ze was klein en mooi, haar hoofd bedekt door een gouden zon met stralen en versierd met hangers van de jade die zo typisch bij iedere nederzetting in het zuiden hoorde. Voor haar: de stenen schaal, gedragen in gouden klauwen. De vlam brandde heel laag toen ik erheen liep. Ik weet niet waarom ik deed wat ik deed. Ik boog me over de vlam heen en fluisterde: ,,Ik ben sterk, zelfs nu nog ben ik sterk. Jouw Kracht en de mijne zullen samen heel machtig zijn." Er waren geen woorden in mijn brein, ik voelde alleen een geweldige worsteling, niet lichamelijk, maar toch uitputtend. Ik vocht tegen het kronkelende ding en tenslotte was het stil. Ik bleef staan, mijn ogen gesloten en mijn handen om de rand van de schaal en trok iets dat binnenin mij was omhoog, gespannen, fel en onwillig.
Er scheen geen tijd voorbij te zijn gegaan en toch had ik daar een eeuwigheid gestaan. Het was heel stil. Ik trok aan de draad en toen die in mijn schedel drong vond ik er een uitweg voor, boven en tussen mijn ogen.
Het had zó intens en tegelijk ook zó minuscuul geleken, maar nu klonk er een donderend geluid boven mij, een daverend geraas van donderslagen boven het paleisdak, en het jachtende geweld van bliksemschichten sneed door mijn gesloten ogen. Ik merkte dat ik ze niet open kon doen, maar ik was niet bang. Regen kletterde als glas zo hard tegen de hoge luiken, en in het lawaai en het licht verloor ik mijn evenwicht, viel en bleef liggen met mijn ogen nog steeds stijf dicht en nu wist ik wat ik wilde.
Toen het gebeurde begreep ik het en had ik het in de hand, al was het later alleen maar een vage vlek van vormen en gevoelens. Ik beheerste de gigantische storm die met zijn kokende druppels de sneeuw zou laten smelten en ik draaide hem een beetje, zoals je een wild paard draait, zodat het front voor de helft naar de legers van Vazkor gekeerd was. Ik wist niet waar ze op dat ogenblik waren;
misschien hadden ze hun kamp opgeslagen onder de muren van de vijlde Stad van de Purperen Vallei, in het beboste gebied daar - al vormde zich een beeld van een dichtgevroren kleine rivier en drong het geluid van marcherende soldaten tot me door, en het geknars van wielen. Ik duwde het front van de storm naar voren en de bliksem beet in mijn oogleden. Alles verloor zich in het geraas van de donder.
Plotseling deed ik mijn ogen open en stond op. Ik beefde en rilde, maar voelde me heel opgewonden en gelukkig. De vlam flakkerde laag in de schaal, en op de muren kwam en ging het koude vuur uit de hemel.
Ik ging op een van de gebedszetels van de Javhovor en zijn familie zitten en probeerde kalm te zijn, maar dat viel niet mee. De storm kwam langzaam tot bedaren en stierf, en daarna kletterde de regen een paar uur lang neer. Ik denk dat ik in slaap ben gevallen, want de gouden kamer was plotseling rood en purper van een stormachtige zonsondergang in de ramen.
Ik liep naar de deur en naar buiten. De soldaten, die bij de deur op wacht stonden, knielden voor me neer. Even verderop vond ik Mazlek, die me naar mijn suite bracht. ,,In de Stad," zei ik, ,,wat?" ,,Een storm, godin. En nu is de hemel helder."
Ik droomde dat ik weer bij Asren was, een vreemde droom, want al wist ik dat hij het was, omdat zijn gelaatstrekken en schoonheid onmiskenbaar waren, toch leek hij weinig meer dan een kind. Vreemd, ook, omdat we rondliepen, hand in hand, heel gelukkig, in een soort groene tuin. Toen was er een groot aantal witte treden, en onderaan die treden was een van de stenen schalen, waarin ze het symbool brandende hielden van de Onherborenen, het symbool dat Karrakaz was. Het kind Asren staarde naar de schaal en keek me vragend aan en ik glimlachte, wees en knikte. Bij mijn knik sprong hij van de trap, viel in de schaal, en de vlammen bedekten hem. De storm had Belhannor ontdaan van sneeuw en gereinigd van de halfgesmolten zwarte modder. De hemel was stralend blauw, en er was een nieuwe warmte in de lucht. Ik denk dat ik de helft was vergeten van wat ik had gedaan, of had proberen te doen, daar in de paleistempel. Ik dacht er in ieder geval niet meer aan, tot ik ermee werd geconfronteerd. Dagen gingen voorbij, en aan de bomen botten jonge loten uit. Buiten de muren smolten akkers die waren gered van de vlammen van de oorlog weg in groen en citroengeel. Ze zongen lofzangen voor me in de Stad, lofzangen tot de godin die was uitgereden om hen te vernietigen en hen nu gezegend had. Onze plotselinge lente had zeventien dagen geduurd toen de eerste koerier ons bereikte. Het was een dramatische aankomst - de man, door het dolle heen, schreeuwde onsamenhangende dingen voor de paleispoort, terwijl zijn paard, het schuim om de lippen, dood onder hem ineenzeeg.
Ik hoorde het opgewonden geroezemoes in de gangen naast mijn suite en stuurde een van Mazleks mannen weg om erachter te komen wat er aan de hand was. Maar ik hoefde niet op zijn terugkeer te wachten. De Javhovor verscheen, en zijn gezicht was geel van schrik.
„Godin," zei hij, „een man is gearriveerd. De opperbevelhebber en zijn legers - een storm in de Hoge Wouden - dat is de beboste rij heuvels ten oosten van ons - een lawine, massa's sneeuw, met gebroken bomen en rotsen, losgemaakt door de regen, en de An gezwollen door het water. Ah, godin, velen zijn omgekomen -" Ik was opgestaan, een koude hardheid in mij. „En hij?" zei ik. „Is bekend hoe het mijn echtgenoot is vergaan?"
„In veiligheid," zei hij, blij me gerust te kunnen stellen. ,Ja, in veiligheid. Maar het leger is zwaar gehavend - en er zijn nog andere moeilijkheden."
Ze waren op weg geweest naar Anash, de Stad die de rivier beheerste, hun vijfde doelwit. Nu waren door de lawine de verschillende legeronderdelen van elkaar gescheiden en werd het benarde leger onophoudelijk aangevallen door de troepen van Anash, die snel in het offensief waren gegaan.
De dagen, die volgden, brachten andere koeriers en het verhaal groeide. Eén veldslag en Vazkors mannen verpletterend verslagen. Vazkor en een handvol onderaanvoerders diep in de heuvels bezig met wanhopige pogingen om iets te redden uit een moeras van doden, gewonden, zieken en deserteurs. Eindelijk begon de winter-campagne haar tol te eisen. Er heerste ziekte en te eten was er niet veel na de rampzalige lawine.
Ik had vermoed dat ik in de ogen van de mensen van Belhannon nu iets van uitdagend verzet zou zien blinken, maar in mijn domheid was ik vergeten hoe gecompliceerd de situatie in werkelijkheid was -drie Steden van de Purperen Vallei waren nog intact, en hadden nu rekening te houden met de furie van Anash en Eptor, die aan Vazkors razernij waren ontsnapt. Deze twee hadden hun legers bijeengevoegd om zijn aanval af te slaan, en nu zijn heir was verpletterd was het heel goed mogelijk dat ze zich wilden wreken op hun zus-ter-Steden die hem zonder slag of stoot verder hadden laten trekken en waar de resten van zijn grote strijdmacht nog in garnizoen lagen.
Een ruiter kwam - de laatste koerier die we zouden zien. Hij berichtte dat Vazkor en zijn legers van de aardbodem waren weggevaagd - dood door het zwaard of door de ziekte, of verstrooid in kleine groepjes, die als jakhalzen naar de veiligheid van de heuvels vluchtten. Een abrupt einde van een zo machtig leger. De man vertelde welke aanvoerders voor zover hij wist dood waren en noemde ook de naam van Attorls oom, waarop, hoorde ik, Attorl in snikken was uitgebarsten. Toen ze me Vazkors dood berichtten verwachtten ze ongetwijfeld een soortgelijke reactie. Maar ik voelde niets, zelfs geen triomf, want ik wist dat hij niet dood was. Een tijdlang hoorden we niets. Een norse, gedeprimeerde stemming kwam over Belhannor; een onrustig afwachten. Ik was nu ruim voorbij de honderdtwintigste dag (volgens de berekeningen van de heks het midden van mijn zwangerschap), vaak loom en slaperig, terwijl mijn hoofd bijna onophoudelijk pijn deed. Ik sliep toen de eerste horde uitgeputte vluchtelingen van de twee verder ,naar het zuiden gelegen Steden Belhannor binnentrok. Vazkor had ze snel veroverd, en nu vluchtten ze voor de legers van Anash en Eptor die eerst de strijdmacht van de Witte Woestijn hadden verbrijzeld en nu optrokken naar het noorden om het werk ie voltooien.
Belhannor opende de poorten voor hen; dwaasheid was het, ingegeven door medelijden. De Stad had al veel vluchtelingen uit Orash opgenomen. Nu kwamen er nog meer bij - wagens vol mannen, vrouwen, kinderen, en hun dieren. De Stad werd vol, rommelig ook; in straten en tuinen werden tenten opgezet, en de bochtige straatjes van het lager gelegen deel van de Stad werden al heel gauw volkomen onbegaanbaar.
Attorl, hoorde ik, probeerde een verdediging op poten te zetten, maar hij was ziek van zenuwachtigheid en paniek, en presteerde weinig. Belhanors grote oorlogsmachines waren door Vazkor gevorderd en meegenomen. Nu werden een paar roestige kanonnen naar buiten gereden en wezen als verkeerd gemonteerde rioolbuizen de kant van de vijand op. De soldaten in Belhannor hielden zich goed, al was het maar een klein garnizoen, niet meer dan vierhonderd man - genoeg om burgers onder de duim te houden, maar onder dit soort omstandigheden hopeloos onvoldoende. Attorls aarzelende poging om gewone mannen te werven, vooral uit de vluchtelingen, werd een totale mislukking.
Vazkor had alleen gerekend op een niet aflatende serie successen, niet op de struikeling die mettertijd onafwendbaar komen zou. Ik voelde me niet schuldig door de storm - ik zei tegen mezelf dat ik een catastrofe, die toch zeker zou zijn gekomen, alleen wat eerder had laten plaatsvinden.
Anash en Eptor trokken snel op, vochten zich met harde hand naar ons toe, extravagant en onstuimig in hun woede. Van onze hoge torens zagen we nu de tekenen van hun opmars aan de horizon - een rookwade, zwart en vuil - een brandend dorp; dichterbij de rook van nachtelijke kampvuurtjes. Het was interessant dat plotseling een deel van de vluchtelingen die naar Belhannor waren getrokken hun bezittingen bijeenraapten en verder vluchtten. Zij waren verstandig. Anderen ontleenden een vals gevoel van veiligheid aan de muren om hen heen. Ik denk dat ik soortgelijke gedachten moet hebben gekoesterd, al gebeurde dat niet bewust. Ik voelde me te dof, te zwaar om te proberen te vluchten. Het was een zure grap: ik, die eens Orash en Belhannor had belegerd, werd nu op mijn beurt belegerd door twee Steden die ik nog nooit had gezien.
Ze bereikten ons op een frisse, bittergroene avond waarop af en toe wat lenteregen viel, een avond voor nostalgie en oude liefdesliedjes.
Attorl had me gesmeekt om mijn lijfwacht en ik had het voorgelegd aan Mazlek. Hij knikte, zag waarschijnlijk geen andere mogelijkheid. Nu zat ik in mijn slaapkamer, in een van de gebeeldhouwde stoelen. Een met juwelen versierd boek lag voor me, op een schuin ivoren tafeltje, een handig ding, dat ik vlak bij de obsceniteit die mijn buik geworden was kon zetten. Het was een boek met fabeldieren - draken, eenhoorns - en de bladzijden waren een gloeiende menigte kleuren, zo schitterend was het boek geïllustreerd. Eigenlijk las ik het niet, bewonderde ik het alleen maar, toen ik plotseling één woord zag dat in de marge geschreven was. Ik had gedacht dat dit boek een van de geschenken van de Javhovor van Belhannor was, en had niet beseft dat ik een van Asrens boeken bekeek. Ik kende zijn handschrift niet - ik had zijn persoonlijke zegel gezien, meer niet - maar ik herkende het onmiddellijk. Zonder tierlantijnen, duidelijk, strak, wijs en toch open, ongevoelig voor en toch ook weer bewust van pijn - dit alles zag ik in dat ene woord dat hij geschreven had. Ik stak mijn hand uit om het met mijn vinger aan te raken, en op dat ogenblik kwam de zware donderslag en spleet de wereld open. De kamer sidderde, kwam weer tot rust. Ik duwde het ivoren tafeltje weg, liep naar het dichtstbijzijnde raam en zag de rossige gloed die werd teruggekaatst door het rivierwater. In het laagstgelegen deel van de stad stonden de huizen in brand. Ze hadden over de muur heen geschoten en de kogel had doel getroffen. Ik had niet beseft hoeveel kracht er achter die ijzeren vogels des doods zat.
Daarna kwamen andere klappen, nu eens dichtbij, dan weer ver weg, altijd angstaanjagend. Langzaam werd de hemel rood, overtogen met een rokerige duisternis.
Bij het invallen van de duisternis hield het bombardement op, al merkte ik het niet. Ik stond nog steeds bij het raam en klemde me in hulpeloze fascinatie aan het kozijn vast toen de stilte kwam. Maar geen stilte. Geknetter van oplaaiende vlammen, af en toe het doffe gedruis van een instortend huis, kreten en waarschuwingstrompet-ten, hun geluid met de as meegevoerd op de wind. Ik verliet mijn vertrekken niet. Het paleis was vol bange vrouwen. Er stonden drie man van mijn lijfwacht bij de deur en als ze later door anderen zouden worden afgelost hoorde ik misschien iets over wat er gebeurd was.
Om middernacht kwamen de kanonnen weer in aktie. Slim van hen om ons geen nachtrust te gunnen. Mazlek kwam kort daarop, vuil, zijn arm verbonden met een bebloed noodverband. „Veel gebeurd is er niet," zei hij. „Er zijn er heel veel en zo te zien zijn er nog meer in aantocht. Ik denk dat er mannen van de andere steden bij zijn, die ze na de overgave meteen hebben gerecru-teerd."
„Hebben ze Belhannor proberen in te nemen?”
„Neen. Ze spelen met de Stad, godin. Een woordvoerder reed naar de muur en riep dat de soldaten van de Witte Woestijn geen genade hoeven te verwachten, maar ..." Mazlek glimlachte even. „Voor Belhannor, als de poorten worden geopend, zusterliefde tussen de Steden in het dal, net als tevoren."
Dat was als een scherpe dolk. Hij prikte zelfs door mijn lethargie heen.
„Wat deed Attorl?"
„Hij schoot op de man," zei Mazlek, zijn gezicht uitdrukkingloos, „schoot op hem en miste. De kanonnen van Belhannor zijn nutteloos, leveren alleen de vijand wat op. Het eerste barstte op de muur uit elkaar - dertien man dood en de kogel kwam de loop niet eens uit. Godin, het is maar een kwestie van tijd voor ze gaan denken hoe ze er zelf het beste vanaf kunnen komen." Hij zei het zacht, niet zo scherp, nu, maar het mes had zich al in mij geboord.
„Ik moet hier weg," zei ik, maar het waren lege woorden. Ik wist niet waar ik heen moest.
„Wilt u het aan mij overlaten om een en ander te regelen?" Ik knikte.
„Zoek dan bij elkaar wat u nodig hebt, godin, en bereid u voor op het vertrek. Het kan overdag gebeuren of 's nachts. Ik zal uw leven beschermen met het mijne, dat weet u."
Ondanks de oorlogsgeluiden die af en toe hoorbaar waren sliep ik die nacht, een diepe droomloze slaap.
Het was een rustige ochtend, heel stil. De rivier glom als een groene parel. Vanuit mijn vertrekken kon ik geen ruïnes zien, alleen de lichte rook die langs de bleke hemel slierde als het haar van een meisje over water. Ik nam een bad en kleedde me aan en ze kwamen mijn drank brengen. Ik herinner me dat ik in een stoel zat en om me heen keek naar kostbare dingen, kammen en ornamenten, terwijl ik wist dat niets daarvan mij toebehoorde. Ik zou maar weinig mee te nemen hebben, alleen - ik liep naar de tafel en raakte het open boek aan dat ik was vergeten toen het eerste kanon donderde.
Toen werd er geklopt en trad een man binnen in het livrei van de Javhovor en zei dat deze verzocht om mijn aanwezigheid. Ik vond dit vreemd; hiervoor waren zij altijd naar mij gekomen, en toch was dit een heel beleefde manier om me te ontbieden. Ik volgde de man en hij bracht me naar een grote audiëntiezaal - nu vrijwel nooit meer gebruikt, maar met een even grote pracht als in het verleden. Tussen de scharlakenrode, groene en witte draperieën kwam de bleke man die de Javhovor was op mij toegelopen, deed zijn masker af en maakte een diepe buiging.
„Godin, vergeef mij mijn verzoek om hier te komen, maar ik dacht dat het misschien veiliger was." Even zweeg hij, en zag ik een aantal hovelingen en ministers langs de muren staan. Achter mij gingen de witte waaiers van de prinsessen nerveus heen en weer. ,,We hebben ons gedwongen gezien," begon de Javhovor, en zweeg weer. „Dit leek ons het beste," zei hij. „Een wrede beslissing. We hebben ons overgegeven aan onze zuster-Steden Anash en Eptor, en verlaten ons op hun genade. Ons stond geen andere mogelijkheid open. Ik kon niet toezien hoe mijn mensen om mij heen stierven."
Ik was boos op mezelf dat ik in deze val was gelopen, boos op de Javhovor dat hij de val had opgezet, boos op Mazlek dat hij dit niet voorvoeld had en op tijd was gekomen.
„Wat hebt u gedaan?" vroeg ik - blinde woorden, maar hij gaf antwoord.
„De mannen van Belhannor zullen opstaan tegen de mannen van de Witte Woestijn op de muren. Zo luidt de afspraak.'' Hij liet zijn hoofd hangen, grauw en schuldig om zijn verraad - een verraad dat ik hem niet eens aanrekende. „En ik?" zei ik. „Waar pas ik in dit gobelin?" ,,U zal geen haar op uw hoofd worden gekrenkt, godin - dat zweer ik."
„Het doet me genoegen dat u zoveel vertrouwen hebt. Ik deel uw optimisme niet."
Plotseling klonk in de verte lawaai - geschreeuw, kreten, een gebrul van verbazing en pijn. Geen kanon sprak - dat was niet nodig. De mannen van Belhannor trokken nu de poorten wijd open en verwelkomden hun broeders, in hun hart hoop en wat nervositeit. Ik liet mijn zware lichaam in een stoel zakken en wachtte, en zag dat de prinsessen langzaam bij me wegslopen, naar hun vader toe. Kort daarop klonken geluiden op van gelaarsde voeten, paarden, vele stemmen onder de ramen, en even later ritmisch marcherende voeten in de gang buiten de zaal, de deuren opengeworpen, de gordijnen weggeduwd, en twintig mannen die naar binnen kwamen lopen. Uniformen van purper en felgeel door elkaar, stukken wapenrusting, de vizieren van helmen omhooggeschoven, zodat de arrogante maskers van leeuwen en beren zichtbaar waren - Anash, de leider van het offensief. Een man, een soldaat met een zilveren masker, maar heel trots, venijnig door zijn triomf, stapte hooghartig naar binnen - hun commandant, die zich nu hun Javhovor waande.
Een klein knikje naar de Opperheer van Belhannor, een vals lachje. „Zo, zo. Een intelligente zet, broeder."
Het hadden Vazkors woorden kunnen zijn, maar de stem was heel licht en hoog, een vreemde combinatie met de massieve gestalte van de man.
En toen het onbeschaamde omdraaien, de blik die de hele zaal uitgebreid opnam en tenslotte op mij bleef rusten. ,,En wie is dit, broeder? Je vrouwe, misschien?" Hij had ongetwijfeld over me gehoord, over de godin van Ezlann met haar kattegezicht die de vijand van Anash zijn macht had bezorgd.
,,Ik ben Uastis," zei ik tegen de commandant. „Mijn echtgenoot is Vazkor, die u en de uwen diep in de rivierklei zou hebben geploegd als hij daar de tijd voor zou hebben gehad." Ik zei het om hem woedend te maken, hem uit zijn evenwicht te brengen in deze sfeer van laf gekruip, om hem gunstig te stemmen. Zijn hand schoot naar het gevest van zijn zwaard en ik voelde een luiheid over me komen, want ik wist wat ik met hem kon doen, en met zijn twintig mannen. Maar daarna zou de dood komen, of de enige dood die ik ooit zou kennen. Wat zouden mijn vijanden met me spelen - me onderwerpen aan eindeloze martelingen. Toen een verschrikte kreet, net aan de andere kant van de deur, hier en daar wat geduw en gevloek omdat een man was gevallen en onder het vallen tegen anderen was aangekomen. De commandant van het leger van Anash draaide zich om en op dat ogenblik veranderde de deuropening van kleur en vorm en was vol mannen in zwart livrei, sommigen met een groen koord om hun middel, allemaal met het insigne van de kat op hun borst. Snelle zwaarden, en mannen die ineenzegen. De vloer was vol purperen en gele vlekken.
Twee mannen renden op me toe. Shor en Mazlek. „Godin - snel!"
Ik rende met hen mee, zonder me de tijd te gunnen om naar de verbaasde gezichten te kijken van de mannen die nog leefden.
Er waren veel gangen in het paleis van Belhannor, en de gangen waar we doorheen renden waren leeg. Ik kreeg de indruk dat we omlaag gingen, maar had geen tijd en geen adem om het te vragen -die ander in me maakte het moeilijk om de soldaten bij te houden. Toen renden we een wijde, donkere zaal in en stootten op een bende soldaten in purper en geel die kisten aan het plunderen waren. Blijkbaar zagen ze alles wat vluchtte en geen purper en geel droeg als prooi. Ze trokken ogenblikkelijk hun zwaard en kwamen schreeuwend op ons afgestormd. Mazlek sleurde me door een zijdeur, die achter ons in het slot werd gesmeten. Er waren nu minder soldaten bij me. Een grote groep was aan de andere kant van de deur achtergebleven om achtervolgers tegen te houden. Een hellende gang voerde omlaag en later kwamen we bij donkere trappen, verlicht door moeizaam flakkerende toortsen. Ik struikelde heel wat keren.
In het klamme duister hoorden we de dreun waarmee de deur boven ons openvloog en wisten we dat onze achtervolgers ons op de hielen zaten.
„Niet ver," fluisterde Mazlek. ,,Zo meteen komt een deur die ze niet open kunnen krijgen."
De trap versmalde zich en werd een gang zonder verlichting. Achter ons klonken de geluiden wild, rauw en woest. Shor bleef staan en de rest van de soldaten verstarde.
,,We zullen ze hier tegenhouden," zei hij. „Een smalle plek. Wanneer ze langs ons heen zijn heb jij de godin in veiligheid gebracht."
Mazlek aarzelde een ogenblik en knikte toen. Hij greep Shor bij zijn schouder en drukte die. Toen draaide hij zich om en trok mij mee het duister in.
Ik was nu helemaal buiten adem geraakt en begreep maar nauwelijks wat er gebeurde. Het leek alleen maar een afschuwelijk deel van mijn beproeving toen mijn vingers steen raakten en ik ontdekte dat de gang rondliep tegen een blinde muur. Ik zocht steun tegen het koude, ruwe oppervlak en Mazlek duwde iets in mijn handen. „Een mantel," zei hij, „en een gewoon zijden masker - ijzergrijs, de kleur van de laagste klassen in Belhannor. Doe het voor." Ik draaide me om en gehoorzaamde, al begreep ik niet wat we eraan zouden hebben. Toen ik weer keek zag ik dat hij een ijzergrijze tuniek over zijn maliënkolder had gedaan en ook een grijs masker voor had. Ik liet het kattemasker op de grond vallen, naast het zijne, waar hij ook zijn insigne en sjerp had neergegooid, maar de open katteogen staarden naar me omhoog: het was mijn identiteit die ik hier achterliet. Een knarsend geluid deed me opschrikken. Een smalle, rechthoekige opening was verschenen, zwarter dan het duister om ons heen.
Mazlek hief een hand op, en aan zijn vinger had hij een gedraaide ring die ik hem nog nooit had zien dragen.
„Deze ring heb ik vele dagen geleden gekocht," zei hij. „Ik dacht dat hij wel eens van pas zou kunnen komen."
Hij leidde me door de zwarte opening, volgde me, en deed toen de deur weer dicht.
„Misschien zien ze hem niet eens," zei hij. „En als ze hem wel zien kunnen ze er zonder de ring niets mee aanvangen." Hij pakte me stevig bij mijn arm en we begonnen te lopen. Eerst kon ik niets onderscheiden, maar toen begon een groenig schijnsel ons te omhullen, en rook ik de rivier.
Het licht werd sterker. Ik zag modder en stukken mos die zich aan de wanden vastplakten. Felgroene planten verstikten de vloer van de gang.
We kwamen een kleine grot uit, als het vluchtgat van een rat, de doffe, witte, een beetje rokende dag in. De gang eindigde bij de oever van de rivier, maar het was niet de rivier die ik uit mijn ramen had gezien. Dit was een stroperige stroom, vol woekerend onkruid en vuilnis. Een ruwe trap voerde omhoog naar de smalle straten, vervallen huizen en oorlogsschade van het laagstgelegen deel van de stad.
8
De purper-met-gele soldaten van Anash waren ook tot in deze wijken doorgedrongen, maar door voorzichtig manoeuvreren wisten we een treffen te vermijden. Ondanks hun aanvoerdersbelofte van broederschap braken ze in bij parfumwinkels, kledingzaken en juweliers en roofden alles wat ze waardevol achtten. In een steeg kwamen we langs een hond die ze hadden gebruikt om hun schut-terskunsten op te beproeven. Het lawaai dat ze maakten vergezelde ons voortdurend - nu eens veraf, dan weer gevaarlijk dichtbij. Twee keer passeerden anderen de plek waar we ons haastig hadden verscholen, marcherend, in een koolzwart uniform. Eptor had zijn leger kennelijk beter in de hand.
De meeste deuren waren afgesloten en van binnen vergrendeld. Ik denk dat velen op het laatste ogenblik de kelders en gangen onder hun huis in waren gevlucht. Toen we dichter bij de stadsmuur kwamen zagen we een hele uitgebrande straat. Er steeg nog rook op, en er lagen overal doden. Sommige gezichten herkende ik: de laatste soldaten van Vazkors leger.
Tenslotte een huis van witte steen met een binnenplaats waarvan de deur aan haar kapotte hengsels heen en weer zwaaide. We gingen naar binnen en Mazlek sleepte meubilair uit de vertrekken om de ingang te barricaderen. Hij wilde me niet laten helpen. Toen de barricade op zijn plaats was, gingen we naar binnen en naar boven en troffen daar smalle, lege slaapkamers aan. Hij zei dat ik op een bed moest gaan liggen en legde beddegoed over me heen. „Ik ben buiten de deur als er moeilijkheden zijn," zei hij. „Maar Mazlek," zei ik, „hoe lang blijven we hier?”
„Niet lang. We gaan zo snel mogelijk de stad uit."
„En dan? Waarheen?"
„De Witte Woestijn."
Ik lag in de kamer, maar sliep niet, al was ik heel moe. Eén keer klonk er luid rumoer op straat, geschreeuw en gegil en dingen die omvielen of kapot werden geslagen, maar ik was te uitgeput om op te staan en te gaan kijken en na verloop van tijd stierven de geluiden weg. Ik besteedde heel wat tijd aan nadenken, heel irrelevant, over het feit dat ook in het laagstgelegen deel van de stad geen krotten schenen te zijn. Een stad van paleizen en huizen, net als Ezlann, net als misschien alle Steden van het zuiden - te trots om te degenereren tot krotbewoners, deze bastaardkinderen van de Verlorenen. De kleurloze hemel kroop naar het duister toe. Mazlek sloop zacht naar binnen.
„Ik moet u een tijdje alleen laten, godin. Verlaat dit vertrek niet en steek geen lampen aan."
Ik knikte en hij ging heen. De nacht drukte zwaar op me neer, heel zwart, alleen sprongen buiten talloze kleine vuurlichtjes op en flikkerden oranje-rood op het plafond van de smalle kamer. Het huis begon onheilspellend te piepen en te kraken, zoals alle huizen doen als ze een eenzaam slachtoffer hebben. Ik hoorde talloze voetstappen op de trap, zwaar, sluw, wreed, soldaten met messen en wat die met zwangere vrouwen deden was me bekend uit wat ik in het kamp gehoord had en liet me niet onberoerd. Maar ze waren allemaal niet echt, behalve de laatste. Ik ging rechtop zitten toen ik hen hoorde, gespannen en heel stil, want ik wist dat dit keer het huis me niet trachtte te bedriegen. De deur van de kamer zwaaide open en ik zag een soldaat van Anash. De gloed van de vlammen viel op zijn uniform, het beremasker, het bevlekte mes dat in zijn riem stak.
„Godin," zei de soldaat van Anash met Mazleks stem, „schrik niet. Ik trof deze soldaat alleen aan en heb wat ik aan heb van hem geroofd. Het zal nu wel gemakkelijk gaan. De meeste soldaten zijn dronken - ze drinken openlijk op straat als dieren. Ongetwijfeld staan er schildwachten bij de poort, maar die zullen wel even beschonken zijn als de rest. Er staat een paard op de binnenplaats." Ik liep achter hem aan, het huis uit en hij zette me achter zich op een ruig pakpaard, een stevig, gedrongen, donker dier. Aan het zadel was een glazen wijnfles vastgebonden. Mazlek trok de stop eraf en goot de helft van de rode vloeistof op het plaveisel. „Als ik het zeg, godin, moet u doen alsof u een dronken vrouw bent en u aan mij vastklemmen en lachen." Het had er alle schijn van dat hij door zijn verzoek in acute verlegenheid werd gebracht, want hij voegde eraan toe: „Vergeef mij. Ik zou het u niet vragen als er een andere manier was."
„O, Mazlek," zei ik verwijtend, „hou je me nu werkelijk voor een dwaas? Vergeet dat ik ben wat je denkt dat ik ben omdat je me met je zwaard hebt gedood bij de nederzetting aan het Water en ik genas en de soldaten ben gevolgd. Als we deze reis samen moeten maken moet je goed begrijpen dat ik niet erg bijzonder ben en dat ik evenmin veel moeite en inspanning van je waard ben. Ik zal doen wat je vraagt en je dankbaar zijn voor je hulp." Het was een ogenblik van vermoeide waarheid voor me, heel bitter, maar toch ook vreemd vertroostend. Als hij geschokt was door wat ik had gezegd dan liet hij daarvan in ieder geval niets merken. Even was het stil, toen gaf hij het paard de sporen en waren we op weg. De rit was snel, gepunctueerd door duistere stegen, door abstracte patronen van vlammen en gestalten die dank zij die vlammen zichtbaar waren. Dronken mannen schreeuwden naar ons, maar vertoonden geen neiging om ons te volgen. Ver van ons vandaan, in het hart van de stad, was tussen de paleizen een felle gloed te zien en stegen dikke wolken purperen rook op. Dit was dus de liefde van Belhannors zuster-Steden. We kwamen uit op een brede avenue en voor ons, heel onverwachts, rees de muur op achter een groep huizen. Dit was een van de lagere poorten, niet erg belangrijk en daarom waarschijnlijk niet zwaar bewaakt. We reden langs een groot vuur, midden op straat met veel mensen eromheen en een projectiel trof het paard, dat opzij schoot, zich herstelde en verder draafde. Om een aantal geplunderde winkels en stallen heen, waar wat dieren rond zwierven en toen lag de poort voor ons.
,,Nu," zei Mazlek.
Ook al verwachtte ik een verandering, het verraste me volkomen wat hij deed. Hij gaf een abrupte ruk aan de teugels van het paard, zodat het protesteerde en begon te steigeren, en hij ging wat scheef in het zadel hangen en lalde een onsamenhangend dronkemanslied, zonder woorden of melodie. Hij had de halflege wijnfles losgemaakt en zwaaide die nu in het rond. Ik was zo onder de indruk van zijn acteren dat ik bijna mijn eigen rol vergat, maar tenslotte dacht ik er toch aan, sloeg mijn armen om hem heen en begon zo hard mogelijk een lied te zingen dat ik in Daraks kamp gehoord had en dat wel eens voor een paar opgetrokken wenkbrauwen zou kunnen zorgen, zelfs hier.
Zo bereikten we de poort zelf, waarschijnlijk een doorgang voor wagenvoerders, te oordelen aan de wijdte en de lelijkheid en de hoeveelheid oude mest die zich aan het plaveisel had gehecht. Er stond een man of tien op wacht, meer dan ik had gehoopt, maar ongemaskerd, en met een voorraadje flessen en wijnzakken om zich heen. Het was wel duidelijk dat ze niet meer zo alert waren als ze hadden moeten zijn. Ik dacht dat we gevraagd zouden worden naar een wachtwoord dat we niet wisten, maar dat waren ze blijkbaar helemaal vergeten.
„Halt!" De soldaat die het dichtstbij ons stond en ook de leiding scheen te hebben, kwam op ons toelopen. „Halt, dronken hondsvot, dat je bent. Halt, halt, halt. Wat zit daar achter je?" Hij sprak niet op de elegante manier van de Steden, al was het wel een corrupte vorm van dezelfde taal - een soort leger-bargoens, bijna een taal op zich.
„Een vrouw," zei Mazlek, en stak hem de wijnfles toe. De soldaat dronk, boerde en keek me aan. „Uit Belhannon."
„Precies," zei Mazlek, „maar ze doet de grootste moeite om me dat te laten vergeten."
„Veel zie je niet," zei de soldaat, „maar volgens mij komt er een kleine aan."
„Dat vind ik best. Dan zegt ze tenminste niet dat het mijn kind is als we hier weer zijn."
De soldaat stak een hand uit en begon me te bevoelen, en ik voelde Mazleks lichaam verstijven. Ik gaf hem een klets in zijn gezicht. „Heb ik soms gezegd dat ik je eigendom was, soldaat?" vroeg ik Mazlek. „Alleen maar omdat ik met je mee mocht rijden? Dit is een aardige man, dat kan ik wel zien." Ik tikte de ander op de wang, en de dwaas grinnikte. „We waren net op weg naar buiten. Waarom ga je niet een eindje mee?"
„Naar buiten?" vroeg hij onzeker. „Waarom niet hier en nu?”
„Ik kies mijn mannen graag met zorg uit," zei ik, „en bovendien, wil je dat dat rapalje daar er eerder bij is dan jij?" Hij wierp een blik op de andere mannen, grinnikte weer en liep naar het hoofd van het paard. Toen hij ons aan de teugel door de poort leidde werd er door deze en gene geschreeuwd, maar hij zei dat ze stil moesten zijn en stil werden ze, dus dat was geen probleem.
Een smal pad voerde voorbij de poort omlaag. Het platform waarop de Stad stond was hier gedegenereerd tot een helling, hier en daar begroeid met voor de lente gesnoeide bomen. „Dit is een goede plek," zei onze escorte.
„Let maar niet op hem," zei ik, terwijl ik van het paard steeg en naar Mazlek knikte.
Ik liet me door de soldaat meetrekken in wat struikgewas, waar hij begon aan wat hem het meest interesseerde. Mazlek was misschien wel te snel, te woedend, maar de geoefende vechter die hij ook was redde ons; hij was een te goed soldaat om de zaak te verknoeien, ondanks al zijn woede. Plotseling verscheen hij boven ons, sloeg zijn hand voor de mond van de man en stootte het mes in diens lichaam. De soldaat uit Anash stierf zonder een geluid en Mazlek sleepte hem van me af en smeet hem op de grond. Ik kon Mazleks gelaatsuitdrukking achter het masker niet zien, maar uit heel zijn houding sprak afschuw. „Godin - ik dacht dat ik zo snel was geweest dat hij u niet -”
„Onbelangrijk."
Hij schudde zijn hoofd en draaide zich om. We klommen weer op het paard en reden snel van de muren van Belhannor vandaan, door de akkers rond de verwoeste dorpen, de veilige duisternis in.
We hadden geluk. Een uur of wat later, toen we door het kreupelhout reden dat onderaan de heuvel was begonnen, vonden we nog een paard, van hetzelfde soort als het eerste, dat zich gemakkelijk liet vangen met wat zoetgras. In draf reden we verder en bleven tot aan de dageraad voortrijden zonder stil te houden. Belhannor was nu alleen nog een silhouet aan de horizon, een ivoren stuk uit het spel Kastelen, met een rookpluim als een donderwolk er nog steeds boven. We hielden stil in een groepje verwrongen doornbomen, en staken een vuurtje aan. Mazlek trok het uniform dat hij geroofd had uit en deed de zachte ijzerkleurige tuniek en het masker van een nederige burger aan. Nu waren we alleen maar twee vluchtelingen uit Belhannon, en daarvan waren er waarschijnlijk honderden, op weg naar de puinhopen van Orash misschien, tot het veilig was om naar huis terug te keren. Mazlek haalde een kistje uit zijn zadeltas en aan zijn onrust kon ik wel zien wat erin moest zitten. „Mazlek," zei ik zacht. „Ik kan veel dagen zonder voedsel. Eet jij maar wat en wanneer je wilt." Hij knikte, maar sloop toch tussen de bomen om te eten. Hij had niet verblikt of verbloosd bij mijn boude woorden, maar de gewoonten van een heel leven konden niet zo snel worden doorbroken, als ze al konden worden doorbroken.
Later reden we verder, gestaag, zonder ons te haasten. Het land om me heen kwam me onbekend voor - de laatste keer dat ik het had gezien was het bedekt geweest door een dikke sneeuwlaag, en werd ik gekweld door koortsaanvallen. Toch was het een vreemde tocht, dit op je schreden terugkeren, een gebied door waar je al eerder bent geweest; de eerste keer dat ik was teruggekeerd naar een plek waar ik meer dan een dag reizen vandaan was geweest. Onder de hoeven van de paarden was de aarde nu warmbruin, bespikkeld met groen. De schemering viel langzamer, en bij het eerste licht van de dageraad klonken vogels als klokken. Een vossehol in het struikgewas en een vossewijfje met een roestbruine vacht met vlokken wit -de resten van haar winterkleed.
Vijf of zes dagen gingen voorbij, en Mazlek vertelde dat we niet op weg waren naar Orash, zoals ik had gedacht, maar nu naar het oosten af zouden slaan, naar de heuvels. Voorbij de heuvels waren bergen, een deel van de grote keten van oerkinderen die zich hier in het zuiden omhoog hadden geworsteld uit de schoot van de aarde in de eerste barensweeën van het landschap. Meer naar het noorden sloten ze aan op de Kring, alleen doorbroken door het blauwe water, Aluthmis. Meer naar het noordoosten werden ze lager en gingen tenslotte over in de stenige vlakten onder Eshkorek Arnor, Stad van de Witte Woestijn.
„Dat is de beste route die ons openstaat," zei Mazlek. „Als we worden gevolgd door mannen die u zoeken zullen ze denken dat we over de brede weg trekken - de route die het leger heeft gevolgd.”
„Route?" vroeg ik. „Zijn er dan wegen door de bergen?" Die schenen er inderdaad te zijn, al waren ze oud en slecht te vinden, onbegaanbaar in de winter, smalle paden van een oud volk dat in de bergen had gewoond en eeuwen geleden was verdwenen, net als de Verlorenen. Mazlek leek genoeg vertrouwen te hebben in een goede afloop, maar ik kreeg een voorgevoel, dat zwaar op me drukte. Het was niet de weg die ik vreesde, maar onze eindbestemming -Eshkorek Arnor. Ik weet niet waarom. Ik probeerde mezelf te bepraten dat de Javhovor van Eshkorek me dwarszat - de bangelijke schildpad die zijn hoofd veel te ver onder zijn schild vandaan gestoken had. De dappere, doodsbange man die me zijn beledigingen had toegegild tijdens het beraad in Za en toen op het plein de dood vond door een stuk steen in zijn brein - Vazkors demonstratie van macht. Maar het was niet meer nodig om bang te zijn; er was nu een nieuwe Opperheer - Vazkors man.
Op de elfde dag van onze tocht reden we de heuvels in en lieten het dal van de mislukking achter ons. We kwamen door een paar dorpen en Mazlek liep met de hoofdman weg en kwam terug met kleine pakjes voedsel. Om de zeven, acht dagen at ik iets, en mijn verwende maag kwam iedere keer met afschuwelijke pijnkrampen in opstand. Het hinderlijkst was nog wel dat ik voortdurend moe was. Een paar keer viel ik onder het rijden in slaap en bleef wonder boven wonder in het zadel tot een schok me weer wakker deed worden. Elke nacht rustten we zes uur lang uit. Mazlek waakte en sliep niet veel. Als ik had moeten waken was ik volkomen onbruikbaar geweest. Ik kon mijn ogen niet openhouden. Het maakte me woedend, maar ik was hulpeloos; het ding in me maakte me zo. Maar we schenen niet te worden achtervolgd. Waarschijnlijk hadden ze niet zoveel belangstelling voor een gevluchte teef-heks-hoer-godin. Ze hadden, naar het scheen, niet eens de moeite genomen om Vazkor te achtervolgen, gewoon het bericht geloofd dat hij dood was. De dwazen. Waar hij was, wat hij deed, dat was onzeker, maar ik wist één ding zeker, en dat was dat hij niet kon sterven, mijn broeder met zijn zelfgenezende huid.
Voorbij de heuvels rezen de bergen op, verward dooreen geworpen, ongekloofde amethysten, dof lichtgevend tegen de lentehemel. Ik gaf me er rekenschap van dat ik zocht, als ik sliep en als ik wakker was, dat mijn brein in zichzelf groef om zich iets te herinneren. Eigenaardig, dat gevoel van zoeken, zonder te weten wat je zoekt.
En ze waren genadig voor ons, die bergen.
De paarden redden het goed op hun zekere, ruige, kleine hoeven, en waren dol op de pollen ijsgroen berggras die hier en daar in spleten tussen de rotsen groeiden. Ijskoude bergbeekjes en watervalletjes plonsden ondiepe meertjes in. Heide, in alle tinten paars, groeide als een dikke wollige laag over de oude beenderen van de bergen.
In het begin waren er slingerende paden, heel veilig, maar ruw uitgehouwen. Maar toen vonden we de weg - een pas, breed en geplaveid, niet op de manier waarop de slaven van de Verlorenen de wegen in de Vlakten hadden geplaveid, maar met kleine stukken steen, ter grootte van een hand. Het grootste deel van de weg voerde tussen bergwanden door, maar hier en daar zagen we een angstaanjagende afgrond, gebroken, verstarde watervallen van steen die zich in kale dalen stortten. Minder schoonheid nu. Hoe verder we kwamen des te doodser werd de weg. De begroeiing en de hei verdwenen. We hadden onze veilige doortocht betaald met lelijkheid.
Tegen de avond, toen we een dag of vijf in de bergen waren, trokken we langs een wrakke hut, een meter of zeven van de weg. Een akker, half kaal, liep langs een helling naar de weg toe, en bij de deur hingen een paar wanhopige bomen tegen elkaar aan om bij elkaar steun te vinden. Er stonden twee oude mannen in het veld, allebei vel over been, gehuld in vodden, met lang, licht haar, dat wapperde in de wind. Niet van het Donkere Volk, deze twee, maar uitgestotenen uit de Steden, waarschijnlijk. Eén zat op zijn hurken en staarde ons aan, ongemaskerd, de ander stond stijf rechtop, met zijn rug naar ons toe. Na een ogenblik zag ik dat er een vlucht grijze bergduiven op de akker was neergedaald en nu aan de armzalige oogst pikte. Af en toe vlogen er een paar op en streken neer op het hoofd en de schouders van de staande man, en liepen wat op en neer of brachten hun veren in orde.
Onze kleine voedselvoorraad was bijna uitgeput. Vanuit mijn ooghoeken kon ik Mazlek zien afstijgen.
Plotseling riep de neerhurkende man: „Laat haar niet in de buurt komen! Laat haar niet in de buurt komen!”
„Vergeef hem, godin," zei Mazlek, en in zijn stem klonk ergernis door. „Het is alleen maar een gekke oude man - ongetwijfeld een vrouwenhater. Hij bedoelt er niets mee."
Hij liep over de akker naar de man toe en de vogels vlogen op in bijna melodramatisch lijkende angst, alleen de groep op de vogelverschrikker niet; die bleef kalm zitten.
Mazlek zei iets tegen de man. Hij schudde wild met zijn hoofd en zwaaide met armen als staken.
„Nee - niets over - die anderen hebben alles meegenomen -dieven!"
„Anderen?" Mazleks stem was nu scherp en duidelijk. , ,Tien man te paard - zwarte ruiters - maskers als schedels - behalve die ene, die donkere - de wolf -"
Mazlek draaide zich om en keek me aan. Mijn handen klemden zich om de teugels en mijn hart hamerde, traag, pijnlijk, nerveus. Mazlek liet de man staan waar hij stond en liep terug naar de weg. „Vazkor," zei hij, onnodig. „Leeft hij dan nog?”
„O ja. Ik heb geen ogenblik gedacht dat hij dood zou zijn.”
„Op weg naar Eshkorek - net als wij," zei Mazlek. Hij steeg snel te paard. „We moeten ons haasten, godin; misschien kunnen we hen inhalen nu we op dezelfde weg zitten.”
„Neen," zei ik.
De oude man schreeuwde ons hees na, zonder woorden. „Verstandig om ons bij hem aan te sluiten. Twaalf mannen kunnen u beter beschermen dan één."
Hij was bezorgd om mijn veiligheid. Het had geen zin om te protesteren. We zetten de paarden aan en lieten de oude man achter ons, op zijn akker, naast de zwaar met duiven beladen vogelverschrikker die hij had opgezet om de vogels weg te houden.
De duisternis verdichtte zich om ons heen. Sterren brandden blauwwit achter de verre kimmen van de bergen.
„We weten niet hoe lang geleden ze zijn voorbijgekomen," zei ik.
, .Misschien liggen we wel dagen op hen achter.''
„Dat denk ik niet," zei Mazlek. „Die oude man moet kort van memorie zijn, en hij herinnerde ze zich nog heel goed."
„Ik moet spoedig rusten," zei ik.
Hij knikte in het halfduister.
„Ik zal een veilige plek zoeken en dan verder rijden. Hij zal wel willen wachten, of anders met mij teruggaan."
„Zal hij dat? Mazlek, ik vraag me af of hij een van tweeën doen zal."
Maar natuurlijk zou hij dat doen. Ik droeg wat hem toebehoorde. Niet lang daarna begon de weg omlaag te hellen. Voorbij wat rotsklompen kwam een nieuw licht in zicht, zwak-rood. „Een vuur," mompelde Mazlek.
We zagen het komdal even later, een smal, kronkelend pad, omzoomd met struikgewas, en onderaan een kom vol vuurlicht. Het maakte een moedwillig opvallende, zorgeloze indruk. Ik zag buiten de lichtkring van de vlammen paarden bewegen, gedaanten tegen de rotsen zitten. Plotseling schoten twee mannen het struikgewas uit, een naar het bit van mijn paard, een naar het bit van Mazleks rijdier. Een derde stond een eindje achter ons, een paar messen klaar om te werpen. Niet zo zorgeloos, dus, want hij had schildwachten uitgezet. De man die Mazleks paard had gegrepen porde hem in zijn zij. „Wie ben je?"
Kalm zei Mazlek: „Ik ben Mazlek, de Commandant van de Lijfwacht van Godin Uastis. Ik heb haar naar haar echtgenoot gebracht."
De doodshoofden draaiden mijn kant op. Er was niets aan mij dat ze konden herkennen, geen gouden kattemasker of kostbaar gewaad. Zelfs mijn zwangerschap was pas zichtbaar geworden nadat ze me voor het laatst hadden gezien.
„Kom," zei ik, „ga het uw Heer vragen. Hij zal me nog wel kennen, denk ik."
Even aarzelden ze nog, toen trokken ze onze paarden mee en liepen het pad af naar hun kamp, de man met de messen achter ons aan. Het was warm in de kleine kom en rokerig. Een van het drietal liep om het vuur heen, een grot in die een eindje verderop lag. Ik begon een gevoel te krijgen of ik stikte, en de rook sloeg op mijn ogen en drong in mijn keel. Ik wilde vluchten, en verwenste Mazlek, onterecht, dat hij me hier gebracht had. Vervloekte Vazkor, ik wilde niet langer zijn giftige gewicht op mijn vrijheid. De man kwam de grot uit, en een tweede man volgde hem, rijzig, tenger, donker; onder de zilveren strengen van de wolvekop hing zijn eigen zwarte haar, in lange zwarte flarden. Hij liep om het vuur heen en keek me aan. „Welkom, godin," zei hij.
Toen hij deze woorden sprak, struikelde mijn voortrennende angst.
Verbijsterd keek ik hem aan. Niet de stem van Vazkor, de stem van een ander, droog, oud en leeg.
Mazlek stond naast mijn stijgbeugel en bood me zijn arm om me te helpen bij het afstijgen. Ik steeg af.
„Zorg dat het de godin aan niets ontbreekt," zei de onbekende stem. Hij knikte, draaide zich om en verdween in de grot. „Dus zelfs hij begrijpt wat het is om verslagen te zijn," zei Mazlek zacht. , ,Het is gedaan met hem en hij weet het.'' In zijn stem klonk een bitter soort voldoening door dat ik had kunnen delen als hij het had gezegd toen we nog onderweg waren.
Ik liet Mazleks arm los, liep om de vlammen heen en volgde Vazkor de zwarte muil van de grot in. Achterin hing een leren gordijn dat het einde van de ruimte van de rest afscheidde en aan de andere kant ervan de zwakke gloed van een pit in een kommetje olie. Ik, liet de flap dichtvallen en staarde naar het bed - één opgevouwen deken - waarop hij lag. Hij lag heel stil. Het masker was af en zijn gezicht was ziekelijk bleek onder de olijfkleurige huid en de schaduwen van zijn gezicht schenen dieper in de huid geperst. Als zijn ogen niet open geweest waren en zich nu niet langzaam naar mij hadden gedraaid had hij dood kunnen zijn. Hij vertrok even zijn mond. , Je ziet dat de rollen tenslotte zijn omgedraaid," zei hij. ,Je bent ziek," zei ik zacht, zonder het echt te geloven. ,Ja, ik ben ziek. Maar ik word snel beter. Het spijt me dat ik je moet teleurstellen, godin." Zijn ogen gleden even naar mijn buik. „Zo," zei hij, maar zelfs dat kon me niet boos maken. De muren van haat die ik tegen hem had opgericht waren natuurlijk meteen in stukken gevallen. Zijn kwetsbaarheid bracht in mij een bijna martelend medelijden teweeg. Ik liep naar het bed en knielde neer. „Wat kan ik voor je doen? Zal ik iets voor je halen ...?" Ik stak mijn hand uit en raakte met mijn vingers zijn gezicht aan en, alsof dat een sein was voor mijn lichaam, begon ik meteen te huilen, de stille, hete tranen van onze gescheiden eenzaamheid. Ook hij was kwijtgeraakt wat hem dierbaar was, hoe pervers zijn verlangen en zijn hoop geweest waren. Hij was alles kwijt. Hij kon zelfs geen uitdrukking geven aan de pijn die hij voelde. Hij bleef als ijs onder mijn aanraking, Darak, veranderd in jade, onderaan de grafschacht, omdat ik niet voor hem kon huilen. „Laten we hiermee ophouden," zei hij na een ogenblik heel zacht. Ik stond op en hij sloot zijn ogen, sloot die laatste deur naar zichzelf af met de onverbiddelijkheid van steen.
Zc hadden een andere grot gevonden waarin ik kon slapen, en daar lag ik, Mazlek voor de opening, maar zijn lichaam weerloos, uitgeput. Hij sliep. Die nacht hield ik wacht.
De dageraad, ijskoud in de bergen, bespikkelde de rotsen met gloeiend rode vlekken.
Die ochtend kreeg ik een beker van de wijn-drank. Mazlek rekte zich als een kind uit en wreef in zijn ogen en keek me schuldbewust aan omdat hij niet de hele nacht de wacht had gehouden. Vazkor kwam de grot uit toen ze de paarden zadelden en bepakten. Hij zorgde voor zijn eigen paard, langzaam en zorgvuldig. Het masker verborg zijn gezicht. Na een poesje steeg hij op. Uit zijn houding sprak een ongebruikelijke stijfheid, alsof het hem veel inspanning kostte om te blijven zitten. Ze wachtten op zijn gebaar, en reden achter hem aan, de weg af.
Het besef kwam: ik heb dit gedaan. De storm die ik naar zijn leger draaide was het begin. Ik heb de ziel van Vazkor verpletterd. Maar helemaal geloven kon ik dat niet. Waar was dan het gevoel van triomf over wat ik had gedaan?
Mazlek en ik reden een eind achter Vazkors troep aan. Na een poosje gebaarde Vazkor dat een andere man voorop moest rijden en wachtte tot we bij hem waren. Hij keek Mazlek aan en Mazlek verwijderde zich, tot hij buiten gehoorbereik was. Vazkors zwarte ruin torende hoog boven het bergpaardje waarop ik reed uit. ,,Ik heb die man eerder gezien," zei hij na een tijdje. Zijn stem was wat hees van de koorts, maar anders dan toen ik hem het laatst had horen spreken; waaruit dat verschil bestond kon ik niet zeggen. , Je - commandant. Een van Asrens mannen die een tijdlang met mij reed, geloof ik. In Ezlann."
Ik zei niets, kon niets bedenken, omdat de woorden die ik moest zeggen voor altijd door hem in mij waren weggesloten. , Je denkt," zei hij, na een stilte, „dat het met mij gedaan is?" Hoeven beten scherp op de weg.
, Ja, godin, het kasteel viel, aan de oevers van de An, maar ik kan het herbouwen, op de oude puinhopen, met de oude stenen. Dit is geen nederlaag, godin, het is alleen een uitstel. We zijn op weg naar een bergfort waar we veilig zullen zijn tot het juiste ogenblik voor mij aanbreekt. Toren-Eshkorek - een geschenk aan mij van de laatste Javhovor van Eshkorek Arnor. Ik hoop dat je verblijf daar aangenaam zal zijn. Ons kind wordt nu waarschijnlijk daar geboren."