DEEL III

1 DE WEG VAN DE OPPERHEER


De bossen waren nu verdwenen en ook de rivier die ze voedde. De heuvels kwamen in een trage processie achter ons aan, en voor ons lagen de open vlakten. Geelbruin, als oud perkament, rolde de golving van hun rug, verder weg vergleed de kleur naar lavendel en purper. Hier en daar een boom, scheef, zijn takken laag en stil uitgespreid, hier en daar wat rotsen, wat groen gras om een modderige poel heen - dit soort plekken contrasteerde met hun omgeving zoals de stukken op een speelbord. Het zou een soort spel worden - haastig van het ene vak met water naar een ander vak met water trekken, over het verdroogde, levenloze land.

We waren weer een karavaan met koopwaar, nu onder leiding van Darak en hij was de zoon van een koopman uit Sigko, een van de steden in het noorden, waar deze goederen vandaan kwamen. Ik had ze zelf bekeken - wapens, stukken wapenrusting en ruwe metalen, in grote staven. De bandieten hadden ieder een paar dingen genomen als beloning voor het gevecht bij de rivier. Ik nam een langmes, groter dan ik gewend was, maar ik wist dat ik er met wat oefening mee om zou kunnen gaan. Het was schitterend gemaakt, het grote lemmet uitgebrand en ingelegd met een zilveren luipaard. Het gevest was van een witte steensoort, glad gepolijst, maar bij de greep een beetje opgeruwd, zodat het goed in de hand lag. De schede en de riem, die schuin over de borst liep, zodat het zwaard aan mijn linkerzijde hing, waren van leer dat met felrood fluweel was bedekt; de gespen waren van goud.

Toen ik dit mes koos hield niemand me tegen, of lachte, al lag Maggur nog onder het leren afdak te herstellen. Ondanks de roemloze manier waarop mijn gevecht was geëindigd had ik de doodskoppen heel wat schade toegebracht, en mijn wapen bedreven gehanteerd. De gesprekken gingen voornamelijk over hoe ik mijn strijdkreet had gegild en recht op de zwarte soldaten af gereden was, met mijn langmes tollend naar alle kanten tegelijk. Het was niet gegaan zoals ze dachten en ik wilde er niet over praten. Ze waren waarschijnlijk blij dat deze krankzinnige vrouw niet ook nog eens opschepte over haar verrichtingen.

Maar ik geloof dat ze me geen van allen nog als vrouw zagen. Een paar vrouwen trokken met hen mee, omdat dat de tocht veraangenaamde, maar nu donkerder gekleed, als prostituées, en de mannen praatten over hen waar ik bij was - niet om me uit te dagen, of om op te scheppen, maar alsof ze waren vergeten dat ik een vrouw was en verwachtten dat ik het volgende verhaal voor mijn rekening zou nemen.

Al hun kleren waren anders. Darak was in het zwart, de rest in sombere tinten blauw en dofgroen; een deel van de kleding kwam van de gedode kooplui, een ander deel was uit het kamp meegenomen. De mannen, die het escorte vormden, hadden zich in het zwarte tenue van de doodskopsoldaten gestoken, maar zetten de maskers pas op toen het echt onvermijdelijk werd. Alleen ik bleef hetzelfde, kleurig, een eigenaardige verschijning in hun midden. We waren twee dagen op de vlakten toen ik naar Daraks tent ging. Zijn kapiteins zouden er zijn, dat wist ik, maar nu lag de situatie anders. Niemand zou verblikken of verblozen als ik binnenkwam -in hun ogen was ik geen vrouw.

Binnen werd gepraat en gelachen en klonk het metalige geluid van de bronzen bierkruik die de ronde deed. Ik tilde de flap op en ging naar binnen.

Het was een grote tent, het leer aan de binnenkant ook beschilderd, met rode rennende herten en hoog bovenin een stralende zon, het symbool van macht. Er lagen fraaie kleden op de grond; ik zag ook lage stoelen en herkende de tafel uit het dorp. De vijf mannen keken op, geïnteresseerd. Darak staarde me een ogenblik strak aan en ging toen door met wat hij aan het vertellen was geweest voor ik binnenkwam. Ik negeerde het feit dat ik werd genegeerd, liep naar een lege stoel - meer een kruk dan stoel, maar daar was niets aan te doen - en ging zitten.

De kapiteins lieten zich leiden door Daraks reactie. Ze negeerden me en het gesprek ging verder - over ingewikkelde plannen, die eigenlijk heel simpel waren, om de koopwaar over de Zuidelijke Weg te vervoeren, er een deel van te verkopen voor ze in Ankurum arriveerden, hun eigenlijke reisdoel, en wat ze zouden doen in Ankurum zelf. Het was een gevaarlijk avontuur. Hun ogen schitterden en de kruik deed weer de ronde. Toen zij in mijn buurt kwam pakte ik haar beet, lichtte de shireen iets op en nam een slok uit een van de open tuiten die in de zijkant waren aangebracht. Ik wilde geen bier, maar die kruik - een van hun symbolen - kon ik niet zo gemakkelijk voorbij laten gaan. Ik slikte het stroperige, bittere spul door, terwijl ik het eigenlijk alleen maar wilde uitspuwen, en gaf de kruik toen aan de man naar wie zij op weg was geweest. Even bleef het stil. Toen stond Darak op. Hij zag er vreemd uit, edeler in de formele zwarte tuniek, de zwarte beenkappen en laarzen. „Drink en verdwijn," zei hij tegen zijn kapiteins, maar het klonk vriendelijk.

Het gesprek was voorbij. Ze hadden over alle punten gepraat, maar ik vermoedde dat normaal gesproken een vergadering als deze veel langer zou hebben geduurd. Ze zouden details hebben geperfectioneerd, misschien zonder dat het nodig was, grappen hebben verteld, verhalen over andere avonturen en veel hebben gedronken. Nu stonden ze op. Ze liepen langs me heen, slecht op hun gemak. Toen ze eenmaal buiten waren begonnen ze te lachen en een beetje ruw met elkaar te stoeien.

„Wat wil de godin?"

Hij was bruusk, even slecht op zijn gemak als zij.

„Horen wat jullie van plan zijn. Ik heb er genoeg van om dat maar een ogenblik of wat voor ons vertrek te horen."

„Het was een ontmoeting tussen de aanvoerder en zijn mensen.

Niet voor godinnen."

Ik dacht: ik kan nu gaan, me van hem bevrijden. Ik moet gaan, moet vrij zijn. Er is al bloed aan mijn handen en er komt meer aan, tenzij ik heenga. En hij wil me niet.

Maar ik zei luchtig: „De goden moeten, overal zijn, Darak. De volgende keer stuur je ze niet weg als ik binnenkom." Hij liep naar de tentflap en smeet het grondsop van het bier in het gras, bond de flap dicht en begon zich uit te kleden om naar bed te gaan. Toen hij dat deed was het om de een of andere manier beledigend. Elke beweging van zijn spieren, elke glimmende weerschijn van de brander op zijn naakte lichaam was een belediging voor mij. Hij begon heel zorgvuldig zijn hoge laarzen uit te trekken.

,,Je blijft zeker hier," zei hij.

Ze zijn zo trots op hun sex, deze mannen en vrouwen, dat er altijd waardigheid in het geding moet zijn, altijd gestreden moet worden. Hij verwachtte dat ik de flap los zou maken en naar buiten lopen, mijn rug strak en stijf van woede, maar het kon me niet schelen wat hij gezegd had.

„Ik blijf hier," zei ik.

Hij stond op en liep snel naar me toe. Hij greep me bij mijn arm en zijn vingers en duim waren als vijf ijzeren klauwen in mijn vlees. „Heb jij de berg laten branden?"

„Nee."

Maar zeker daarvan was ik niet. De vloek was uit de vulkaan met mij meegegaan, dat had Karrakaz me beloofd.

„De dorpen, allemaal. Na die tweede keer kan er niets meer van over zijn."

Met mijn vrije hand raakte ik zijn gezicht aan.

Heel kalm nu, en heel aandachtig begon hij me uit te kleden. Toen alles op de grond lag, liep hij naar de brander en deed het deksel erop. Het licht werd rokerig en purperkleurig.

„Doe het masker af."

Ik voelde me verlamd door paniek. Voor ik me kon verroeren liep hij naar me toe, greep mijn handen beet en het masker en rukte het af. Lucht, koel en brandend op mijn gezicht. Ik gilde, keer op keer, worstelde om mijn handen los te krijgen om mijn gezicht te bedekken, hield mijn ogen stijf dichtgeknepen. Zijn eigen hand drukte zich hard op mijn mond en neus om het gillen te smoren. Ik scheen geen adem te kunnen halen en voelde me langzaam buiten bewustzijn raken, nog steeds worstelend als een vis bij zijn afschuwelijke marteling aan de haak. Heel mijn wezen scheen worsteling en angst te zijn. Achter mijn oogleden zag ik die spiegel uit de vulkaan en het duivel-demon-beest dat me aankeek vanuit verbrand-witte ogen. Voor hem zal het wel goed geweest zijn. Hij veroverde me in mijn angst en zijn eigen angstgevoelens ook. Ik voelde hem, maar het was iets dat met mij gedaan werd, weerzinwekkend omdat het zo ver van me afstond.

Ik zwom uit het duister terug naar de tent. Ik weet niet hoe lang het geduurd had - niet lang, denk ik. Hij lag naast me, maar hij had de shireen in mijn hand gelegd. Ik begreep hem, en wat hij had gedaan, maar dat maakte toen voor mij geen verschil. Ik hield de shireen stijf beet, maar deed hem niet voor. Tranen liepen over mijn gezicht en in mijn haar, maar ik scheen ze niet te wenen. „Geen man en vrouw kunnen samen liggen zoals wij hebben gedaan," zei hij. „Dit" - hij raakte de shireen aan - „heeft een eigen gezicht en staart me aan. Draag in aanwezigheid van de anderen een masker, maar niet als je alleen bent met mij. Ik heb je al eerder gezien. Je kunt geen geheim zijn voor mij; al je schoonheid, lelijkheid, vreemdheid en anders-zijn behoren mij toe als ik rechten kan laten gelden op je lichaam." Zijn hand gleed tussen mijn dijen, maar niet naar mijn geslacht. , Je was niet bang om me dit te laten vinden in het duister - of beter gezegd, te laten vinden dat het er niet was. Een vrouw, maar niet menselijk. Luister," zei hij, maar zweeg daarna. Hij boog zich naar me over en kuste mijn mond, wat hij nog nooit had gedaan. Ik deed mijn ogen open. Zijn gezicht, zo vlak bij het mijne, was bijna teder. Er was geen weerzin in te zien. Het leven sprong op in mij, want er was geen weerzin in zijn blik. Ik zag dat hij me van iets had bevrijd, in ieder geval als ik samen met hem was, maar me natuurlijk ook geketend had. Het was een reden tot geluk voor me, maar een verovering voor hem - van ons beiden. Maar niets was nog belangrijk. Ik liet de shireen vallen en sloeg in plaats daarvan mijn armen om hem heen.


2

Darak reed een eindje voor de karavaan uit, en ik, schrijlings op een van de kleinere paarden van de kooplui, reed voortaan aan zijn zijde. Maggur en Kel reden achter mij, een handjevol mannen van Darak achter hem. 's Avonds, als we stilhielden, stelde hij mijn vaardigheid in het gevecht op de proef en hoe goed ik overweg kon met een boog. Maar ik was in allebei heel bedreven; Maggur en de anderen waren goede leermeesters geweest.

, Je hebt ogen als een havik," zei Darak dan. Met een boog was ik beter dan hij, maar tot mijn verbazing scheen dat hem niet dwars te zitten. Hij wist dat hij mij in zijn greep had, en hoe, denk ik. 's Nachts beminden we elkaar in zijn tent en later, toen de Rivier-weg, dagen reizen van de rivier verwijderd, uitkwam op de Zuidelijke Weg, en de nachtmerries begonnen, was hij erg lief voor me. Het was vreemd, de manier waarop we bij de Weg kwamen. We hadden het spoor al zó lang gevolgd dat ik gewend was aan het oneffen oppervlak, aan het struikgewas dat het spoor wurgde als we door bossen trokken, aan de losse aarde die het vaak bedekte als we in de vlakten waren. Het was een drukkend hete dag; de hemel was vol zwarte stapelwolken, die de eerste onweersbuien van het najaar zouden brengen. We reden door wat onooglijk, warrig struikgewas, over een heuveltje, tussen wat rotsen en toen verdween het pad voor ons als het spoor van een slak.

Voorbij de rotsen was de grond open en vlak. Aan de horizon stonden twee zuilen, reusachtig groot, die dezelfde bruinige kleur hadden als de vlakte zelf. Vroeger waren ze nog hoger geweest, nu was het bovenstuk gespleten en weggesleten, maar toch torenden ze boven ons uit. Ze waren versierd met reliëfs, hier en daar diep, hier en daar vlak, maar voor het overgrote deel gladgestreken door de elementen. Ik was voor de rest uitgereden en Darak was me gevolgd, nadat hij de anderen een teken had gegeven dat ze niet in de buurt moesten komen, denk ik, want het duurde een tijdje voor zij ook kwamen. Aan mijn gezicht, bedekt door het masker, kon hij niets hebben gezien, maar misschien kende hij me nu al goed genoeg om mijn gedachten te kunnen lezen.

Ik steeg uit het zadel en legde mijn handen op de steen. Een oude, heel oude, ver verwijderde grootsheid scheen door de zuilen te trillen. Ik had het koud en brandde tegelijk toen ik met mijn vingers de vormen van vogels en leeuwen, draken en serpenten volgde. Ik sloot mijn ogen, en onder de leden stonden de zuilen intact voor me, drie meter hoger, met kapittelen die waren versierd met fenixen en vlammen. „Wat?" vroeg Darak.

Ik had gesproken en wist niet wat ik had gezegd. Ik scheen mijn handen niet van de hoge steen los te kunnen maken. Tussen de twee zuilen begon een geplaveide weg, recht als de schacht van een pijl en vijftien meter breed. De zuilen stonden ver van elkaar, maar waren zó gigantisch dat ze naar hun eigen schaal gemeten - een schaal die verschilde van alles om hen heen - dicht bijeen moesten staan.

Plotseling wierp het paard waarop Darak reed zijn achterbenen omhoog, zijn tanden glinsterend als geel marmer in het onheilspellende licht. Het dier tolde rond en probeerde er toen vandoor te gaan. Darak had het binnen een paar meter al weer in bedwang, maar het paard uit de karavaan waarop ik gereden had galoppeerde ook weg, recht op de rotsen af. Ik hoorde Darak vloeken toen hij de achtervolging inzette.

De hemel was indigo, verstikt en gekneusd van haat; de lucht scheen vervuld van de vleugels van klapwiekende blauwe adelaars. Toen spleet de wolk uiteen. Blind licht, koude hitte - kokend en angstaanjagend. Ik voelde me achterover storten, in de lucht omdraaien, vlammend.

Ijzige regennaalden staken in mijn gezicht en in de verte kronkelde en rolde de donder. Ik voelde handen die mijn hele lichaam betastten, heel voorzichtig. Mijn ogen werden weer helder en ik zag Darak.

„Ben je gewond geraakt?" vroeg hij. ,,Ik kan niets vinden dat verbrand of gebroken is."

De bliksem was in de zuilen geslagen, maar ze hadden er even weinig schade van ondervonden als ik.

Ik voelde me licht in mijn hoofd en duizelig, maar dat was alles. Ik lachte een beetje. Darak sloeg zijn armen om mijn middel en zette me op mijn paard, dat nu weer rustig was en beefde. Toen ik zijn oren en hals aaide om het op zijn gemak te stellen lachte ik nog steeds.

We reden terug door de regen, tussen de zuilen door. Toen ze links en rechts van me waren zag ik de inscriptie, diep in het plaveisel gebeiteld. Niemand van de troep bandieten kon het lezen, want de woorden waren niet in hun taal.

KAR LFORN EZ LFORN KLJAVHOVOR

Deze Weg is de Weg van de Opperheer Ik knipperde met mijn ogen tegen de regen en zag dat de inscriptie nu zo verweerd was dat ik haar helemaal niet kon lezen.



De regen hield twee dagen aan, maar scheen het land geen goed te doen. Het water werd weggezogen en ging verloren of vermengde zich met de aarde tot modder, die zwart opdroogde. De weg bleef onberoerd. Deze schitterende constructie was talloze eeuwen intact gebleven voor de kooplui die hem nu gebruikten. Voor mij was hij bevolkt door geesten, de stemmen van de geesten en wat ze hadden nagelaten.

Dat was de tijd van de dromen.

Er was hiervoor al een tijd geweest dat mijn leven half een droom was, als ik in de tempel lag, of naast het water, boven het dal. Nu was mijn leven ontwaakt en waren de dromen kleine dingen, terwijl ik naast Darak lag. Maar de weg bracht daar verandering in. Die eerste twee dagen regen, toen we aan onze tocht over de Weg waren begonnen, had er een gevoel op mij gerust dat wel leek op de drukkende uren voor het onweer losbarstte, al waren hier bliksem, donder en regen al gekomen. De derde dag sloegen we ons kamp op naast de weg, bij een ondiepe poel waarin een beekje uitkwam, tussen de misvormde, spichtige bomen.

Er zijn geen wetten die nauwkeurig de gebeurtenissen in een droomoord beheersen. Ik was een man, en dat vond ik niet vreemd. Een man, zeg ik, maar anders dan de mannen die ik had ontmoet na mijn ontwaken in de berg. Ik was een man van mijn eigen ras, dat bijzonder, arrogante volk dat ik mij niet herinnerde, maar herkende in mijzelf.

De dingen waren heel anders in die droom. Grote tuinen, omlaagvallend in zorgvuldig geconstrueerde terrassen, donkergroene cypressen, rozebomen en citroenstruiken. Erachter het enorme huis, gebouwd in een stijl die ik daarvoor al in een droom had gezien, heel wit en hoog oprijzend, de kroon ver uitstekend boven de aarde. Aan de andere kant van de muur van de tuin liep de Weg van de Opperheer, en slingerde zich naar de steden van de Kring van Bergen.

Over de geurige lanen lopen, omzoomd door bomen en voor mij de grote ovale poel, met marmeren standbeelden eromheen en treden naar het water. Fonteinen tuimelden de poel in. Daar vlakbij was een meisje bezig water over haar lichaam te gieten, tussen de marmerblokken, hoekig uitgehouwen, zodat ze op rotsen leken. Ze was naakt, magnoliakleurig tegen het jadegroene water en haar haar golfde om haar heen. De man, die ik was, liep naar de rand van het water en sprak haar aan. En het was de taal waarin de inscriptie op de weg geschreven was geweest. ,,Di lath samor?"

Ik begeerde haar en ze was bang. Haar angst was een deel van mijn begeerte. Nu kromp ze in elkaar, probeerde zich voor mij te verbergen in het groen om haar heen. Ze was veel kleiner dan ik en menselijk; lager, minder, niets. Maar heel mooi. Ik merkte dat haar voet onder water vastgeketend was en dat ze er niet uit kon komen. Dat ze zich met water overgoot was ook op mijn bevel geweest. „Slen ez Kalled-a, Kar aslor tin ez."

Ze sloeg haar hand voor haar gezicht en begon te jammeren. Ik stapte het water op, dat mij lichtjes droeg. Ik liep naar haar toe en liet me toen iets zakken. Ze begon te gillen toen ik haar streelde en haar gladde koele lichaam tegen het zijige marmer duwde, waar het water viel. De fonteinen vulden haar mond. Ze worstelde in mijn greep. Ik hield haar bij haar druipende haar vast, trok haar in de baan van het water en dan weer weg. De dans van liefde en dood was begonnen en allebei zouden ze worden voltrokken.



Darak schudde me wakker en hield me vast, bracht me tot rust in het duister.

„Wat was je aan het dromen?"

Ik staarde in zijn gezicht, in het duister van de tent die ik kende. Maar ik kon nog steeds het spattende water ruiken, de geuren van de tuin en het natte lichaam van het meisje; de lust van de man nog hard tussen mijn benen. Maar er was ook afschuw in dit wakker worden en weten.

„Een man," zei ik, „hier, op deze plek. Drink geen water uit deze poel; op zijn minst één vrouw is verrotte modder op de watervloer.'' Darak schudde me opnieuw, zachter dit keer. „Word wakker."

„Het is waar," zei ik. „Zij was minderwaardig, van het lagere ras. Het gaf hem genot, hij, die op het water van de poel kon lopen, om haar te verdrinken en haar te nemen, terwijl haar longen zich vulden met water."

,Je praatte in je slaap - een andere taal."

„Niet ik was dat," zei ik. „Hij sprak. Hij vertelde haar wat hij met haar zou doen."

Daraks gezicht, bijna onzichtbaar in het duister, stond bezorgd, geloof ik. Hij streek mijn haar glad en streelde mijn lichaam, bevend als het lichaam van een dier in de greep van de angst. Maar hij wist niet of hij me geloven moest of me moest geruststellen, zeggen dat het maar een nachtmerrie was, verder niets. Ik mocht hem niet nog eens vertellen over wat ik gedroomd had - want ik wist dat er andere keren zouden komen - hij was sterker en veiliger voor mij als hij er niet aan twijfelde dat ik menselijk was, en dwaas, een vrouw die droomde en dan bang wakker werd en troost zocht bij haar minnaar. Ik rolde me tegen hem aan om weer te gaan slapen en die nacht waren er geen dromen meer.



Maar er volgden andere nachten. Elke keer dat we de nacht doorbrachten aan de kant van deze Weg van de Opperheer droomde ik minstens één keer. Ik vertelde Darak niet meer waarover ik droomde en als hij me wakker maakte, zoals hij vaak moest doen, uit iets afschuwelijks, zei ik steeds dat ik me niets meer kon herinneren.

Maar ik leerde veel uit deze bittere lessen.

Hoeveel duizenden jaren waren voorbijgegaan sinds de wezens die mij hadden voortgebracht hun leven hadden geleefd in hun wereld? En hoever hadden hun kwaadaardigheid en hun verdorvenheid zich uitgestrekt, en hun onverschillige wreedheid jegens wie hun niet kon evenaren? In dit land, ja, waren ze koningen geweest, dat wist ik; en Opperheren, en keizerinnen. Maar ook aan gene zijde van de zee? En aan gene zijde van andere zeeën? O, nu waren ze stof. Alleen ik niet. Vaak, vaak ontwaakte ik uit die dromen over wat ze hadden gedaan en wat ze waren geweest en zag in het duister het mes dat Karrakaz me had laten zien. Het moest toch goed en juist zijn om het kwaad uit de wereld te laten verdwijnen? Ik dacht vaak dat ik niet was zoals zij en toch wist ik dat ik wel was zoals zij. Alleen mijn omgeving en het feit dat ik de Kracht ontbeerde werkten tegen mij en zelfs onder deze omstandigheden had ik het er niet slecht afgebracht. Ik had gedood zonder erbij na te denken, en zelfs Giltt, die ik tot de mijne gemaakt had, was geen ogenblik in mijn gedachten geweest, al was hij dood om mijnentwille. En ze waren mooi, nietwaar, de mannen en vrouwen van mijn ras. Goud met albast, hun lange handen oplichtend van de edelstenen, hun ogen als groene sterren, meesters van alle elementen en alle magie die de wereld bevatte. Door vlammen en over water liepen ze; met de zwarte vleugels van grote vogels vlogen ze, rondwiekend langs de rode gewelven van de hemel, met de maan als een witte boog onder hen; ze verdwenen, en gleden voort als geesten. Ik herinner me de vrouw die ik een keer was, rijdend op de rug van een reusachtige leeuw, ergens in een woestijn, een lach om haar mond, mooi als de orchideeën die op haar rok waren geborduurd. Maar ze was ook slecht.

Nadat dit zeven dagen had geduurd was ik koortsig en voelde me vreemd. We reden de hele dag, maar elke keer dat we ons kamp opsloegen was ik vol ongeduld om weer op weg te gaan. 's Nachts liep ik het kamp op en neer om het ogenblik van slapen uit te stellen. Maar altijd kwam de slaap, onweerstaanbaar. Ik begon ook te bloeden, heel normaal voor alle wezens die een uterus in hun lichaam dragen, maar dit was de eerste keer dat het mij overkwam en het was pijnlijk en vervelend. Bovendien was ik bang voor dit vruchtbare vrouw-zijn. Ik kende niet een van de methoden die mijn ras had gebruikt om conceptie te voorkomen. Wat de vrouwen van de bandieten deden was volkomen absurd en haalde niets uit. behalve misschien een heks of wat behoeden voor de hongerdood. Ik wilde niet zwanger worden. Een kind, elk kind zou een ramp voor me zijn en Daraks zaad - het kind van een bandiet, waardoor ik misschien voor altijd gebonden zou blijven aan een leven dat niet het mijne was - was volkomen ondenkbaar. Ik wist niet wat ik moest doen. Elke keer als ik eraan dacht probeerde ik me door pure wilskracht, wild en heet, te dwingen om onvruchtbaar te blijven. Op de negende dag van onze tocht kwamen we er - bij de stad. „Is dit Ankurum?" vroeg ik aan Darak.

Mijn ogen zwommen van de koorts en de lucht trilde in de hitte en aan de horizon meende ik witte muren en torens te zien en vele gebouwen erachter.

„Nee," zei hij, „we zijn nog dagen rijden van Ankurum.”

 „Het is een ruïne, Imma," zei Maggur. „Alleen maar een ruïne.”

 „Sommige stammen uit de Vlakten noemen het Kee-ool," zei Darak. „Kwade Plek, betekent dat. Ze blijven uit de buurt en ook de weg laten ze links liggen, anders hadden we allang gezelschap gehad. Een plek die heel geschikt is voor jou, godin." Er was altijd een beetje gif in zijn stem als hij niet helemaal zeker van me was, maar ik hoorde maar nauwelijks wat ze zeiden.

„Gaan we er doorheen?"

,, Ja. De weg loopt door de stad."

„Houd daar dan stil, Darak."

Hij grinnikte, humorloos. „We hebben tijd genoeg."



Het was laat in de middag toen we arriveerden. Misschien hadden we er toch ons kamp wel opgeslagen, ook als ik het niet had gevraagd, al waren er mannen die onderling fluisterden en duistere blikken uitwisselden. Ze haalden hun amuletten te voorschijn en kusten ze en schudden ze heen en weer, maar kwamen niet naar Darak met het verzoek om verder te gaan. Hun aanvoerder vreesde Kee-ool niet, dachten ze, en zou hen uitlachen, al was Darak gespannen, en had hij weinig op met de stad. En inderdaad, er scheen een ongezonde, onheilspellende aura omheen te hangen, die zelfs een man zonder veel verbeelding niet kon ontgaan. Aan weerszijden van het plaveisel strekte de stad zich uit, mijlen ver, in de richting van de vage mauve-kleurige vormen van wat heuvels moesten zijn, of lage bergen. De gebouwen, of wat er van over was, waren heel wit, door de zon gebleekt, als beenderen. Ook in andere opzichten leken ze op beenderen zoals ze daar stonden, hol en leeg, de ribbenkasten en schedels van paleizen, de gewrichten van zuilen, scheef, omgevallen. Er was geen kleur, alleen hier en daar een wijnrank of een wilde plant met wat bloemen die zich een huis in gewerkt hadden en nu naar binnen en naar buiten kropen. Het land, met zijn eeuwige bruinheid, de hemel, duister wordend, vleesrood in de zonsondergang, was alleen maar een decor, iets extra's, alsof de stad heel lang vrij in de ruimte gestaan had voor aarde en lucht zich eromheen vormden.

Ik wist niet zeker waarom ik erheen moest. De gebeurtenissen uit mijn korte kindertijd, wie weet hoeveel eeuwen geleden, die ik mij nog herinnerde, hadden niet hier plaatsgevonden. Ik zat op mijn met zoveel moeite veroverde plek in Daraks tent, terwijl hij en zijn kapiteins zaten te drinken, hun kalender tussen hen in. Het was een primitief, kleurig ding van gesneden en geverfd hout. Elk jaargetijde, elk maand en elke dag was er met een symbool op aangegeven. Het einde van de zomer was een gouden kikker en nu omcirkelden ze de dag die een uil was, want dat was het tijdstip dat ze met de stammen uit de Vlakten hadden afgesproken voor een eerste verkoop van wapens.

„Krankzinnig is het om zulke mooie dingen aan'wilden te slijten. Ze peuteren ermee in hun tanden en schillen er appels mee." De man spuwde. Hier was dus ook arrogantie, waren ook hiërarchische verschillen tussen de mensen. Maar ik luisterde nauwelijks. Af en toe reikten ze me de bierkruik aan, en nu en dan dronk ik wat om te symboliseren dat ik erbij hoorde. Ik zei niets. Toen de tent leeg was, ging Darak op het pelzenbed liggen en keek me aan.

„En? Wanneer ga je ronddwalen in Kee-ool?"

„Als de maan opkomt."

„Maak me wakker," zei hij. „Ik wil eerst wat slapen na al dat bier, dan ga ik met je mee.”

 „Ik moet alleen gaan."

„Wees geen dwaas. Er zwerven daar wilde dieren rond, mensen ook, misschien wel even gemeen als mijn mannen. Ik weet dat je kunt vechten, en dat je geen snotterende idioot van een vrouw bent, maar denk aan wat er bij de rivier is gebeurd."

„Dat weet ik," zei ik. „Ga nu maar slapen. Ik zal je wel wakker maken."

Hij was al slaperig door de drank. Hij had veel gedronken, net als altijd. Anders had hij me nooit geloofd. Ik ging naast hem zitten en keek hoe hij wegzakte in de slaap. Het was een mooie man om naar te kijken, zelfs als hij sliep. Hij sliep als een dier, licht maar sereen, zijn mond resoluut gesloten, zijn lichaam af en toe bewegend en zijn handen en voeten als de poten van een dier dat droomt. Ik kuste zijn gezicht en liep de tent uit. Het was het laatste uur van de dag, de schemering al verlicht door sterren, en heel stil, behalve waar de mannen zaten te drinken om de vuren, en een hoop lawaai maakten. Ze waren luidruchtiger dan gewoonlijk, alsof ze de zware stilte van het oord wilden breken. Alleen de wind maakte geluiden, dun en snijdend, bij zijn pijpen op de gaten van lege vertrekken en zalen.


3

Ik liet hen al heel vlug achter me. Het licht van de vuren versmolt met het halfduister en ook het rauwe gezang dat ze hadden aangeheven verstierf. Alleen de wind was er nu nog, zoevend door het stof, sissend langs de stenen. Een verduisterend landschap, de witheid een duisterder witheid, scherp afstekend tegen het licht van de sterren. Ik had misschien een uur voor de maan opging. Het was gemakkelijk om over de eindeloze rechte straten te lopen. Hier en daar lag een brokstuk van een omgevallen zuil waar ik overheen moest klauteren, maar veel obstakels waren er niet. Een paar keer een zacht gerucht van kleine dieren die voor me wegvluchtten, maar in deze stad schenen er ook niet veel levende dingen te zijn. Overal om mij heen waren de holle kassen van paleizen. Het was een stad van paleizen, van tuinen en parken van beelden en lusthoven. Er kon geen onaanzienlijker gebouw zijn in een stad die zó vol weelderige minachting geweest was. Ik liep een gebroken marmeren bordes op naar een hoog podium, waar drie zuilen nog overeind stonden, maar verder niets meer. Ik keek achterom en zag het blinken van het door de vuren verlichte kamp, zwak en ver weg -verder dan het was, leek het wel, alsof een semi-transparant gordijn stad en kamp van elkaar scheidde. Voor me, onder het podium, liepen grote terrasvormige treden omlaag naar een ovale ruimte -een enorm openluchttheater. Ik liep de terrastrap af, door straten die hier smaller worden en gesierd waren met uitgehouwen vormen van vrouwen en dieren. Trappen liepen omhoog naar de terrassen, andere trappen gingen omlaag. De wind voerde een zwakke geur mee die er niet meer hangen kon, daar beneden, allang niet meer -een geur van muffe duisternis en angst. Ik ging de andere kant op, naar de bovenste rij zetels. Van marmer waren ze, met gangen tussendoor, en elke zetel was versierd met reliëfs en had zijn eigen zuilen. De trappen die omhoogvoerden waren ingelegd met gekleurde stenen, rood, bruin, groen en goud. Ik bleef staan. Vaag, zacht, hoorde ik hun stemmen achter me. Ik draaide me om en ze waren gekomen, maar alleen als geesten. Vele mannen, vrouwen, hun kinderen, vrienden en minnaars. Hun kleren waren een spookachtige pastelversie van scharlakenrood, purper en wit. Van baldakijnen hingen gouden kwasten, banieren met wapenschilden bewogen zacht in de wind. Ik keek naar de ovale plek - en de kleuren verhardden zich om me heen, feller en dichterbij en de geluiden stegen uit boven de wind. Onder mij opende zich een groen vuur, als een bloem. Het bewoog zich en verspreidde zich over de arena, het nam vorm aan. Een woud van vlammen, schitterend en blinkend. Bomen rezen eruit op, met stammen van smaragd, de takken eindigend in lichtende sterren. Fonteinen spatten omhoog uit de grond en een witte nevel slierde als ragfijn kant door het landschap heen. Het was prachtig en ongelooflijk. Een zacht applaus steeg uit het publiek op. Het scheen of ik een van hen was, koele zijde op mijn huid voelde, diamanten, de vingers van een man strelend op mijn borst, tot ik ze wegduwde omdat ik mijn aandacht niet af wilde laten leiden.

Een meisje verrees uit de nevel en de vlammen. Ze had een witte huid en lang zwart haar, maar ze was onwerkelijk, een tweedimensionaal wezen, haar contouren één zwarte lijn. Ze bewoog haar armen en benen. Ze danste en een slang kwam op haar toe kronkelen, een camee van roomwit en goud met een in en uit schietende zilveren tong. Ook de slang was onwerkelijk evenals de goudgele man die haar volgde. De vuurbomen veranderden langzaam in rood licht, de nevel werd purper, als een grote stormwolk, de fonteinen stroomden met bloedrood water, en schenen hoger te komen, steeds hoger. De figuren in de arena begonnen groter te worden en veranderden ook terwijl ze door elkaar heen kronkelden. De slang kroop over de grond met een vrouwenhoofd; de man bewoog zich traag met op zijn schouders de kop van het reptiel; de vrouw gleed tussen hen door, zonder hoofd, tussen haar borsten het hoofd van de man. Naarmate de gestalten groter werden, werden ook de tonelen ingewikkelder, verbijsterend, bizar. De purperkleurige nevel kolkte ritmisch omhoog uit de ovale arena en vervulde de terrassen met een zware geur, als van opium, terwijl het tableau omhoogrees, naar ons toe, de dingen die zich bewogen nu drie meter hoog, misschien nog hoger. Hier en daar stegen uit het publiek verrukte kreten op. De vrouw, een slangekop op haar lichaam, boog zich naar achteren. De man, zijn fallus nu de gigantische zwiepende staart van de slang, boog zich over haar heen, een paar centimeter van mijn gezicht. De hand van mijn minnaar beroerde opnieuw mijn lichaam en dit keer duwde ik hem niet weg, maar schoof wat dichter naar hem toe ... Een losse steen schoot onder mijn voeten vandaan, kletterde omlaag en kwam neer in de arena. Het theater was kil, een ruïne en leeg.

De wind rukte aan mijn haar en ik was klam en door en door koud. De man kwam op. Het licht brandde mijn ogen schoon van alles waarnaar ik had zitten staren.

Maar ik was niet alleen. Ik voelde het en keek naar de andere kant van het theater. Mijn gedachten waren lucide, niet koortsig; ik droomde ook niet, voor zover ik kon nagaan. Een paar straten verder stond een hoge toren. Veel was er nu niet meer van over - een open kant en de trap die als een verwrongen ruggegraat omhoog-draaide. Toen ik dat zag stroomde mijn vermogen tot helder denken uit me weg. Iets trok me naar die toren toe, sterk en aanhoudend.

Ik vlieg erheen, dacht ik. Ik voelde een snelle snijdende pijn in mijn rug. Pijn, zeg ik, maar op een vreemde manier was het prettig. Ik heb mannen, die in een gevecht een arm of been waren kwijtgeraakt, horen zweren dat ze ze nog steeds konden voelen tintelen, alsof ze zo konden worden gebruikt. Zo voelden de vleugels ook toen ze uit mijn schouders schroeiden en zich hechtten aan de spieren en botten van mijn rug: als ledematen die ik was kwijtgeraakt maar die er waren, tintelend om te worden gebruikt. Ik bewoog ze en dit was vreemd. Een extra stel armen zou vertrouwder geweest zijn. Zelfs in mijn koortsdroom amuseerde ik me over mijn eigen eerste pogingen om te vliegen. Ik was onhandiger dan een jonge vogel die net uit het nest komt. Maar tenslotte kreeg ik het toch onder de knie en steeg op. Toen voelde ik de kracht van de vleugels. Elke wiekslag scheen eerder uit het diepst van mijn ingewanden te komen dan uit mijn rug. Ik hield mijn benen dicht bij elkaar en mijn armen onder mijn borsten gekruist, zoals ik hèn had zien doen, in mijn andere dromen. Het was niet ver naar de toren. Er stond een stenen altaar en ik herkende het moeiteloos. In de witte kom flakkerde iets en ik zag een schaduw. Maar ik was niet bang. ,,So Karrakaz Enorr," fluisterde de stem-zonder-stem in mijn geest en ik wist welke taal de stem sprak nu ik haar had horen spreken door de geesten uit mijn dromen. , ,Ik ben Karrakaz. Karrakaz zonder Ziel. Je denkt dat je niet weet waarom je hier bent, maar je bent hier omdat Karrakaz hier is en wij zijn één ding, jij en ik. Ik ben gegroeid, na de vulkaan. Je hebt me rijk gevoed. Ik zal je vernietigen, maar eerst zullen we één ding zijn. Laat me je Kracht geven om te heersen over deze Shlevakin. Het zijn maar kleine dingen, ver minderwaardig aan jou. Maar hoe gevaarlijk zijn de kleine gifmieren die je verslinden. Je zult het Jade niet vinden, daarom geef ik je wat Kracht, Prinses van de Verlorenen, voor je Darak zich afwendt van je vervloekte gezicht en de jakhalzen je verscheuren." Ik hoorde het en keurde het goed. Het woord dat Karrakaz had gebruikt - Shlevakin, het vuile uitschot, de modder en de uitwerpselen van een inferieur ras - het was juist om ze zo te noemen. Ze stonden vèr onder me, wat ik was en wat ik had kunnen zijn. Maar voor ik mijn hand uit kon strekken en kon zeggen: „Geef het aan mij," greep iets elementairs mij beet en schudde me heen en weer. Ik klemde me vast aan de stenen van de toren voor ik omlaag kon tuimelen en gilde woedend: „Laat me met rust!”

 „Vermoord het," zei de stem-zonder-stem.

Mijn handen vonden een losse dakpan, geweldig groot, en ik pakte haar beet en duwde haar naar wat me scheen te kwellen. Een geraas, luid als de donder, in mijn rechteroor. De toren desintegreerde en ik viel.

Ik scheen te vallen, maar niet ver. Ik deed mijn ogen open en lag op de rood met groene stenen van de treden van het theater. Een hand pakte me bij mijn arm en trok me bijna meteen weer overeind. Het kon niet anders dan de hand van Darak zijn. Zijn gezicht was bleek en boos in het licht van de maan. , Je bent wakker geworden en me achterna gegaan.”

 „En ik vond je hier staan, rechtop, als een blok steen, met je ogen wijdopen. Ik schudde je heen en weer en je werd niet wakker. Als je van die aanvallen hebt moet je wel gek zijn om zo hoog te gaan." Het was dus Darak die me had behoed voor het kwaad in de toren. Maar ik kon helemaal niet in de toren geweest zijn. De vleugels waren in ieder geval verdwenen.

, Je gaat mee terug naar het kamp," bromde Darak. „Dit oord is even veilig als de Put des Doods. Er kwam net een dakpan uit het niets omlaag suizen - rakelings langs ons hoofd." Ik kon zien waar de pan te pletter geslagen was op het plaveisel. Hij had me een duw gegeven zodat ik niet was geraakt; de blauwe plekken op mijn lichaam waren er het bewijs van. Ik voelde me zwak, dom en bang. Ik was blij dat hij me meesleepte, de ruïnes door, terug naar het kamp.



De vuren brandden nog, maar de meeste mannen sliepen. Er liepen een paar schildwachten patrouille.

Darak legde me op het bed van pelzen neer en trok mijn laarzen uit.

, Je hebt zeker je maandelijkse stonde nog?" vroeg hij. Ik knikte. „Dan krijg ik dus niet eens een beloning."

Hij schikte ons bed met een roerende zelfzuchtigheid, zijn hoofd op mijn schouder.

Maar ik sliep niet. Ik lag stijf en koud, wachtend op de ochtend, wachtend tot ik weg kon, toch blij dat ik wakker was, want ik was bang voor de dromen die de stad me nu zou zenden. Het was kort voor dageraad. Als de dageraad op punt van breken staat ruikt de lucht anders; je kunt het ook geblinddoekt merken dat zij komt. Onder mij voelde ik een zwak trillen. Ik dacht dat ik mij iets inbeeldde, maar het werd sterker. „Darak!" siste ik.

Hij werd wakker en grauwde tegen me. Maar toen begon de aarde onder ons te bewegen.

Een seconde later werden we uit elkaar en tegen elkaar aan gesmeten. Wapens, die in de tent stonden, stoelen, de brander stortten om en ook de draagpalen bezweken, zodat het zware leer van het tentdak op ons neerzakte. Her en der uit de brander gerolde kolen schroeiden de pelzen en kort daarop lekten vlammen omhoog en stond de tent in lichterlaaie. Het scheen verschrikkelijk moeilijk te zijn om eruit te komen nu er geen duidelijke opening meer was. Met de vlammen vlak achter ons hakten we op het leer in en kropen moeizaam naar buiten. De grond schoof nog steeds opzij. Stenen vlogen in het rond en stukken plaveisel schokten omhoog en vielen weer terug.

Het was even abrupt voorbij als het begonnen was.

Ik stond op. Een zuil was dwars over de weg gevallen en had drie tenten verpletterd en een paar vuren gedoofd. Om de een of andere reden waren de tenten leeg.

„In de heuvels hebben we ook aardbevingen," zei Darak. „Dit was niet zo erg."

Maggur en Kel kwamen naar de tent rennen en een derde man, die water op het brandende leer gooide.

Ik staarde over mijn schouder naar de stad en voelde een opgekropte woede, voelde felle haat, gericht tegen mij, sterker wordend, maar voor het ogenblik nog machteloos.

„Darak," zei ik. „We moeten nu weggaan. Snel."

Hij keek me aan en knikte. „Zoals je zegt."

Maar hij haastte zich niet erg. De mannen lieten zich zoals altijd door zijn voorbeeld leiden. Zelfs zij die nerveus waren deden hun werk traag. Per slot van rekening hadden ze hier een hele nacht doorgebracht en waren ze nog ongedeerd; nog wat oponthoud kon toch geen verschil maken.

Tenslotte ging de karavaan op weg. De zon scheen en brandde een rond wit gat in de hemel. De paarden waren rusteloos, geschrokken van de aardbeving en nog steeds niet op hun gemak. De mannen aten onder het rijden en gooiden de botten op de grond, tussen de botten van de stad.

Het duurde een uur voor we erdoor waren en het hele uur voelde ik aan alle kanten dreiging. Ik had het idee dat we heel langzaam gingen. Boven werd het licht langzaam geel, als een rotte perzik. De paarden gooiden hun hoofd op en neer en trokken keer op keer hun lippen voor hun tanden weg.

Plotseling was de dreiging heel dichtbij. Ik greep Darak bij zijn arm.

„Rijd nu snel, anders sterven wij hier!"

Hij liet zich niet door mij bevelen, alleen deze keer wel. Hij kende me nu. Hij draaide zich om in het zadel en slaakte de scherpe jakhalsblaf - hun sein voor gevaar en snelheid, gaf toen zijn paard de sporen en sloeg mijn paard op de flank.

De dieren hadden maar weinig aansporing nodig. Ze schoten in een wilde galop naar voren en de dieren achter ons ook. De wagens knarsten en donderden achter ons aan.

En op dat ogenblik stond de stad tegen ons op. Of tegen mij alleen, misschien.

Later noemden ze het de 'aardbeving', maar dat was het niet. De aarde schokte en rommelde, dat is waar, maar er viel niets - afgezien van de laatste wagens, omdat het plaveisel omhoogkwam en ze omverwierp. Eerst was het stil en toen kwam een wind krijsend op ons af, uit de stad, van twee kanten tegelijk, zoals ik nog nooit had gezien. Stenen tolden omhoog in de stad, kiezels en kleine steentjes en toen grote blokken en zware tegels, en allemaal werden ze meegesleurd door die wind en naar ons gesmeten. Het bovenstuk van de zuilen scheen te worden afgerukt en op ons te storten en enorme stukken van daken. De paarden hinnikten, steigerden en sloegen op hol, de wagens schoten naar links en rechts en vielen om. Metalen kisten met wapens vielen op de weg en messen en dolken vielen er in een zilveren regen uit. Ik boog mijn hoofd tegen de hals van mijn paard. Achter me gilde Kel toen een projectiel zijn hoofd trof en de schedel verbrijzelde. Het gele licht stroomde als water langs ons heen en ik dacht dat ik elk ogenblik kon sterven, maar ik begreep de dood niet, alleen de pijn, en daarom waren mijn gedachten vol doodsangst. Rondvliegende stukjes steen boorden zich als scherpe kleine beitels in mijn gezicht en mijn handen. Maar we waren al aan de rand van deze dode stad, Kee-ool, de Kwade Plek. Plotseling hield de afschuwelijke hagel op. Ik hoorde een langgerekt gekletter toen de projectielen op de grond vielen. Onze paarden bleven vanzelf staan, zwetend van angst. Ik draaide me om en keek.

Achter ons was de weg bezaaid met stukken verpletterde steen. Twee wagens waren omgevallen. De dode paarden lagen ervoor. Dode mannen en hun messen lagen her en der eromheen, als gebroken bloemen om een graf. Darak veegde het bloed van zijn gezicht.

„Gleer, Ellak, haal jullie mannen bij elkaar en ga met me mee. Neem ook je paarden mee."

,,Nee," zei ik. „Nee, Darak."

Hij negeerde me.

En de stad negeerde hem ook. Dit was dus tegen mij gericht geweest. Of misschien was het wel voorbij.

Hij en de bang kijkende mannen sneden de dode paarden uit het tuig los, wisten een van de wagens weer overeind te krijgen en zetten nieuwe paarden tussen de bomen. Nieuwe mannen klauterden op de bok. De andere wagen was onherstelbaar vernield; de lading werd overgeladen in andere wagens en op pakpaarden. Tenslotte lagen alleen de doden er nog.- Ik kon Kel zien liggen, een paar meter bij me vandaan maar, tussen de laatste zuilen. Ik durfde niet terug te gaan. Maggur liep naar hem toe en tilde hem op. Hij droeg hem naar de wagen en daar werd hij verbrand met de rest. Daarna was Maggur heel zwijgzaam en toen Darak terugkwam en verder reed, naast me, keek hij grimmig en boos. Het was een lang, onplezierig karwei geweest. De zon stond hoog boven de gele wolk. „Dat daar is een brandoffer voor je mede-goden, godin," zei Darak, terwijl hij gebaarde naar de zwarte rook. „Een twèède brandoffer. Misschien stellen ze ook wel prijs op een plengoffer.'' En hij spuwde op de grond en reed van me weg.


4

Er waren nog drie dagen voor de dag kwam die een uil was en ik herinner me ze heel goed: het waren de kat, de dromedaris, en de aap. Op de dag van de kat hield het bloed op met uit me te stromen en verdwenen ook de andere symptomen van koorts en zwakte. Op dezelfde dag was Darak vooruitgereden, de weg af, een paar mannen bij zich. Hij was al weg voor ik wakker werd. Die dag zag ik hem niet en de nacht die erop volgde evenmin. Op de dag van de dromedaris ging ook de karavaan de weg af en trokken we, nu met Ellak als aanvoerder, naar de verre mauve-kleurige dingen die ik al sinds Kee-ool aan de oostelijke horizon had gezien. Het was een hele opluchting toen we van de weg gingen. De dromen hielden op, maar ik had nu andere nachtmerries, dingen die ik me nooit goed kon herinneren als ik er doodsbang uit wakker werd. Op de avond van die tweede dag kwam Darak terug. Hij was het vuurbaken gaan ontsteken dat de hoofdlieden van de stammen naar een afgesproken plek zou brengen. Hij bracht de avond door in gezelschap van zijn mannen, met het spelen van een dobbelspel, en later bij een van zijn vrouwen. Die nacht droomde ik ook, in zijn tent en dacht dat het weer een oude droom was, maar dat was het niet. Ik was heel mooi, mijn witte haar in vlechten om mijn hoofd gewonden en neervallend op mijn rug, elke vlecht doorwerkt met smaragden. Ik herinner me dit heel duidelijk, maar de rest niet zo goed. Ik weet wel dat ze Darak voor me leidden en dat ik hem liet villen. Toen ik uit deze droom wakker werd, was ik bang en deed ik moeite om hem te vergeten.

Op de dag van de aap deed ik geen poging om aan zijn zijde te rijden. Maggur en ik reden getweeën weg, een paar mijl schaars bos-land in, waar Maggur een hert schoot, na er eerst urenlang op zijn buik achteraan te hebben gekropen. Ik houd niet van de dood van dieren en het wekte ook toen weerzin bij me op. Maar het was vers vlees voor ons allen, en we werden geestdriftig ontvangen toen we tegen de schemering terugkeerden.

„Darak en ik slapen niet meer samen," zei ik tegen Maggur. „Zoek een tent voor mij die een eind van deze vandaan staat; misschien wil hij er een vrouw mee naar toe nemen."

Maggur keek nogal onbehaaglijk, maar hij wist een geschikte tent te vinden en daar sliep ik die nacht van de aap. Over mij lag het soort verdriet en ellende dat alleen maar een dof gevoel lijkt. Ik wist niet wat ik zou doen, maar het scheen niets uit te maken. Ik sliep diep en toen ik wakker werd, herinnerde ik me niet meer waarover ik gedroomd had.



Op de dag van de uil bereikte de nu langzamer voorttrekkende karavaan het baken. Rotsige heuvels rezen voor ons op. Vlak voor ons bevond zich een grote rots, als een eenzaam eiland omhoogstekend uit de bruine zee. Bovenop de rots rees nog steeds de dikke rode rook op van het nu smeulende vuur. Aan de voet wachtten de krijgers van de stammen en hun hoofdlieden. Ik vermoedde dat de stammen die hier vertegenwoordigd waren elkaar vriendelijk gezind waren, eikaars bondgenoten tegen andere stammen. Ze waren voor het grootste deel tot het middel naakt, hun lichaam hard en bruin. Rode en blauwe tatoeages liepen om hun armen en hals heen, maar op hun borst was het symbool van de stam aangebracht. Ik kon zes verschillende emblemen onderscheiden: een wolf, een leeuw, een beer, een groene boom en een pijl met een rode punt, maar de vreemdste was een rode schijf, zoals de maan op een oude afbeelding, met een vijfpuntige ster in het midden. Ze hadden donkere kleren aan en harde leren laarzen. Sieraden droegen ze niet, afgezien van hier en daar een metalen armband. Maggur had gezegd dat ze sieraden hinderlijk vonden in het gevecht; een vijand zou je eraan vast kunnen pakken, of aan je haar - en dat was heel kort geknipt, of anders tot een dikke wrong gedraaid. De hoofdlieden zagen er niet ingrijpend anders uit dan hun mannen. Ze hadden een standaarddrager naast zich staan, een sjerp van rode stof - of groen, of blauw - om het middel en een paar hadden een eenvoudige ring of armband om hun koningschap te symboliseren. De hoofdman van de stam met het sterembleem had een gouden kroon met een witte, glasachtige edelsteen erin op zijn hoofd, waarschijnlijk kwarts. Hij scheen de belangrijkste hoofdman te zijn en reed op zijn grote bruine paard naar voren om Darak te begroeten zoals de ene vorst de andere begroet.

Ze spraken dezelfde taal die ik in het dorp en in de heuvels had gehoord, maar met een ander accent en veel verbasterde of afgekorte woorden.

Het was heel formeel, dit gesprek tussen koningen. Het was moeilijk te zien of Darak zich erover amuseerde, want zijn gezicht was hard als ijzer. Ik stond niet vlakbij hem, maar een eindje bij hem vandaan en toch schoot de blik van de hoofdman plotseling mijn kant op. Hij keek me een ogenblik aan en hief toen zijn rechterhand op. Hoe ongelooflijk het ook was, hij groette ook mij. „Eer zij u, vrouwelijke strijder!" riep hij, en nu gebruikte hij niet dezelfde taal. Dit was een oudere, complexere spraak. Ik zag hoe Daraks hoofd zich abrupt naar mij omdraaide. Hij zou me uitlachen als ik niet wist hoe ik moest antwoorden en in verlegenheid kwam, maar ik wist het wel. Net als bij de dorpelingen begreep ik ogenblikkelijk alle patronen van de taal van de Vlakten, zonder erover na te hoeven denken.

„En u, vader mijn," zei ik duidelijk.

De hoofdman knikte. Hij keek naar Darak, die verbaasd leek. „Ik wist niet dat Darak de Goud-Visser een vrouw van de stammen in zijn lijfwacht had en een krijger bovendien. Vele jaren lang is zulk een vrouw niet in onze krarls geboren." Ik had beseft dat ze me voor een van hen zouden kunnen houden omdat ik de shireen droeg, en vroeg me af wat ze zouden denken van mijn mannenkleren en de messen die ik bij me droeg. Kennelijk hadden ze hoge achting voor vrouwen die vochten en behandelden ze die als mannen - een unieke eer in zo'n gemeenschap. Het zou niet eens essentieel zijn om een shireen te dragen als je een vrouwelijke krijger was; dat ik het toch deed verhoogde hun respect alleen maar.

Volgens de regels van de etikette zouden Darak en zijn mannen nu meegaan naar het kamp - de krarl - en feestvieren met de krijgers van de stammen. Alleen dan konden er zaken worden gedaan. Toen de hoofdman en Darak zij aan zij wegreden en de anderen hun voorbeeld begonnen te volgen kwamen er twee van de ster-krijgers op mij afrijden. Ze groetten mij op dezelfde wijze als hun hoofdman had gedaan.

De oudste zei: ,,Ik ben Asutoo, de zoon van de hoofdman. U brengt ons grote eer als u aan onze zijde wilt rijden." Ik kon niet weigeren. Bovendien schepte ik er een bittere vreugde in dat ik evenveel aandacht, zo niet meer, kreeg als Darak. Maggur keek bezorgd toen ik tussen hen in wegreed, maar ik was veilig genoeg.

Ze hadden allebei licht haar en een knap gezicht. Ze waren jonger dan Darak, en plechtig op een manier waarop alleen jonge mensen plechtig kunnen zijn, maar toch ook gerijpt door het harde leven van de vlakten en de gevechten die ze hadden geleverd. Ze hadden al een menigte littekens. Asutoo sprak beleefd tegen me, de andere jongeman zweeg. Hij leek me een jongere broer toe, die moest zwijgen als zijn oudere broer sprak. Asutoo vroeg me naar mijn stam en hoe ik mijn leven had geleefd en wat voor gevechten ik had gezien. Ik loog dat mijn moeder me meteen na mijn geboorte buiten had gelegd, ten prooi aan de wolven uit de heuvels, omdat ik een zwak kind was; want ik wist dat de stammen ziekelijke en zwakke kinderen verstoten. Later was ik door mensen uit een dorp meegenomen. Met de jaren was ik sterker geworden, tenslotte was ik de shireen gaan dragen en had ik me bij Darak aangesloten, zonder te weten uit wat voor stam ik was.

„Mensen zijn dwaas," zei Asutoo ernstig, „maar de goden hebben u gered en u kracht gegeven om te strijden."

Hij had de taal van de stammen gesproken en leek niet verbaasd dat iemand van buiten de Vlakten die ook sprak. Ongetwijfeld hadden de goden mij ook dat gegeven. Ik vroeg hem wat de cirkel en de ster betekenden.

Hij raakte de tatoeage op zijn borst aan en zei: „Het hemelteken van de goden. Boven ons zien wij de sterren - dat zijn de zilveren strijdwagens van de goden. Soms komen ze ermee naar de aarde en verbrandt de grond tot hij zwartgeblakerd is. De vader van de vader van mijn hoofdman is een keer bezocht door de goden. Ze droegen zilver en mochten niet worden aangeraakt. Sinds dat ogenblik hebben wij hun symbool gedragen en de hoofdman draagt het Sterre-juweel op zijn voorhoofd."



We bereikten de krarl laat in de middag. De krarl lag een veilige drie dagen reizen van de Weg van de Opperheer - de vervloekte weg waarvan de stammen zich verre hielden, waarover ze weigerden te reizen, die ze zelfs weigerden over te steken, behalve in uiterste nood.

Het kamp lag op een vrij laaggelegen stuk grond, om een brede strook water heen, waarlangs bomen groeiden. Het was omgeven door een palissade van houten staken waarlangs werd gepatrouilleerd door krijgers met twee meter lange speren. De zes mannen hadden zich op één plek gevestigd. Er waren honderden tenten, allemaal zwart. Van een afstand leek het wel of er een enorme vlucht raven was neergestreken. Geiten en koeien zwierven tussen de tenten door en lieten hun uitwerpselen vallen waar hen dat uitkwam. Een paar vrouwen, als vlooien zo klein, waren in het water kleren aan het wassen. De meesten waren aan het koken bij een grote kring vuren, middenin de krarl.

We reden door de poort, die van ijzer was, en duidelijk anders dan de staken. Kinderen en geiten staarden ons aan. De karavaan begon uiteen te vallen. Kort daarop waren alleen Darak en een paar kapiteins nog bij de hoofdlieden, en ook ik, vanwege Asutoo. We reden de krarl rond, en keken naar de grote open weiden voor de paarden, achterin de krarl. Eigenlijk hoorde dit al bij de handel, want een groot deel van Daraks goederen zou geruild worden tegen andere. We hadden paarden nodig, vooral na Kee-ool, en voor het grootste deel ongetemd. Darak grinnikte en wees naar de grootste en humeurigste merrie.

„Dat is Sarroka - de Duivelmerrie," zei de hoofdman van de sterrenstam. „Geen hengst kan bij haar in de buurt komen - ze haat het gevoel van een man op haar rug, paard of mens." Ik wist dat Darak daar geen weerstand aan zou kunnen bieden. Hij moest alles veroveren, breken wat zich tegen hem verzette. Hij steeg uit het zadel en de merrie rolde met haar ogen en liet haar tanden zien, want ze voelde wat hij van plan was.

De hoofdman knikte. Twee krijgers renden om de omheining heen en deden een klein hek naar de omheinde wei erachter open. Ze riepen haar naam en hielden het dier lekkere hapjes voor. Het was gemakkelijk te zien dat ze Daraks belangstelling wel verwacht hadden. Sarroka weigerde uit hun hand te eten. Ze legden de hapjes voor haar neer, deden het hek dicht, en sprongen eroverheen, naar buiten.

„Grijp haar nu, Darak," zei de hoofdman. , Je komt nooit bij haar in de buurt als ze klaar is met eten."

Darak maakte zijn zwarte koopmanstuniek los en hing die zorgvuldig over zijn zadel heen. Over zijn bruine rug golfden hooghartig de spieren. Licht sprong hij over de omheining heen en wachtte tot de merrie klaar was met eten een haar hoofd had opgeheven. Toen riep hij naar haar en ze draaide zich om en ontblootte haar tanden. Darak lachte zacht, opgewonden door de uitdaging voor hem. Ze stampte met één voet op de grond en hinnikte, draaide zich toen opnieuw om en rende weg. Ook Darak rende, zó snel dat hij naast haar kwam. Toen de merrie bij de hoek van de weide een bocht maakte en haar snelheid even wat minder werd, greep hij haar bij de koperige, wapperende manen, zette de bal van zijn rechtervoet tegen haar aan en zwaaide zijn linkerbeen naar binnen, waarbij hij haar flank als steunpunt gebruikte. Het was een ongelooflijk kunststukje, en heel gevaarlijk, maar hij kwam ermee op haar rug terecht. Daraks mannen en zelfs een paar krijgers riepen lovende woorden, maar de merrie werd dol. Ze wierp haar achterbenen in de lucht, schokte op en neer, steigerde, en gilde van woede en angst. Ze wist hem niet van zijn plaats te krijgen. Hij hield zich met één arm om haar hals vast en kneep haar keel dicht met zijn arm, zodat haar ademhaling gehinderd werd en ze eerder moe werd. Ze rende de wei rond, steeds weer, als een groot bronzen wiel dat heel langzaam momentum verliest.

Tenslotte stond ze stil. Haar hoofd hing laag en ze baadde in het zweet. Darak gleed lenig van haar rug. Hij leidde haar de weide over en pakte een meelkoekje dat nog in het gras lag. Hij hield het haar voor, maar ze schudde met haar hoofd en weigerde het aan te nemen. Darak liet het koekje vallen en klauterde over de omheining. Ook hij glom van het zweet - zijn lichaam zag er bijna metalig uit. Zijn gezicht was knapper dan ooit, en het stond wild en woedend; alles aan hem werd dramatisch belicht door de laag boven de horizon staande zon.

,,Zo," zei hij, ,,ik heb uw mannen wat moeite bespaard.”

 „Sarroka moet de uwe worden," zei de hoofdman. „Mijn dank, maar ik wil haar niet." De hoofdman haalde zijn schouders op.

Ik haatte Darak. Hij had haar gebroken om zijn gevoel van eigenwaan te bevredigen, en nu, omdat ze hem dat niet in dank afnam, weigerde hij haar. Als hij haar alleen had gelaten hadden deze krijgers er misschien de brui aan gegeven en haar losgelaten.



De zon ging onder en het feestmaal begon.

We zaten om de vuurkring op kussens van leer, de zes hoofdlieden en hun zoons, Darak en zijn kapiteins en ik. Boven ons hoofd hingen de vleugels van een scharlakenrood baldakijn. Vrouwen in zwarte gewaden en jonge knapen brachten eten en drinken. De stammen hebben de gewoonte om een jongen op te sluiten bij zijn moeder en zusters tot hij meer dan genoeg van hen heeft en wegloopt om een wolf van de vlakten te doden, of een wild paard vangt of meetrekt ten strijde, als er oorlog is en zich zo een man toont. De vrouwen droegen allemaal shireens, maar de ooggaten waren groter dan bij mij, en vaak waren ze versierd met borduursel of kraaltjes. Ze staarden me nerveus aan en gleden weg; bij de volgende gang werden we bediend door anderen, al even nieuwsgierig als hun voorgangsters. Het voedsel was overdadig en rook kruidig, maar de krijgers van de stam raakten het vlees niet aan. Het gedode dier was alleen voor Darak en zijn krijgers geslacht. Ik at niets, alleen een beetje van het brood dat voor iedere maaltijd formeel wordt gebroken en dat moet worden gegeten wil men zich vriend van de stam noemen. Ik dronk ook wat wijn, maar dat was alles. Ze respecteerden het. Hun krijgers vastten ook voor een gevecht, zei de hoofdman. Ik was gewend aan de kramp en de pijn die volgde, en had er niet veel last van.

Het feestmaal was ten einde, maar het drinken ging door. Bekers met een alcoholische drank deden de ronde; ze maakten die van geitemelk die werd vermengd met de bast van een bepaalde boom. Darak nam hier niet veel van, maar de hoofdlieden en hun mannen sloegen beker na beker naar binnen.

Daarna begon het gesprek over het werkelijke doel van onze komst hierheen. Het kon me allemaal niet zoveel schelen - het was alleen maar een spel, waarbij de hoofdlieden en Darak met ernstige gezichten afdongen tot wat voor beide partijen het absolute minimum leek, maar wat in werkelijkheid de prijs was die ze al voor het begin van de onderhandelingen hadden willen krijgen of betalen. De hoofdlieden bleken vooral messen te willen hebben. In ruil daarvoor kreeg Darak paarden en een hoeveelheid stof die door de vrouwen van de stammen werd gemaakt, en waarnaar in de steden vraag was. Er wisselde ook wat geld van eigenaar en kleine zakjes doffe rode steentjes - ik vermoedde dat het stukjes ongepolijste edelstenen waren, misschien wel granaten.

Ik voelde me uitgeput toen het zover was. De damp van de wijn die ik niet eens gedronken had was me naar het hoofd gestegen, en mijn ogen deden pijn van het vuur. Door de rook zag ik een achttal meisjes aan komen lopen om voor ons te dansen. Ze hadden witte shireens voor hun gezicht, maar hun lichaam was bijna naakt. Een dunne leren riem liep over hun rug en onder hun armen door. Boven hun borsten zat hij met een gouden gesp vast. Aan deze riem hingen kwastjes witte wol, die het lichaam af en toe, maar niet vaak, aan het oog onttrokken. Om hun heupen zat iets soortgelijks, en al hingen er daar meer kwastjes en waren er een paar rode of blauwe bij, erg zedig was ook dit niet. Hun lichamen waren slank en bruin, net als bij de mannen, maar mooi waren ze zeker. Hoffelijk bood de hoofdman Darak een van de vrouwen aan, naar zijn eigen keus, en nadat Darak had gekozen namen de andere bandieten een vrouw die hen aanstond. Misschien had ik niet verbaasd moeten zijn toen de hoofdman zich vervolgens naar mij over-boog.

„En ook u, krijger. Welk meisje kiest u voor uw slaapplaats in de krarl?"

Ik had niet beseft dat ook dit gebruikelijk was bij hun vrouwelijke krijgers. Na een ogenblik nadenken zei ik in de taal van de stammen: „U eert mij, vader, maar al vecht ik als een man, ik ben toch nog vrouw genoeg om niet met andere vrouwen te willen liggen. Daarom weiger ik wat u mij zo grootmoedig aanbiedt." Hij maakte een handgebaar om aan te geven dat dit een redelijk antwoord was en zei: „Kies dan een krijger voor uw genoegen. Een vrouw als u staat in hoog aanzien in de krarls. Wie u ook kiest - hij zal verheugd zijn over de eer die hem toevalt." Door de rossige rook zag ik Daraks gezicht, een harde glimlach om zijn lippen. Hij wilde dat ik in verlegenheid raakte, stotterend weigerde - dan zou hij met gladde woorden de situatie moeten redden, de hoofdman weer tevreden stellen door te vertellen over mijn vrouwelijke zwakte, mijn nerveuze bedeesdheid. Wat een vreemde, wat een vijand, deze man van wie ik leek te houden.

Ik boog naar de hoofdman, draaide mij om en legde mijn hand op Asutoo's brede naakte schouder. Onder mijn vingers voelde ik zijn huid even trekken en dat maakte me dankbaar.

De hoofdman grinnikte en knikte een paar keer.

„Een goede keus. Als ik jonger was geweest had u misschien uw hand op mij gelegd."

„Op zo'n grote eer durfde ik niet te hopen," zei ik. Zo had ik het ritueel tot een succesvol einde gebracht. Ik weigerde naar Daraks gezicht te kijken.

Het feest was daarna al spoedig ten einde. Jongens met toortsen brachten de gasten naar hun tenten. Ik meende te horen dat Darak achter me aan kwam: ik hoorde wat commotie achter me, en toen schoven er een paar krijgers tussen hem en mij. Ik keek niet om toen ik met Asutoo achter de gouden tong van licht liep. De tent was klein, maar groot genoeg. We doken onder de tentflap door. Er lagen kleden op de grond en er was een houder waarin de jongen de toorts stak. Toen liet hij ons alleen. Ik keek naar Asutoo. Zijn gezicht was een tikje verhit, zijn ogen schitterden. Hij was een beetje dronken, maar niet op een gevaarlijke manier en leek niet boos.

,,Ik hoop dat ik niet de woede van mijn broeder heb opgewekt door hem te kiezen."

„Het maakte me gelukkig," zei Asutoo. Zijn blos werd dieper. „Vreemd dat mijn hoofdman u niet ook als vrouw zag.”

 „Eén ding, mijn broeder," zei ik. „U weet dat ik mijn gezicht niet ontbloot."

„Dat verwachtte ik ook niet. Hoeren ontbloten hun gezicht voor iedere man, maar u bent een krijger en ook een prinses." Hij scheen me beter te kennen dan onder de omstandigheden mogelijk was - zelfs als ik de formele beleefdheden van zijn taal buiten beschouwing liet.

We kleedden ons uit, het licht van de toorts flakkerend om ons heen. Ondanks zijn jeugd was hij goed gebouwd, en elke beweging was afgewogen, strak. Hij doofde de toorts in de zandbuidel onderaan de houder en we gingen in het duister op de kleden liggen. Ik deed alle moeite om ervoor te zorgen dat hij niets merkte van de verschillen tussen mijn lichaam en dat van andere vrouwen. Dit keer was ik niet weerloos van liefde, niet kwetsbaar. Ik was bang dat ik in gedachten Darak van hem zou maken, maar dat zou moeilijk zijn geweest, en ik was er blij om. Hij was in alle mogelijke opzichten heel anders dan Darak - ik hoefde alleen maar zijn kortgeknipte haar aan te raken, zijn huid, zijn geur, zijn smaak waren onbekend. De liefdesdaad was prettig, maar geen van ons bezat de ander werkelijk. Darak nam, maar Asutoo leende - dat is de enige manier waarop ik het kan beschrijven. Voorbij de piek hing aan weerszijden een verwachten, dat zich geen ogenblik weg liet drukken. We waren te beleefd tegen elkaar, dat is alles.

Als een witte draad gleed de dageraad onder het leer van de tent door.

Buiten hoorde ik activiteiten, geluiden van paarden, geschreeuw van mannen, het gedruis dat gepaard gaat met vertrekken, en waaraan ik zo gewend was geraakt. Ik kleedde me aan, boog me over Asutoo heen en raakte zijn gezicht aan. Slaperig keek hij naar me, en glimlachte.

,,Ze gaan weg," zei ik. „Ik moet met hen mee."

Zijn gezicht veranderde. Hij werd helemaal wakker, rekte zich uit en begon zich aan te kleden.

Ik was bij de flap toen hij zei: „Waarom rijdt u met die man?" In zijn stem klonk iets door dat ik daarvoor niet gehoord had. ,,Ik hoor bij Daraks mensen.”

 „Nee. U behoort tot de stammen."

„Ik moet gaan, Asutoo. Er is geluk geweest tussen ons, maar de dageraad scheidt de dag van de nacht en ook wij moeten uiteengaan." Hij zei niets en ik liep de tent uit.

Ze gingen eerder dan verwacht. Krijgers kwamen met de paarden en de rollen gekleurde stof die Darak had gekocht. Ook voedsel werd aangedragen. De bandieten aten onder het lopen. De hoofdman zag deze inbreuk op de etikette toegeeflijk aan, want hij was meer dan tevreden. De messen en de andere wapens, die ze uitgekozen hadden, lagen in hopen op de grond; hier en daar werden ze door gretige krijgers al bekeken. Later zouden alle krijgers bijeenkomen en zouden de wapens formeel worden verdeeld. Darak zat op zijn paard, zijn hoofd in zijn nek terwijl hij iets dronk uit een aarden schaal. Maggur kwam op me toelopen en grinnikte. „Die daar is heel boos," merkte hij op, zonder naar Darak te kijken. „Hij zou je gisterenavond hebben tegengehouden als hem niet door een paar van die naakte wilden de weg versperd was." Darak had zich omgedraaid en me gezien. Hij spuwde de laatste mondvol uit de kom op de grond en keerde zijn paard. Maggur had me mijn paard gebracht en steeg nu naast me op. De meeste mannen zaten te paard. Het was tijd om weg te gaan. Er hing een atmosfeer als voor een storm. „Onze dank voor uw gastvrijheid," zei Darak. De hoofdman knikte. Ik zag Asutoo naar voren lopen en een paar meter van zijn vader stil blijven staan. Hij keek naar Darak en Darak trok hard aan zijn teugels, zodat zijn paard het hoofd omhooggooide en met zijn voorbenen door een kookvuurtje schopte, zodat Asutoo's voeten bedekt werden met stukken half verbrand hout. Asutoo verroerde zich niet. Hij zei: „Geef mij verlof, hoofdman, om te spreken tot onze gast en broeder voor hij weggaat." Met gefronst voorhoofd maakte de hoofdman een gebaar dat Asutoo zijn toestemming had. Maar Asutoo begon niet meteen te spreken. ,,En?" vroeg Darak.

„Maar de woorden zijn niet voor u bestemd, Darak heuvelruiter. Ik spreek tot uw krijger, de vrouw." Asutoo keek me aan. ,,U weet het weinige dat ik u te bieden heb, maar als u mijn vrouw wilt worden, en het leven van de stam wilt delen krijgt u alle eer waarop u recht heeft. Ik zal u niet tegenhouden als u ten strijde wilt trekken; u zult voor mij uit rijden. U zult in mijn tent niet als een vrouw zijn, maar als een broeder. Ik zal andere vrouwen hebben om voor mij te zorgen. Ik vraag u dit omdat ik weet dat u ook een vrouw bent." Een pijn ging door me heen, scherp als een mes. Plotseling leefde in mij een verlangen om te blijven, zijn vrouw te worden en aan zijn zijde te rijden, hem later misschien kinderen te baren en alleen vrouw te zijn, een slavin, zoals de anderen waren. Ik wist dat hij me zou liefhebben en me mezelf zou laten. Hij zou me laten zoeken naar mijn verleden, naar het Groene Jade, als ik hem eenmaal had overtuigd. Maar om de een of andere reden kon ik niet spreken. Er viel een stilte. Ik kon niet naar Daraks gezicht kijken. Ik wist hoeveel minachting erop te lezen zou zijn. Nog een ogenblik, en hij zou zeggen: „Best, neem hem maar, mijn zegen heb je." Maar ook Darak zweeg.

De hoofdman zei: „Zulk een vrouw zou ons eer brengen. Op een dag zou ze, als dat haar wens was, zoons kunnen baren en onze stam groot kunnen maken. Ik sta in voor mijn zoon Asutoo. Het is een dapper krijger en hij heeft al vele vijanden van onze stam gedood. Op een ochtend zal hij wakker worden als de hoofdman van de Ster."

Toen keerde Darak zijn paard. Hij reed naar me terug en griste de teugels uit mijn handen.

„We zijn vereerd door uw woorden, hoofdman. Maar onze wetten zijn anders. Deze vrouw behoort mij toe."

Asutoo's gezicht verbleekte. Hij balde zijn vuisten.

Ik wilde me van Darak losmaken, zeggen: „Nee, Darak, ik behoor jou niet toe," en naar de knaap met zijn bleke gezicht gaan. Maar ik kon het niet.

Darak keek me niet aan. Zijn arm ging omhoog in een groet aan de stammen en hun hoofdlieden, toen keerde hij, zijn vrije hand nog steeds om mijn teugels, nog voor hij de zijne beet had. Ik had geen vrije wil meer, die had hij gestolen, maar ik had hem ook gegeven. Het was zo verschrikkelijk om in zijn macht te zijn, dubbel verschrikkelijk omdat het me verrukte. Woede en vreugde dat hij me meesleepte, weg van alle veiligheid en hoop op vrijheid, zonder dat ik er zelf zeggenschap in had.

„Darak!" riep ik, „laat los, je maakt zijn mond kapot.”

 „Probeer mij maar niets wijs te maken, vervloekte teef!" schreeuwde hij terug. De hemel stormde langs onze gezichten. , Jaren voor jij uit je ei kwam ging ik al met paarden om." Maar hij lachte. We lachten allebei. Ik was Asutoo al vergeten, en de gebroken resten van de hoop die hij misschien had gehad, en zijn schaamte.