DEEL II

1 HET WATER

Het was een moeilijke reis en zij duurde tien dagen. De Tunnel was tussen de zeven en acht meter breed en ongeveer zeven meter hoog, al waren breedte en hoogte af en toe anders, meer of minder. Maar er was altijd genoeg ruimte om verder te trekken en hier en daar vonden we ruime spelonkachtige vertrekken waar we stil konden houden en ons kamp op konden slaan. Het ergst van alles was de klamme vochtigheid, de holle geluidloosheid, die een gedachte meenam en haar terug scheen te geven in je oren, en de duisternis, die om de toortsen heen fladderde als een zwerm reusachtige vleermuizen. En ook was er de nameloze angst. Veel kinderen werden ziek in de Tunnel, maar steeds was de angst er de oorzaak van. En ook de volwassenen kregen last van plotseling opkomende pijn en flauwtes - die ze weten aan kwalijke dampen die van andere delen van de berg tot in de Tunnel doordrongen. Angst was iets heel natuurlijks; ik had dezelfde angst gekend - de onbewuste angst voor de mijlen dikke rotslaag die zich boven ons uitstrekte, de oerangst voor een duistere plek, ver onder het oppervlak - een angst die alle wezens hebben die sterfelijk zijn en hun doden begraven in de aarde. Maar deze angst was meer dan deze dingen. Ik wist het, lang voor ik de sleutel vond. De geest van de Verlorenen was heel sterk aanwezig in dit oord. Ik begon weer over hen te dromen, maar de dromen boezemden me niet meer zoveel afschuw in. Mijn vermogen daartoe was afgestompt. Ik ving af en toe een glimp op van de aanleg van deze tunnel - de menselijke opzichters, tegen hun eigen ras opgezet uit angst voor het Hogere Ras. Ik zag de zwetende ploegen slaven stenen verslepen, hun huid doods-wit als een slak door de jaren die ze onder de grond hadden doorgebracht. De zwepen knalden, zwiepten neer. Mannen vielen dood neer. Als zij kwamen waren ze wonderschoon, in hun ontaarde, afschuwwekkende omgeving. Ze hadden grotere plannen voor deze tunnel gehad, maar het had hen ontbroken aan de tijd om ze te voltooien. Zuilen, sierlijke decoraties in steen, fresco's. Het had geen mollegang door de rotsen moeten worden, deze tunnel, maar het zoveelste onnavolgbare kunstwerk, aangelegd door hun horigen, in pijn en ellende. Later vond ik de ingekraste tekens op de muur - vervaagd, onleesbaar voor ogen die niet zo scherp waren als de mijne. De woorden waren niet in de Oude Spraak, maar in een oude vorm van de taal die ik had gehoord in het dorp, de heuvels, Ankurum, en bij de wagenmensen. En het waren allemaal vervloekingen - vervloekingen tegen het Hoge Ras -de vervloekingen van mensen.

Eens, bij een van de vijf kampen die we opsloegen, vond ik een wat van de Tunnel verwijderde grot, vol stalaktieten, als stijve sluiers van glas. Er was een zwarte poel, en onderin het water blonken beenderen dof. Aan de rand van de poel was in de stenen gekrast, in de oude taal die de mensen onderling gebruikten:

Ziekte, de slang, is in aantocht om jullie te bijten, De Dood, de oude donkere man, is in aantocht om jullie mee te nemen,

Rust onrustig, stinkend ongedierte, op jullie gouden bedden.

Tegen het eind van de Tunnel was de gang minder goed afgewerkt en verraderlijker. Er waren smalle bruggen over een zwart niets; hier werden de wagens deels uitgeladen om ze lichter te maken en liepen mannen en paarden achter elkaar naar de overkant. Er waren ook plekken waar het dak zo laag was dat de huif van de wagens erlangs streek. Maar het duurde niet lang voor we de vreemde zoete geur roken van gewone lucht, en een frisse bries langs ons gezicht streek. De tiende dag kwamen we uit de schoot van de tunnel te voorschijn en betraden het plateau dat zich mijlenver uitstrekte boven de wijde rivierstroom die ze het Water noemen.

Het was laat in de middag, het uur dat het moreel meestal af begint te zakken, maar deze dag was er alleen blijdschap in ieders hart toen we de vrijheid bereikten. Kinderen en honden renden rond, roepend, blaffend en spelend; overal zuchtten mensen van opluchting en tevredenheid, en keken naar de hemel boven hen. Het leek vreemd dat we uitkwamen op een kale rots, nadat we ons door de sneeuw hadden moeten worstelen om bij de Tunnel te komen. Achter ons rezen de bergen op, tot hun middel wit, maar hier, waar het wat warmer was en we beneden de sneeuwgrens waren, hadden we alleen maar last van de felle stormen uit het zuiden.

Ze waren droog en guur, net als het land waar ze vandaan kwamen. We konden een glimp opvangen van dat land, vaag, schimmig door de afstand - een nevelige massa vlakke contouren, niets dan woestijn en leegte, leek het wel een plateau. Toch moest er daarginds leven zijn - waarom waren we anders hierheen getrokken? Maar de rivier lag voor ons, scheidde ons van dat land. Vele, vele mijlen breed was dat water, bijna een kleine, getijloze zee, een schitterend blauw, dat niets van doen wilde hebben met de doffe hemel. Blijkbaar bevatte de klei op de bodem een bepaalde substantie die ervoor zorgde dat het water deze kleur kreeg, maar toch was het schokkend in zijn intensiteit - een breed aquamarijnblauw lint, dat zover het oog reikte van west naar oost liep, en bijna tot aan de horizon - een felgekleurde voor door een vlak, effen, grauwbruin landschap.

Een paar beekjes stroomden tussen de rotsen door, werden watervallen als de rotsen wegvielen; hun water was kristalhelder, en kon veilig gedronken worden, in tegenstelling tot het blauwe water van de rivier. Bij een van de vele poelen, die de beekjes vormden op hun weg naar het Water, een mijl of wat van het plateau, sloegen we ons kamp op.

Als honden die ruiken dat ze hun prooi op de hielen zitten waren de wagenmensen de volgende dag weer vroeg op en vertrokken bij het eerste daglicht. We volgden de weg naar de rivier die zich van het plateau omlaag slingerde. Op het noenuur kwamen we bij het Water en een onbehaaglijk zwijgen kwam over de mensen. Een kale oever, waar niets scheen te groeien behalve kleine pollen kleverig zwart gras. Rotsen, weggesleten en gehavend door de snerpende winden, rezen op als dunne, wanstaltige reuzenvrouwen, vol bitterheid en waanzin. De wind zoog door gaten in de rotsen en maakte geluiden alsof er meisjes huilden of dieren gilden van pijn. Voor ons lag het prachtige blauwe vergif van het Water, nu het enige wat we zagen, tot aan de horizon toe. Het leek een verloren land, geen plek om te wachten en toch moesten we dat nu doen. Vandaag, of morgen, zouden de boten van dat ogenschijnlijk lege land aan de overzijde komen en ons en onze koopwaar overzetten. Geret had gezegd dat er nederzettingen en dorpen aan de andere kant waren en, verder naar het zuiden, de eerste van de grote steden. Maar zijn woorden waren vaag. Niemand scheen veel te weten over dat land, alsof het hen had gehypnotiseerd of verdoofd, of alsof ze er gewoon niet aan wilden denken.

Het wachten duurde voort, en er werd een kamp opgeslagen. De vuren knetterden rood in het vallende duister en het was heel stil -geen vogel zong, geen dier liet zich horen, alleen de angstaanjagende geluiden in de rotsen, het trage bewegen van de rivier. Ik lag in de wagen zonder te slapen. De kat lag in een hoek weggedoken, klaarwakker, zijn hele lichaam gespannen, zijn haren een beetje overeind. Ik streek zijn vacht glad en kuste zijn katteogen dicht en hij viel in slaap, maar bewoog steeds onrustig met zijn poten, wat me aan Darak deed denken. Later kwam Geret, behoorlijk dronken, zonder veel plichtplegingen mijn wagen in. „Vergiffenis, Uasti," zei hij, boud door het bier, „maar het is hier een kwalijk oord. De meeste mensen zoeken het gezelschap van anderen op, als ze nachten aan het water door moeten brengen.”

 „Zo, Geret, zoek dan maar het gezelschap van anderen op." Hij ging zitten en bood me zijn leren buidel bier aan. „Nee? Maar Uasti, we moeten goede vrienden zijn, jij en ik. Ik heb je geholpen toen de vrouwen je wilden vermoorden en je hebt mij later geholpen om te krijgen wat ik wilde. Het gaat me nu heel goed - ik krijg beter eten en in de raad heb ik het voor het zeggen. Er was een meisje waar ik een oogje op had. Haar broers moesten niet veel van me hebben, maar nu doen ze vriendelijk genoeg en zij ook.”

 „Waarom ga je deze nacht dan niet naar haar toe, Geret?”

 „Vervelend," zei hij. „Steeds dezelfde vrouw. Een man heeft graag wat afwisseling." Hij legde een gloeiende hand op mijn schouder. „Kom, kom, geneesvrouwe, je bent jong en mooi onder die mantel - dat weet ik, want ik heb je gezien. En maagd ben je ook niet meer, dat weet ik nog best. O, ik ben ruw tegen je geweest, maar nu zal ik me gedragen."

„Ik wil je niet," zei ik. „Als dat het geval geweest was, had ik je lang geleden al welkom geheten."

Hij gromde even ongelovig en begon toen met zijn zwetende handen mijn lichaam te betasten. Ik duwde hem van me af en hij was even stil, verrast over mijn kracht.

„Ben je zo snel al vergeten," fluisterde ik hem toe, terwijl ik hem recht in de ogen keek, „wat ik je aan kan doen?" Hij kromp onmiddellijk ineen en tastte naar de leren buidel. „Ga," zei ik. „Er zijn meer dan genoeg vrouwen die je kunnen helpen. Buiten."

Hij wankelde de wagen uit en ik zag hem zwaaiend en vloekend door het duister lopen.

Toen verliet ook ik de wagen, want die leek vol te zijn van de geur van hem en van het bier. De nacht was koud, maar vreemd drukkend. Af en toe gierde de wind om me heen, viel dan weer helemaal weg.

Eindelijk was ik dan de band gaan voelen die me aan de wagens ketende, en ik wilde vrij zijn, vrij zijn van die band. Ik wilde alleen zijn, dat was nu mijn diepste verlangen.

Ik liep langs het kiezelstrand en liet het kamp achter mij. Het water lag als inkt naast de oever en ik kon de zoete, dodelijke geur ervan ruiken. Ik herinnerde me dat mijn ras op water gelopen had en vroeg me af of ik over dit water kon lopen, zoals zij dat gedaan hadden, naar de overzijde die me, vooral nu, in het duister, scheen te roepen.

Plotseling stortte koud wit licht zich op me, zodat ik schrok en omkeek. De witte maan was boven de bergen achter me uitgekomen. De tekening op het oppervlak werd vreemd benadrukt door de stoffige lucht, zodat hij wel op een wit uitgebleekte schedel leek. Het licht lag als een plaat zilverglas over het water en plotseling leek het een pad waarover ik het Water over kon steken. Mijn handen balden zich tot vuisten, mijn lichaam werd gespannen van verwachting en van het gevoel van de Kracht in mij. Ik stak een voet naar voren om mijn reis ie beginnen ...

Een schrille kreet achter me, toen andere stemmen. Ik hoorde nu wat ze riepen.

„Uasti! Geneesvrouwe! Geneesvrouwe!"

Ik draaide me om, woedend, vonken woede brandend onder mijn huid, zodat elke haar op mijn lichaam rechtop ging staan, als het haar van een kat. Een man kwam langs het water naar me toerennen, en ik deed geen stap in zijn richting. Toen hij dichtbij genoeg was begon hij te schreeuwen - zijn kind, een paar jaar oud, was van zijn moeder weggekropen en had wat van het blauwe water gedronken. De man trok aan mijn hand en ik wist dat ik zijn kind kon redden als ik meteen met hem meeging, maar ik scheen niet bij machte te zijn om het te doen.

,,Ik ben met de god hier," zei ik, ,,en je hebt ons gestoord." Hij begon te stotteren, niet-begrijpend en verward. Plotseling scheen het glazen licht op het water te splijten en begreep ik wat hij vroeg en rende met hem mee.

Het kind lag te gillen en te schoppen en de moeder was hysterisch van angst. Ik stuurde haar weg en liet het kind keer op keer overgeven met een middeltje van Uasti en liet het daarna vele koppen water drinken, vermengd met kruiden en poeders. De pijn had het kind gehoorzaam gemaakt, maar toen die weg was werd het lastig en slaperig. Ik dacht dat ik zijn leven gered had en ik bracht het tot bedaren en liet het slapen. Zelf was ik toen ook erg vermoeid, zodat ik naar mijn wagen ging en in slaap viel. Het uur voor de dageraad kwam de man me wakker maken. Het lichaam van het kind was blauw geworden. Ik ging met hem mee, maar kon het kind niet eens meer bij bewustzijn brengen en kort daarop stierf het. „Het gif uit de rivier was te sterk," zei ik.

De man knikte dof, maar de vrouw zei: „Nee. U bent niet snel genoeg hierheen gekomen. Hij zei dat u eerst niet mee wilde gaan toen hij u riep."

„Stil toch," zei de man. „Dat duurde maar een ogenblik en zij" -zijn stem werd zachter - „zij was met de god!”

 „Wat geef ik om de god," gilde de vrouw opeens, terwijl ze het dode kind oppakte. „Een goede god neemt mijn zoon niet van me af en laat me met lege handen achter!"

Ik had medelijden moeten voelen, maar wat ik voelde was alleen maar minachting. Ik wist dat ze niet zo treurig zou zijn geweest als het kind een meisje was geweest en dat maakte me boos. Ik draaide me zonder iets te zeggen om en ging heen.

Weer ging ik op bed liggen, star en stijf, zonder me te bekommeren om het verhaal dat de vrouw over mij zou vertellen. Ik wilde alleen maar vrij van hen zijn, dit land achter me laten, op weg gaan naar wat aan gene zijde lag van het blauwe water.



2

Bij het aanbreken van de dag stak een felle wind op, vol stof. Het meisje kwam net als anders voedsel brengen. Ik gaf de kat te eten, de huif van de wagen gesloten tegen de met stof en gruis beladen dag.

Een uur later hoorde ik een kreet, gevolgd door andere kreten en het geluid van voeten op het kiezelstrand; ze hadden de boten van de overkant van het Water gesignaleerd. Ik pakte mijn ineen gerolde bezittingen op en riep de kat, die uit de wagen sprong en achter me aanliep, tot aan de rand van het water.

De wind had nu een bepaalde kleur - grijzig geel, net als het land.

Het stof tolde en kolkte om me heen en maakte het moeilijk om wat te zien, en ik was blij dat ik de shireen droeg, want die beschermde mijn gezicht. De anderen hadden lappen om hun gezicht gewonden en hun hoeden diep over hun ogen getrokken. Ik kon hun gestalten aan de rand van het blauw maar net onderscheiden, zo werden alle contouren vervaagd door het jagende stof en ik vroeg me af hoe ze iets hadden kunnen zien. Toen hoorde ik het lage, nasale kreunen van een hoorn. Dat was hun signaal geweest; in mijn wagen had ik het niet gehoord.

We moesten bijna een uur wachten, daar op de oever, terwijl ze zich moeizaam over het door stof en zand gestriemde water naar ons toe worstelden. Tenslotte schoven ze met hun voorplecht een eindje het dode land op, niet ver van de plek waar we stonden, vijf lange, onbeschilderde vaartuigen, groter en indrukwekkender dan wat ik had verwacht. Gerets volk had 'boten' gezegd. Ze waren laag, maar voor- en achterplecht rezen in een sierlijke boog omhoog, ruw besneden, als de staart van een grote vis. Elk vaartuig was voorzien van één zeil, maar die waren nu gereefd, en de twee rijen roeiers, aan iedere kant één, hadden ze naar de oever gebracht. Nu gingen de riemen omhoog, werden rechtop gezet en mannen sprongen overboord, het ondiepe water in. Ze waren heel donker - donkerder dan de mensen onder wie ik tot op dit ogenblik had verkeerd, want al had ik meestal meer donkerharige mensen gezien, er waren ook mannen en vrouwen geweest met een lichte huid en lichte ogen, en bij de stammen had ik ook bruin en blond haar gezien. De nieuw -aangekomenen hadden een olijfkleurige huid - bijna grijs, alsof ze net als de wind de kleur gekregen hadden van het land. Hun ogen waren zwart - echt zwart, zodat je iris en pupil niet van elkaar kon onderscheiden, en hun haar, heel kort, vaak helemaal kaal geschoren, zodat op hun hoofd alleen een donkere laag stoppels te zien was, had een blauwige gloed, die ik nog nooit had gezien. Wat me ook opviel, en wat misschien wel de meeste indruk op me maakte, waren de grove zwarte kleren die ze aan hadden, zonder enig ornament om dat zwart wat te doorbreken. Zelfs bij de stammen was er hier en daar wat kleur geweest, of blinkend metaal, en was iedere man aan zijn uitmonstering te onderscheiden geweest van zijn stamgenoten. Deze mannen hadden niets van dit alles, afgezien van korte messen in hun riemen, en wat ze aan hadden leek opvallend veel op elkaar - bijna een uniform, al was het dat niet. Ze hadden zich niet eens beschermd tegen het stof.

Een lange man met een geschoren hoofd liep naar Geret toe en begon tegen hem te praten. Oroll en de anderen luisterden mee. Het grimmige gezicht verried niets. De roeiers en de mannen van de karavaan waren al bezig met het uitladen en in de schepen stouwen van wat ze in de wagens vervoerd hadden.

Tenslotte draaide Geret zich om en liep langs het strand, een tamelijk tevreden uitdrukking op zijn gezicht. Toen hij bij mij was keek hij op en zijn gezicht werd zuur.

,,Ik zou maar een beschutte plek opzoeken, geneesvrouwe. Dit soort stormen kan dagenlang duren."

„Dat is niet nodig," zei ik. „We vertrekken toch spoedig?"

Zijn uitpuilende ogen puilden nog verder uit. ,, Wil je dan ook naar de overkant van het Water? Dat is niet de gewoonte. We laten de vrouwen altijd achter. Met mannen om hen te bewaken, natuurlijk. De vroegere Uasti ging nooit met ons mee.”

 „Ik steek met jou het Water over."

Hij hoorde de besliste klank in mijn stem en staakte zijn verzet, al zag ik wel dat hij het niet prettig vond.

Toen de lading aan boord was, en vastgesjord, klauterde ongeveer de helft van de mannen van de karavaan over de reling en hurkte neer tussen de hopen touw op de achterplecht van de vaartuigen. Toen ik aan boord ging van het vijfde schip keken ze me onzeker aan en begonnen zacht te mompelen. Toen besefte ik dat, als ze bij de nederzettingen aan de overkant van het Water kwamen, ze wel eens door hun gastheren konden worden onthaald met voedsel, drank en ook andere dingen. Te oordelen naar de teleurgestelde gezichten van de achterblijvende mannen en de nog verdrietiger en gefrustreerder kijkende vrouwen, was dat precies wat ze te wachten stond. Natuurlijk wilden ze hun geneesvrouwe daar niet bij hebben. Daaraan stoorde ik me niet. Ik voelde een dwingende drang om het Water over te steken, een bijna wanhopig verlangen om in het land aan gene zijde van deze rivier te komen, en als ze dat niet prettig vonden konden ze erop kauwen tot hun tanden braken. Ik had de kat meegenomen, maar het dier gilde en worstelde om los te komen. Plotseling, net toen de roeiers aan boord klauterden en hun riemen in gereedheid brachten, krabde hij me en sprong overboord, op de kiezels. Daar bleef hij heel stil staan en staarde me met zijn zilveren ogen strak aan, zijn haren recht overeind. Ik voelde iets van woede en van verlies, en ik besefte, voor het eerst, dat ik wist dat ik niet terug zou gaan naar dit land.

De overtocht duurde bijna twee dagen en al die tijd raasde de storm om ons heen, woedend, zonder één ogenblik respijt. De reis zelf was monotoon - het eindeloze gekraak van riemen en hout, het sjlupp-sjlupp van het stroperige water, het snijdende jagen van de wind. Halverwege de rivier, toen het land voor en achter ons aan het gezicht was onttrokken door stofwind en afstand, voeren we langs een grote platte steen, die een meter of drie uit het blauw omhoogstak. Hij was glad, onversierd, afgezien van het smoezelige werk van de elementen.

„Wat is dat?" vroeg ik een man van de karavaan. Hij schudde zijn hoofd. „Ze noemen het alleen maar de Steen, geneesvrouwe," mompelde hij, in verlegenheid gebracht door mijn aanwezigheid.

Een paar keer zetten de donkerhuidige mannen een diep, kreunend lied in, dat hen hielp bij het roeien. Ze spraken een andere taal dan het wagen volk, maar dit lied was in weer een andere taal, en voor zover ik kon horen zonder enige betekenis. Ik vermoedde dat het een afgesleten en verkorte versie was van iets veel ouders. Er werd geen halt gehouden toen de nacht viel; de donkere mannen roeiden door. Hun kracht en uithoudingsvermogen kwamen me vreemd voor, op een eigenaardige wijze sinister, want ik begon te zien hoe uitdrukkingloos en leeg hun gezichten waren. Het leek wel of ze bijna in trance waren, geestloos, maar ik bedacht dat hun harde leven hen waarschijnlijk zo gemaakt had. Toen de tweede dag voor het grootste deel voorbij was, ging de wind liggen en werd een norse, bewolkte hemel zichtbaar. We zagen de rotsige kust van het land waarheen we op weg waren. Een uur later waren we er, en het scheen op het eerste gezicht zo mogelijk nog vlakker en kaler te zijn dan het grauwe land onder de Kring vanwaar we vertrokken waren. Ik zag een gedrongen stenen toren, maar dat was dan ook alles. Toen de schepen echter op het land waren getrokken, gingen de donkere mannen ons voor, een grot in, en een ondergrondse helling af. Een paar minuten later stonden we, hoe ongelooflijk dat ook klinkt, tussen bomen. Ze hadden dunne stammen, deze bomen, en recht waren die stammen niet, maar gebogen en verwrongen, zodat ze me deden denken aan de verwrongen rotsen aan de andere zijde van het Water. Aan het uiteinde van de takken groeide zwartgroen gebladerte, stijf, alsof het uit een hard materiaal was uitgesneden. Verderop, voorbij de bomen, lag de schamele nederzetting van het Donkere Volk, aan drie kanten omsloten door rotswanden, maar open naar het oosten waar nog een helderblauw stuk van de rivier te zien was, dat zich meanderend in de verte verloor. Tussen de rotswanden liep de smalle draad van een stroompje, en langs de oevers lagen akkertjes waar groenten en graan werden verbouwd. Verder lag de grond braak en groeide er niets, afgezien van de eigenaardige bomen die hier en daar tussen de tichelhuizen stonden, bijna als reusachtige roofvogels, wachtend op een prooi.

Ongeveer in het midden van de nederzetting stond een groot gebouw, versterkt met ruwe steenblokken, die in de tichelstenen waren gedrukt. Het dak was vervaardigd van een taai, bruin iets, en net eronder bevonden zich een paar in de muren uitgehakte spleten die als raam dienst deden. De deur had een stenen stijl en stenen posten, en Geret, Oroll en de donkere man met wie ze aan de andere kant gesproken hadden verdwenen erdoor. Lang hoefden we niet te wachten. We gingen in de beschutting van de bomen zitten, naast de niet uitgepakte koopwaar, en drie vrouwen brachten ons aarden kommen met water en dikke, gelige melk. Deze vrouwen, de enigen die ik zag, waren mager en spichtig. Ze hadden dezelfde grove zwarte stof aan als de mannen en ook zij waren nors en zwijgzaam. Hun haarwas in een wrong gedraaid die bovenop hun hoofd was vastgemaakt. Kinderen zag ik niet en honden en katten evenmin, terwijl die in nederzettingen als deze toch de gewoonste zaak van de wereld waren. Het was heel stil, afgezien van af en toe een knisperig geluid van de bladeren aan de bomen, alsof een slang door verdord gras gleed. Na enige tijd kwamen Geret en de anderen het grote gebouw uit, dit keer in gezelschap van een tweede donkere man, heel rijzig, en met een ketting van witte stenen om zijn hals. Blijkbaar was dit hun koning of dorpshoofd. Hij stak zijn handen uit en sprak ons toe in een taal vol keelgeluiden. „Wij heten u hartelijk welkom. Vanavond vieren wij samen feest." De mannen van de wagens keken blij. Ik vroeg me af wat deze doodse plek te bieden had dat ze zo vergenoegd waren over een langer verblijf hier.

Geret kwam op me toegelopen. , Je kunt maar beter niet aanwezig zijn bij het feest," zei hij. „Helemaal niets voor een vrouw. Het zijn zwijnen, deze mensen, maar ..." Hij maakte de zin niet af en grinnikte. , ,Zie je die oude vrouw daar? Ga met haar mee - zij zorgt wel dat je een slaapplaats hebt, vannacht. Morgen, rond zonsondergang, kom ik je halen, dan gaan we terug naar de wagens."

Ik draaide me om en zag de oude vrouw, ongelooflijk verschrompeld, geen tand meer in haar mond, bijna dubbelgebogen. Uit een gerimpeld gezicht staarden felle zwarte ogen me aan. De wrong op haar hoofd was grijs.

Zonder een woord te zeggen liep ik naar haar toe en zij draaide zich ook zonder een woord te zeggen om en liep voor me uit. We staken een ruwe brug van hout en steen over, lieten de beek achter ons, gingen een helling op, tussen de roofvogel bomen door, en verdwenen in een gat in een van de rotswanden. Weer een korte tocht in het duister, en toen een vlak plateau, volkomen kaal, met wat dicht bijeenstaande tichelhutten. Ik zag een paar vrouwen en wat kinderen; blijkbaar leefden die gescheiden van de mannen. De oude vrouw wees me een lege hut en liet me daar alleen; af en toe stak een vrouw of een kind een hoofd om de deurpost en keek even naar me, maar verder bemoeide niemand zich met me. Ik bleef in de hut tot een grauwe zonsondergang een eind maakte aan de dag. Ik had niet goed geweten wat te doen - ik had het idee dat, als ik de hut uitging en aanstalten maakte om terug te lopen door de tunnel, de vrouwen op me af zouden komen rennen en me tegen zouden houden. Eigenlijk was ik helemaal niet van plan om in de buurt van het steen-met-tichel gebouw te komen, maar alleen om deze naargeestige oase te verlaten en dan door dit onherbergzame land te trekken, zoals ik voelde dat ik moest doen. Ik was vol verwachting, maar in mijn hart was ook wat angst. Ik wist helemaal niet wat het was dat me zo onweerstaanbaar trok, maar ik dacht dat het het Jade was, of een plaats van het Jade. En toen was het zonsondergang. Tot dan had ik de vrouwen rond horen lopen; nu viel een zware stilte. Ik liep naar de deur van de hut en keek naar buiten. Verstikt rood licht viel in vierkante vlakken over het plateau. Een ruw rieten scherm was vastgemaakt voor de ingang van elke hut, en er brandden geen lampen. Niets roerde zich. Ik liep mijn hut uit en tussen de andere door en niemand kwam naar buiten - niemand keek zelfs uit de donkere vensters. Ik vond de opening van de tunnel en liep erdoor. Langzaam betrad ik het andere deel van de nederzetting. De helling af, tussen de bomen door, de brug over. Hier scheen het ook stil te zijn, heel stil, maar toen ik aan de andere kant van de beek was begon ik het geluid te horen - een zacht gonzen, bijna als bijen, een fluister-grommen, diep in het hart van het steen-met-tichel gebouw, de deuropening nu afgesloten met een leren gordijn.

Ik wist niet wat me naar het gordijn trok - alleen nieuwsgierigheid misschien - misschien ook andere dingen. Maar ik liep erheen, half verwachtend dat ik iemand aan zou treffen die op wacht of op de uitkijk stond en toen ik niemand zag staan, trok ik het gordijn een centimeter of wat opzij en keek naar binnen. Het was een lang, laag vertrek, met vuurkuilen aan het eind, waar vlees was geroosterd - botten waren alles wat er nu nog van over was. Tussen de ruw gekapte balken krulde rook omhoog, de ramen waren bedekt met lappen leer. Het licht was donker, onbetrouwbaar, en de mannen, die langs de wanden van de ruimte op huiden en pelzen lagen waren onduidelijke, af en toe even bewegende schaduwen. Nevel scheen in de zaal te hangen, meer dan de rook van het vuur alleen. Ik kon de mannen van de karavaan en die van de nederzetting niet van elkaar onderscheiden, maar hier en daar zat een jongen of een heel jongeman van het Donkere Volk neergehurkt op de aangestampte grond; kennelijk was het hier, net als bij de stammen, gebruikelijk dat ze de oudere mannen van de gemeenschap bedienden. Hun ogen Waren blinkend zwarte plekken in gezichten die vormloos waren door de schaduwen eromheen; hun tanden waren wit en puntig, als tanden van dieren. Dit alles zag ik in één ogenblik, maar toen werd mijn blik naar het midden van het vertrek getrokken, en naar de drie meisjes daar. Het was de eerste keer dat ik lichamelijke schoonheid zag bij dit Donkere Volk, en ik begreep nu dat schoonheid bij hen vroeg kwam, en ook vroeg weer verdween, vergruizeld door hun ellendige bestaan en het harde werken. Ze waren niet veel ouder dan dertien, maar lichamelijk volkomen rijp, slank, lenig, met volle, mooie jonge borsten die beefden bij elke beweging van hun lichaam. In tegenstelling tot de andere leden van dit volk droegen zij wel versierselen, veelkleurige kralen, die in lange strengen langs hun rookkleurige huid hingen, en kleine stukken kristal, in snoeren door hun blauwzwarte haar gevlochten; afgezien hiervan waren ze naakt. Een mooi schouwspel, maar het was niet alles wat ik zag. Het leek wel of ik in mijn verleden keek, of mijn toekomst, of naar een schilderij dat keer op keer anders werd, en toch in essentie hetzelfde bleef. Tussen hen in, met schubben en uitpuilende zwarte ogen blinkend in het licht van de vlammen, zat een reusachtige hagedis. Ik vermoed dat ik hem nu pas zag omdat mijn blik erlangs was gegleden en mijn hersenen het beeld, dat mijn ogen overbrachten, hadden geweigerd te accepteren. Het dier was even groot als een grote hond, misschien wel zo groot als een wolf. Het moest een mutatie van zijn soort zijn. Zelf was het dier van een juwelen-schitterende schoonheid als de vlammen glazige vonken sloegen uit zijn schubbenpantser, maar zijn koude ogen gleden van het ene dansende meisje naar het andere en toen zag ik ook duidelijk op wat voor manier ze dansten, sensueel, uitnodigend, en dat hun gebaren bestemd waren voor het dier. Plotseling liet een van de meisjes zich op haar knieën zakken en boog haar lichaam achterover, steeds verder, tot haar haar over de vloer slierde. Met haar benen wijd uiteen gespreid, vlak voor de hagedis, begon ze zacht te kreunen en zich te strelen. Het reptiel kwam wankelend overeind en liep naar haar toe. Onder het lopen schoof zijn fallus - reusachtig groot, maar vreemd menselijk - uit de geschubde schede naar voren. Ik dacht dat het meisje zou gillen van de pijn toen het dier in haar drong, maar ze kreunde alleen maar en zakte nog wat verder achterover. De andere meisjes posteerden zich aan weerszijden van de hagedis en streelden het dier, terwijl de onnatuurlijke copulatie een aanvang nam.

Mijn hoofd tolde. Een vuurstorm van gekleurde lichtjes benevelde even mijn blik en was toen weer verdwenen. Voor het eerst rook ik nu de zware, bitterzoete geur die in de zaal hing. Een verdovend middel. Ja, nu kon ik ook blauwige damp onderscheiden die van de vuren opsteeg, maar dat was het niet alleen - hun verderfelijke bedwelming kwam ook voort uit wat ze hadden gegeten en gedronken. Ik deed een stap naar achteren en liet de lap leer op zijn plaats vallen. Om mij heen heerste koele duisternis, stilte. Toch was ik opgewonden, slaperig ook - ik had het essence van hun zwarte feestgelag ingeademd. Ik liep terug door de oase, mijn ledematen als lood en bleke handen strekten zich naar me uit, en ik hoorde het oude, oeroude lachen van de doden, de doden die niet waren gestorven, maar voortleefden in de verdorvenheid van allen die na hen gekomen waren.

Ik begon te rennen, langs de smalle stroom, naar een plek waar het water breder werd en een poel ontstond, waarin zich een naaldheldere, naaldscherpe waterstraal stortte van een enorme rots, hoog erboven. Het was nu helemaal donker en de maan stond aan de hemel. Ik besefte dat ik de door de drie rotswanden omsloten oase achter me had gelaten en me nu in het vlakke, lege land bevond. Hier hielden nog steeds bomen de wacht, maar voor mij scheen er niets te zijn dan die vreugdeloze, maangebleekte woestenij. En toen - een snel zilveren geblikker langs de rand van de rots voor mij. Tegelijk met het blikkeren zag ik ook duistere dingen bewegen en hoorde ik de zachte, gesmoorde geluiden van dieren en mensen die zich behoedzaam een weg door onbekend terrein zochten. Ik zag de route die ze moesten volgen eerder dan zij: een slingerend pad, dat onder de naalddunne waterstraal en langs de poel voerde. Ik trok mij terug in de schaduw van een van de skeletbomen en zag hen dichterbij komen, ongeveer veertig mannen, allemaal van top tot teen in het zwart, op zwarte paarden met omwikkelde hoeven, zodat ze bijna geen gerucht maakten. De maan had zich een ogenblik verscholen achter een wolk, maar toen het witte licht weer zichtbaar werd, schrok ik en, half beneveld door het bedwelmende middel, slaakte ik bijna een kreet, want van hun hoofden en de hoofden van hun paarden leken alleen maar zwarte manen en een glanzende zilveren schedel over te zijn.

Het duurde een ogenblik voor ik weer rationeel kon nadenken, toen zag ik wat het waren. Maskers! Eindelijk wist ik nu ook wie model gestaan hadden voor de doodshoofdsoldaten uit het noorden. Misschien was het wel logisch om meteen te denken dat ze op weg waren naar de nederzetting - in deze woestenij konden ze toch nergens anders naar op weg zijn? Maar het was meer dan dat. Ik wist dat ze waren gekomen voor het wagenvolk, om hen mee te nemen -ik wist niet waarheen, of waarom. En plotseling was ik woedend en bang. Ik was hun geneesvrouwe, ik had me opgeworpen als de nieuwe Uasti. Plotseling klemde de verantwoordelijkheid voor hun ellendige leven zich aan mij vast.

De mannen met de schedelmaskers hadden een ogenblik stilgehouden bij de poel en een paar paarden stonden te drinken. Ik sloop door de schaduw terug, van boom naar boom. Het duurde langer dan ik verwachtte en nu was het grimmig, echt. Tenslotte kwam ik bij het grote gebouw. Onder het leren gordijn was geen kleur meer te zien. Ik rende naar de deuropening, duwde het leer weg en ging naar binnen, het duister in. Er was één vonk licht, aan de andere kant, waar de vuren hadden gebrand. Ik struikelde over een man; hij bewoog, maar scheen mijn aanwezigheid niet op te merken. Ik hoorde geluiden, hier en daar een droge snik. De sexuele climax van het feest was tegelijk met het duister gekomen en ongetwijfeld sleet op dit ogenblik weer wat schoonheid van het Donkere Volk weg. Ik zocht op de tast een weg naar het licht en ontdekte dat een lang gordijn van stof voor het laatste vuur was gehangen. Aan de andere kant van dat gordijn was het licht rood en daar staarde de reusachtige hagedis me aan, vastgeketend aan een ijzeren ketting. Naast de paal zaten drie donkere mannen en de man die kennelijk hun hoofd was en de ketting van witte stenen om zijn hals had. Ze verroerden zich niet, draaiden zich alleen om om mij aan te kijken. Ik wist dat hun taal anders was, maar ik had er niet veel van gehoord en was niet zeker van mezelf. Ik bande alles uit mijn gedachten en wist woorden te vinden.

,,Er zijn mannen in aantocht, mannen met schedelmaskers. Tegen u."

Een ogenblik dacht ik dat ze niet zouden reageren, toen zei de hoofdman: „Niet tegen ons, vrouw. Tegen uw soort. Zo is het afgesproken."

Verder met hen spreken was niet meer nodig, zelfs al was ik ertoe in staat geweest. Ik draaide me om en trok een lange dunne boom uit het vuur, die maar aan één uiteinde brandde. Ik stak het brandende eind hun kant op en ze schoten overeind en deinsden naar achteren, nu wel een beetje emotie op hun gezicht. De ogen van de hagedis gingen nerveus knipperend heen en weer. Ik draafde naar het donkere deel van de zaal en trok het gordijn naar beneden. „Ontwaak!" gilde ik. „Ontwaak - een vijand is in aantocht!" De oudste alarmkreet van de mens; het licht van mijn lange fakkel viel her en der, rood knetterend, maar niemand bewoog zich. Mannen lagen in vormloze hopen op de grond, ogenschijnlijk slapend. Maar het licht viel op hun open ogen. Ze glimlachten slaperig toen ze mijn geschreeuwde woorden hoorden.

Het was zinloos. Ik rende naar het leren gordijn, het gebouw uit en liet het achter me dichtvallen. In het duister - de maan was weer verdwenen - bleef ik stilstaan, staarde naar het duister, de brandende tak van de boom hooggeheven. Kort daarop kwamen ze, nu niet zo stil meer. Geklop van paardehoeven, gerinkel van tuig en wapens. Mijn toorts, niet de maan, beet zilver uit hun duistere massa. Nu waren ze nog maar vijf meter van me vandaan. Ik wist niet waarom, maar ik riep hen aan in de Oude Spraak van de Verlorenen, één woord.

,,Trorr!''

En ze hielden stil, zoals ik gelastte, en bleven stilstaan. Toen maakte een man, die aan het hoofd gereden had - hun kapitein, denk ik -zich van de rest los en reed verder naar voren, naar mij toe. Aan zijn rechterarm een dikke band van gedraaid zwart en gouden metaal in de vorm van verstrengelde slangen. Door de doodshoofdgaten in zijn masker kon ik zijn ogen niet zien, want ze waren bedekt met zwart glas.

„Wie zijt gij?" vroeg hij, zijn stem diep en koud. Niet de Oude Spraak gebruikte hij, maar zijn taal kwam er van alles wat ik in deze wereld gehoord had het dichtstbij.

„Ik ben Uasti," zei ik, in dezelfde vreemde middentaai als hij, „en u komt de mensen weghalen die aan mijn zorgen zijn toevertrouwd."

Toen ik de naam, die ik had aangenomen, uitsprak voer er even een soort beweging door hen heen, maar ze waren al snel weer stil. „Ga opzij," zei de kapitein van de schedelruiters. Hij steeg af en liep met langzame, dreigende stappen op me af, zijn handen losjes op de tien felgekleurde grepen van de messen in zijn gordel. Ik bleef roerloos staan, tot hij vlakbij was, toen liet ik me in een smekende houding voor de leren deur op mijn knieën zakken, de brandende fakkel nog steeds in mijn hand.

„Heer," begon ik, „ik smeek u ...," en pakte hem bij zijn gordel. Hij vloekte, sloeg me opzij en liep naar de deuropening toe. Maar terwijl ik viel, trok ik het mes waarvan ik de greep had vastgepakt uit de schede.

Ik stond op. Hij stak zijn hand uit naar het leer.

„Niet verder," zei ik.

Hij sloeg geen acht op me en ik wierp het mes in zijn rug, nauwkeurig zodat het lemmet zijn hart doorboorde. Hij slaakte een korte, verraste vloek en viel voorover. Zijn hoofd verdween onder de rand van de leren lap, zodat alleen zijn romp en ledematen nog te zien waren.

Verward geschreeuw, gevolgd door abrupte activiteit. Speren vlogen naar me toe. Ik liet me vallen en ze kletterden zonder schade aan te richten tegen de steenblokken in de muren van het gebouw; één bleef in een tichelsteen steken. Maar nu waren ze afgestegen, mannen met getrokken, ijsbleke zwaarden renden op me af, schreeuwend van woede.

Ik bedacht - vreemd, gezien de omstandigheden - dat uit hun gedrag meer sprak dan agressie alleen. Emotie speelde mee. De kapitein moest populair zijn geweest bij zijn mannen. Mijn gedachten waren verward. Het leek wel of ik bij Darak was. Ik smeet de brandende toorts in het gezicht van de twee mannen die het eerst bij me waren en toen ze achteruit wankelden, hijgend van pijn, griste ik hun zwaarden uit hun handen. Van het één sneed het lemmet mijn hand bijna tot op het bot open en het bloed maakte het gevest glibberig en het zwaard moeilijk te hanteren. Maar toch maakte ik het hun niet gemakkelijk. Het ergst van al waren mijn vrouwenkleren. Ik was ze bijna vergeten en mijn verbazing dat ik ze aan had werkte even zeer in mijn nadeel als de stof zelf. Tenslotte, toen ik in mijn eigen kleding verstrikt was geraakt, overdekt met hun bloed en het mijne, drongen de schedelsoldaten op, en brachten me een dodelijke verwonding toe. Ik voelde de pijn nauwelijks, alleen maar een zware gevoelloosheid. Het licht en het duister vloeiden ineen. De maan dreef als een bolle, bleke uitwas langs de hemel, werd toen donker, en ging uit.

DEEL III DE ZWARTE STAD

1

En dus zag ik niet hoe ze de wagenmensen wegvoerden. Een paar dagen lang zag ik helemaal niets, alleen dingen in een koortsdroom, waaraan je later maar beter niet meer kunt denken. Ik denk dat ik twee of drie dagen dood lag, als een toestand waarin een dodelijke wond zichzelf steeds verder geneest 'dood' genoemd kan worden. Tenslotte ontwaakte ik, gekweld door heftige pijn, en heel zwak, in een oord waar een verstikkende duisternis heerste. Een tijdlang dacht ik dat ik was teruggekeerd naar mijn plaats van ontwaken, onder de Berg, en opnieuw moest beginnen. Toen drong de rauwe stank van gekneusde aarde tot me door en begreep ik waar ik was. In de grond, in een graf dat het Donkere Volk voor me had gegraven. Vreemd was dat niet - net als zoveel andere primitieve groepen vreesden ze de geest van een dode die niet naar behoren ter aarde was gesteld. Naast me lagen zelfs een paar verdroogde vruchten en stond een aarden kom met melk, en ze hadden me mijn kleren en shireen laten houden, en zelfs een zwarte lap stof over mijn gezicht gelegd. Gelukkig was de grond zo droog en los dat hij niet zwaar op me gedrukt had, en ik had kunnen ademen, en het was een ondiep graf, want ze hadden maar weinig tijd voor me gehad, ondanks hun angst voor geesten. Toch kostte het me lange tijd voor ik me een weg naar boven gegraven had en in mijn zwakte grepen allerlei soorten angst me aan - dat ik echt zou sterven, onherroepelijk, dat ik nooit boven de grond zou komen, dat ik misschien toch wel dood was, en dit soort morbide fantasie. Maar tenslotte bezweek de aarde boven me dan toch en viel op mij, mijn mond en mijn ogen en ik kroop het gat uit, de reinheid in van een grauwe dag. Huilend liet ik me op de aarde vallen, en was niet meer bij machte me te verroeren totdat de zon laag en purper aan de hemel hing. Toen ging ik rechtop zitten en keek om me heen. Ik bevond me op enige afstand van de nederzetting; ik kon net de rotswanden onderscheiden, de bomen, en een sliert rook van een kookvuurtje, wat verderop. Vlakbij me zag ik iets interessanters - een stuk gelig grasland, waar een paar magere, haveloos uitziende paarden zonder veel geestdrift stonden te grazen.

In het lavendelkleurige licht van de schemering sleepte ik me erheen, en bereikte de omheining op hetzelfde ogenblik dat een jongetje aan kwam lopen om de dieren naar de nederzetting te brengen. Hij keek me één ogenblik aan, zijn gezicht spierwit, draaide zich toen om en vluchtte, gillend van angst. Geen wonder - ik was een lijk geweest en achter me gaapte het geopende graf; ik was grauw van stof en aarde, mijn handen zaten onder het bloed van mijn opengereten vingers, mijn haar zat aan elkaar gekleefd van de vochtige klei, wit en angstaanjagend, als de stekels van een vreemd beest, een geest, een on-dode. Ook de paarden probeerden me te ontwijken, maar ik wist er één bij zijn warrige ruwe manen te grijpen. De inspanning die het me kostte om op zijn rug te gaan zitten kostte me het laatste restje van mijn krachten. Ik boog me over zijn hals, schopte hem even in zijn zij en het dier zette zich in een bange galop.

Ik verwachtte niet dat het Donkere Volk me zou volgen.



Er was een weg - geplaveid met steen, de platen nu onregelmatig van vorm, hier en daar omhooggedrukt, elders weggezakt. Het eerste deel van de rit ging voorbij in een zieke droom. Nu was het maanlicht-donker, de zwartwitte wereld van de woestijnnacht. Ik was ver van de nederzetting en vroeg me af waarom het paard juist deze kant op gegaan was. Later bedacht ik dat het Donkere Volk waarschijnlijk af en toe dezelfde route volgde. Het dier een andere kant opsturen leek me zinloos. Ik ging rechtop zitten en keek om me heen en voor me uit. Verlatenheid.

Een vlak landschap, met hier en daar kale rotsformaties, laag, gedrongen, aangevreten door de tijd en de .elementen. En de oude weg, die zoveel overeenkomst vertoonde met de Lforn KI Javhovor waarover ik met Darak had gereisd. Voor mij herhaalden de woestijn en de weg zich keer op keer door het land, onvermoeibaar, monotoon. De maan brandde witte gaten door mijn ogen.



Ik dacht, toen, dat ik niet wist waarom ik het paard liet begaan, over die oude Weg liet draven, maar misschien wist ik het toch ook wel. Toen het bijna dageraad was, begon ik te voelen dat iets mij trok. Een vis, naar het strand gesleept, gevangen in het wrede net, kan zich niet hulpelozer gevoeld hebben dan ik. Maar ik had niet de angst van een vis. Ik was blij dat ik getrokken werd; opgewonden, opgetogen, dol van vreugde. Een nieuwe kracht stroomde in me, maakte me hard en warm. Ik ging kaarsrecht zitten, en gaf het paard een klets op zijn zij. Het had een poosje gedraafd, nu ging het weer in galop, heel snel en zeker over het slechte plaveisel. Boven me versmolt de hemel van zwart naar grauw en de sterren verdwenen als zout dat op water wordt geworpen. In het oosten, bijna pal achter me, versplinterden gouden spleten de wolken. Lange tijd zag ik niet waarheen ik op weg was, met het licht achter me en voor me de indigo hemel. Maar toen maakte de zon zich los van de kim en liet zijn licht erop vallen en toen zag ik het heel goed. Een mijl of twee verderop begon de grond omhoog te gaan en werd het plaveisel een brede weg, een meter of vijftien boven de kale vlakte. Een mijl verderop stonden twee grote zuilen, aan weerszijden van de weg één, uitgehouwen uit zwarte steen, en daar leek het plaveisel ook weer in orde gebracht, vlak. Nog verder, ongeveer vijf mijl van me vandaan, was het monotone landschap omhooggeschokt en had het een grote tafelrots gevormd, zwart zoals een blinde het ziet. Bovenop die vlakke rotsmassa stond de Stad. Ook de Stad was zwart, maar dit was het glimmende zwart van basalt en marmer. De hoog oprijzende torens en veel-terrassige daken weerkaatsten de zon als even zoveel spiegels. Ik hield het paard in en staarde ernaar. Mijn ademhaling was snel en gejaagd. Hoe oud was de Stad? Oud genoeg. Zij had hier al gestaan in hun tijd; zij, het Oude Ras, hadden haar gebouwd, met behulp van hun menselijke slaven. In mij was geen weerzin, geen angst. Alleen een drang om daar te zijn, temidden van dat blinkende zwart.

Het paard sprong onder mij en snelde verder naar de omhooggaande weg.



Ik had niet gedacht dat ik hen onderweg tegen zou komen, maar ik was vergeten dat een grote groep mensen, aan elkaar vastgeketend, veel langzamer vooruitkomt dan één ruiter, hoe meedogenloos ze ook worden gegeseld.

Het was een snelle rit geweest - onder de hoeven van het paard was het plaveisel gelijkmatig, glad. Tussen de donkere zuilen door, heel hoog, bekroond met in steen uitgehouwen vlammen en fenixen, gevat in goud. Het licht was nu vol en schel. Plotseling zag ik de slang voor me uit kruipen, een mijl verderop, de zwarte ruiters en de struikelende mannen, aan elkaar verbonden met kettingen van dof metaal. De gevangen wagenmensen en de troep ruiters, die hen gevangen was komen nemen, de mannen met zwaarden die door mijn hart gestoten hadden - en dat, voor hen, betekende de dood. Ik gaf het paard een schop in de zij en het ging weer over in galop. Elke keer dat ik niet op het tempo lette ging het dier langzamer lopen. De lucht zong, en de dingen van de woestijn schoten langs me heen. De onplezierige stoet voor me kwam dichterbij. Drie zwarte soldaten in de achterhoede hoorden me het eerst. Ze draaiden zich snel om en de zon brandde wit op hun zilveren schedelmaskers. Eén van hen slaakte een verraste kreet. Verward keerden ze hun paarden en trokken hun zwaard. Maar dat was een machteloos gebaar. Hadden ze me niet al een keer gedood? Het hortende ritme van de stoet werd nu helemaal gebroken. De grauwe gezichten van de gevangenen, die zich omdraaiden, mannen, die gromden van verbazing, wanhoop, pijn. Het zinloze knallen van de zwepen, zelfs nu nog. En toen: twintig zwarte soldaten die terugreden en voor me bleven staan. Een van hen scheen hun nieuwe aanvoerder te zijn: nu had hij de dikke band van ineengedraaide strengen van zwart en goud metaal om zijn pols. Ik hield het paard in en staarde hen aan. Zij hadden geen gezicht, maar ik evenmin. Dertig mannen, en ik was niet bang. Ik voelde alleen maar verachting. Zij en ik wisten hoe weinig schade ze me konden berokkenen.

De stilte duurde lang, heel lang. Toen brak een van hen haar, ademloos. ,,Ze was dood - Mazlek had haar gedood. Ik zag het zwaard door haar linkerborst gaan - ze stortte neer.'' , Ja," voegde een tweede er meteen aan toe. „Eerst het zwaard van Mazlek, en toen het mijne. Ik stak het in haar buik. Ze lag in haar eigen bloed. Ze verroerde zich niet. Ze lag er nog toen we hen bij het aanbreken van de dag uit het gebouw haalden. Ze was dood!”

 „Zwijg!" bulderde de nieuwe kapitein. Zijn stem was als staal, maar hij was bang, net als de anderen. , Je had het bij het verkeerde eind."

„Ze hebben het niet bij het verkeerde eind," zei ik, heel zacht. , ,Uw mannen hebben mij gedood en de Donkere Mensen hebben me begraven. Maar nu ben ik hier en mijn lichaam is ongeschonden en ik ben in leven. De mensen, die u hier in ketenen meevoert, zijn mijn mensen, ze horen mij toe. Waarheen voert u hen mee?”

 „Naar de citadel," zei de kapitein, „om te dienen als soldaten in de oorlog, onder de Javhovor van Ezlann, de grote stad die voor u ligt. Dit gaat u niet aan."

Toen ik hoorde dat ze de oude woorden gebruikten en de oude titel, raakte ik vervuld van woede. Ik wist dat ze niet behoorden tot de Oude Rassen uit het verleden, ook al deden ze nog zoveel moeite om die te imiteren.

„Wie is deze man, deze méns dat hij de titel van Opperheer durft te voeren? Hoort u hem toe?"

Met de woede kwam een ongelooflijk gevoel van Kracht. Ik voelde hoe ze ervoor ineenschrompelden.

„Wij zijn soldaten van de Hoogste Bevelhebber van de Javhovor,"

zei de kapitein hees. „U ziet onze kracht tegenover u staan. Wend de teugel en we zullen u niet deren."

„Deren?" zei ik. „Wilt u me dan opnieuw doden?"

Weer viel een stilte. De droge woestijnwind siste voorbij.

„Laat de mannen, die u gevangen genomen hebt, vrij," zei ik, „of ik dood hen, één voor één, voor uw ogen. Ze horen mij toe. De Dood of mij horen ze toe, niet u of uw heer."

„Als u een heks bent, schijnt u niet veel om hen te geven. Het is beter om in de oorlog een kans op leven te hebben dan dat leven hier en nu te verliezen."

„Ze betekenen niets voor mij," zei ik, „maar ze behoren mij toe. Mij of de Dood." En het was waar wat ik zei. Ik voelde geen verplichting jegens de wagenmensen, ik voelde alleen grote woede en grote Kracht.

De kapitein schraapte zijn keel. Met een gepantserde vuist sloeg hij tegen de greep van de dolk in zijn riem.

, ,De vrouw is krankzinnig,'' zei hij. , ,Ze heeft geen wapen. Laat de woestijn maar met haar afrekenen. Keren!" schreeuwde hij. De mannen keerden hun paarden. En wachtten, hun rug naar me toegekeerd, slecht op hun gemak. „Voorwaarts!" riep de kapitein. Stof kolkte op onder de metalen hoefijzers, de slepende voeten en kettingen.

Een witte hitte steeg op uit mijn buik en vervulde mijn brein. Ik voelde dat mijn schedel open zou barsten als ik mij er niet van kon ontdoen. Een verblindende witte pijn jachtte uit mijn ogen. Mijn handen werden verkrampte vuisten van pijn en woede. Ik strekte ze boven mijn hoofd, ik ging rechtop in de stijgbeugels staan, mijn hele lichaam strak en gespannen en gilde hun dat ene woord na.

Een vlaag schrille kleuren striemde over de weg. Paarden gilden en steigerden. De grond kreunde en beefde. Dondergeraas en koude hitte vaagden de wereld weg.

Alleen mijn paard bleef stilstaan als een rots onder mij. De pijn was uit me gegaan, en ik was zwak, bevend en misselijk achtergebleven. Ik rechtte met moeite mijn rug en deed mijn ogen open. Ze liepen meteen vol tranen en ik zag niets scherp. De zwarte soldaten en hun paarden verkeerden in opperste verwarring. Mannen waren uit het zadel geworpen, paarden lagen wild trappelend op de grond. De wagenmensen waren in rechte rijen op de grond gestort. Hun huid scheen ontdaan van alle kleur en een soort zilveren afzetting, fijn als bevroren dauw, bedekte hen en de grond om hen heen. Ze waren allemaal morsdood.

Ik voelde me duizelig, ziek, bijna tot overgeven toe. Het duurde even voor ik merkte dat de zwarte mannen op hun knieën op de weg lagen en hun doodshoofdmaskers afdeden, zodat arrogante, goedgevormde gezichten en zilverbleek haar zichtbaar werden. De kapitein kwam heel langzaam op me toegelopen, zijn gezicht, net als dat van de anderen, koud en wreed, maar nu, net als dat van de anderen, naakt.

„Vergeef ons," zei hij, terwijl hij in het stof voor me neerknielde. „We verwachten u al lange tijd. Zó lang dat we onnadenkend zijn geworden." En toen zei hij mijn naam, de naam van de geneesvrouwe, dacht ik eerst, en toen merkte ik het verschil, want hij herhaalde hem keer op keer, een sissend woord, de 'U' verzacht tot de 'O' van de Oude Spraak. „Vergeef ons, Uastis, godin, Hooggeboren Vrouwe, vergeef ons die hebben gedwaald, Uastis, godin ..."



2

Het is nu moeilijk uit te leggen dat ik op dat ogenblik geen last had van een kwellend geweten of wroeging over wat ik had gedaan. In woorden is nu geen boetedoening meer mogelijk. Maar de moord had zijn eigen straf met zich meegebracht. Ik zwaaide in het zadel, alsof ik ten prooi was aan een heftige ziekte, misselijk, half blind, half doof, mijn lichaam onbeheerst trillend, mijn kleren en haar klam van het koude zweet. Maar het gevoel van Kracht bleef bij me; ik was niet verslagen, dit was slechts een tijdelijke ongesteldheid. De zwarte soldaten reden links en rechts van me; hun maskers hadden ze weer voorgedaan. De dode wagenmensen hadden ze laten liggen voor roofdieren en aaseters - als die er waren, in deze onherbergzame streken.

De wind floot.

We reden de weg, die naar de brandende zwarte poorten van Ezlann, de Zwarte Stad, voerde, niet helemaal uit. Rondom de onderzijde van de rotswand liep een richel, breed genoeg voor vijf ruiters naast elkaar. Tenslotte kwamen we bij een gapende opening in de rots, vaag groenig toortslicht aan de wanden, een helling die omlaag voerde, en toen omhoog. Hier en daar was er een ijzeren portcullis, met een mechaniek dat reageerde op de polsband van ineengedraaid metaal. Dit alles zag ik wel, maar goed erover nadenken deed ik later pas. Het laatste hek was niet van ijzer maar van water, een dicht gordijn van water, maar ook dat vormde kennelijk geen probleem, want grote platen gleden ervoor, boven ons hoofd, tot we voorbij waren.

Ik voelde dat we nu in de Stad waren, maar nog onder de grond. Zwarte, door mensen uitgehouwen gangen, half verlicht. Toen een nieuw licht, koud en grijs, onder de open hemel. We kwamen uit op een open binnenplaats, omgeven door een zwarte muur en zwarte, glanzende zuilen. Eén opening in de muur, een slingerende avenue van witte steen, geflankeerd door hoog oprijzende groene ceders; verderop, aan weerszijden, de blauwige panorama's van tuinen. We reden tussen de bomen door, waar zwartmarmeren standbeelden stonden, mannen en vrouwen, omslingerd door dieren en vogels, het licht glijdend en kruipend over hun bevroren vlees. En toen, de laatste bocht en, voor ons, het paleis van de Hoogste Bevelhebber van de Javhovor. Het had de vorm van één enkele toren, die tien verdiepingen hoog oprees, naar boven smaller wordend, een gevolg van perspectivische vertekening, maar ook omdat hij zo gebouwd was. Een bordes leidde erheen, wit, rood en zwart dooraderd. In het eerste stuk stond een rij gigantische hoogpoorten, met deuren erin die gemaakt schenen te zijn van veelkleurig kristal. Het patroon van die deuren werd herhaald in de toren erachter - in de lange ramen die in de muren ervan waren aangebracht. In het regenboog-doorschoten glas schenen vlammen te verschijnen en weer te verdwijnen - violet, smaragdgroen, mauve, rose, lavendel en goud. Blinkende druppels kleur dropen over de treden en ons lichaam.

Dit alles zag ik in verwarring. Dit nieuwe landschap scheen surrealistisch. Mijn escorte was onzeker, verscheurd tussen hun militaire plicht aan hun commandant, en hun nieuwe, geestelijke plicht aan mij. De kapitein en drie anderen namen me mee naar binnen. Ik herinner me van dit alles niet veel meer. Er was grote schoonheid om me heen, maar ik had elke atoom van mijn kracht nodig om mezelf overeind te houden, en had geen aandacht voor andere dingen. Ik denk dat ik in een doffe slaap trance was gevallen, waaruit ik pas ontwaakte toen ik de geïrriteerde, sarcastische stem als een mes door hun eerbied en mijn stilzwijgen hoorde snijden. ,,Zo, dit is dus de godin? Deze vogelverschrikker uit een akker in de buurt van een primitieve nederzetting? Ben je je verstand verloren, Sronn?"

Ik begon iets te zien, en onwillig keken mijn ogen naar de man die gesproken had. Uit mijn schedel schoot een elektriserende angst mijn lichaam in. Het leek wel of ik hem kende, heel goed kende. „Vazkor, Hoogste Bevelhebber, het Ware Woord sprak over de komst van de godin," zei de kapitein, zijn hoofd gebogen voor de man die zijn bevelhebber was, alleen ondergeschikt aan de Heer van Ezlann.

„Dat weet ik. Uastis. Deze vrouw - ik noem haar een vrouw omdat ik niet op een woord kan komen dat smerig genoeg is om te passen bij haar uiterlijk - acht je haar de gereïncarneerde geest van de Ouden?"

„Ze heeft gedood, Vazkor, Hoogste Bevelhebber. Dat heb ik u verteld."

,Ja. Dat heb je me inderdaad verteld."

Mijn ogen waren nu wreed helder, en ik zag hem. Een rijzige gestalte, goedgebouwd, elegant, met een over alles heenliggende donkere mannelijkheid, krachtig, dierlijk, zelfverzekerd. Ook hij was gemaskerd, een gouden masker, in de vorm van een wolvekop, rood glas in de smalle oogspleten. Het zilveren haar van de wolve-manen lag in een dunne laag over het zijne, dat bijna tot zijn middel reikte, en de intense blauwzwarte kleur had van het haar van het Donkere Volk. De huid van zijn handen leek dezelfde olijfgrijze kleur te hebben als die van hen, maar ze waren heel anders van vorm. Drie zwarte ringen glansden aan de dunne, ijzersterke vingers. Hij droeg een zwartfluwelen tuniek, die tot halverwege zijn benen reikte, maar aan beide zijden bij de heup was opengesneden - ik moest denken aan de leren kleppen die de bandieten daar hadden gedragen. Een zwarte broek van mooie, glanzende stof, en laarzen van purperleer met talloze blinkende gouden gespen erop. Om zijn hals hing de ketting - elf gladde ringen van uitgeholde groene jade met gouden schakels.

Hij was stil, op één plaats, blijven staan sinds hij het vertrek had betreden. Nu legde hij een hand op de schouder van zijn kapitein, licht en heel dodelijk.

, ,Sronn, je weet hoe urgent het ronselen van troepen is voor de laatste veldtocht van de Javhovor. Is het mogelijk dat je hebt gefaald in je opdracht en deze armzalige rattestaart gebruikt als excuus?" Het gevoel van misselijkheid en zwakte dat na mijn gebruik van de Kracht over me was gekomen was nu snel aan het verdwijnen. „Het is zoals hij zegt," zei ik.

De gouden wolvekop draaide met een ruk mijn kant op. In het gebaar lag zoveel verraste minachting dat ik er bijna om moest lachen. „Zwijg, woestijnteef. Je bent niets hier."

Ik wist wat voor verachting hij voelde - de verachting van een lid van het Hoge Ras voor een gewoon mens. Maar hier was hij kwetsbaar. Twee speren van pijn staken achter mijn ogen. De jadeketting om zijn hals spatte uiteen, de schakels verwrongen en de stukken jade vielen in stukken op de marmeren vloer. De soldaten knielden onmiddellijk neer. Maar hij was niet zo snel. Heel langzaam liep hij naar me toe en zijn stem was zacht en droog. , Je kent me niet, zie ik, of je zou je heksenkunsten niet op mij uitproberen."

Ik was niet bang. Ik voelde dat het gemakkelijk zou zijn om me met hem te meten, voelde me veilig in mijn nieuwgevonden hubris. Minder dan een halve meter van me vandaan bleef hij staan. De sterke handen schoten snel omhoog om het wolvemasker van zijn gezicht te trekken. Ook zij geloofden blijkbaar in de kracht van onbedekte ogen. En toen was het masker weg en zag ik zijn ogen. „Darak," zei ik.

Mijn knieën bezweken onmiddellijk, alsof mijn lichaam in tweeën was gehouwen. Lachwekkend was het dat ik, voor wie de soldaten knielden, nu onwillekeurig knielde voor de man die ik voor altijd het zwijgen op had willen leggen. Maar ik kon hem niet aanraken; hij was, net als ik, al dood, al herboren. Ik had gezien hoe de mannen van de stadsvoogd van Ankurum hem de feestzaal uitsleepten, had zijn lijk aan de galg zien hangen, leeg heen en weer zien zwaaien. Maar hier, net als in het begin, stond Darak en tartte het geloof dat anderen in mijn goddelijkheid hadden, maar deze Darak was een tikje ouder, precieuzer uitgevoerd, een prins, die was voortgekomen uit de kern die in de bandiet besloten had gelegen. En in zijn gezicht lag geen herkenning, geen kennis, gefascineerdheid, angst, minachting, liefde of haat.

En plotseling stroomde mijn gevoel van kracht uit me weg. Ik begon te huilen. De soldaten keken op, verschrikt, vol afschuw. Hij, die ze Vazkor noemden, hij die Darak was, draaide zich vol ergernis om. „Kon je nu werkelijk met niets beters aankomen, Sronn?" Ik lag voorover gedoken, zonder nog iets te geven om wat er met me gebeurde, mijn verdriet eindeloos en onpeilbaar. Ik wist niet meer wat ik doen moest. Mijn hand vond een gebroken stuk jade en ik klemde mijn vingers eromheen.

Ik hoorde een stem een bevel geven en merkte iets van andere mannen die naar binnen kwamen rennen om de doodshoofdsoldaten te grijpen. Toen stilte.

Tenslotte voelde ik dat hij naar me zat te kijken, in een van de grote zetels van ebbehout. Ik begreep niet waarom hij me nog niet had laten wegvoeren; hij geloofde niet in mijn onsterfelijkheid. Misschien had hij wredere, geraffineerdere plannen met me. Uiteindelijk zei hij: „Ze zullen ter dood worden gebracht, de mannen die je hierheen hebben gebracht. Jammer. We hebben elke man die we kunnen krijgen nodig voor onze oorlog. Maar ja, wie kan voorspellen wat er gebeurt als soldaten slaags raken met de onbeschaafde Shlevakin die voorbij Aluthmis huizen? De hutten van het uitschot zullen natuurlijk worden platgebrand. Geen spoor van je komst hier mag overblijven. En nu, Uastis, sta op. Dit vertrek is door zijn bouwmeester zó geschapen dat het het oog behaagt, en je aanwezigheid op die plek daar doet aan die schoonheid af." Ik scheen geen keus te hebben. Langzaam kwam ik overeind en bleef staan, maar kon hem niet aankijken.

„Ik doe je denken aan een menselijke man, nietwaar? Dat moet je vergeten, Herboren Uastis. Jij en ik zijn niet van dat ras. Onder de aarde tot wasdom komen, dan van slaap naar leven. Naar de heerschappij. Dat is de erfenis van de kinderen van de Verlorenen. Kom hier."

Weer scheen ik geen keus te hebben. Ik liep naar hem toe. Uit de zoom van de lange tuniek haalde hij een dolk met een lang, dun lemmet, waarmee hij een kras gaf op de huid van zijn rechterhand. Een paar druppels bloed kwamen naar buiten, bleven toen als een rode edelsteen op de zich onmiddellijk sluitende huid staan. Een ogenblik later en het vage litteken verdween, scheen terug te vloeien in hem.

,,Het is niet moeilijk, Uastis," zei hij, „om een zuster te herkennen."



Het leven, eindeloos ronddraaiend, als een donkere vogel, met zichzelf als middelpunt, voerde me zonder mededogen naar mijn kern terug.

Misschien had ik vreugde moeten voelen dat ik deze 'broeder' had gevonden, in een wereld van mensen. Maar ik voelde geen vreugde. Ik voelde niets, alleen een alles overweldigende smart en verbijstering, en mijn emoties analyseren of aan mezelf uitleggen kon ik niet. Dat ik Darak teruggevonden had leek nog het minst vreemd van alles. Ik kon niet goed zeggen of ik het angstaanjagend of prettig vond. Elke keer als ik dacht aan hoe hij, Vazkor, Hoogste Bevelhebber van Ezlann, de Zwarte Stad, het gouden wolvemasker van zijn gezicht had getrokken, kon ik alleen maar huilen, terwijl ik niet had gehuild bij Daraks dood.

Ik was ziek toen ik in Ezlann aankwam en half krankzinnig. Mijn escorte was te diep onder de indruk geweest om het te zien. Maar hij zag het wel en stuurde me naar een suite, die toen niets voor mij betekende, alleen een stille zwarte plek waar ik kon huilen. Tien dagen misschien. Ik herinner me dat er een vrouw was als een zwarte vlinder. Ze was gekleed in het zwart en had een masker voor van zwarte zijde, heel anders dan de shireen. De mond was bedekt, er was geen opening in het masker. Ik begreep niet hoe ze zo kon eten, en omdat ze menselijk was dacht ik dat ze zou verhongeren. Het werd een obsessie voor me. Ik droomde van haar uitgemergelde lichaam, haar handen grijpend naar voedsel dat ze klagend naar haar afgesloten mond bracht, zwak, en zonder hoop. Later kwam ik pas de gebruiken te weten van de Grote Steden van het zuiden. Een schemerige tijd begon, waarin ik opstond en door de ovale vertrekken liep waaruit de suite bestond. Ik was er niet zeker van hoeveel kamers er waren, soms drie, soms zeven. Soms leek het wel of ze eindeloos waren, zonder getal. Vele malen per dag baadde ik in een verzonken bad van zwart marmer, dat op een slaperig graf leek, en vreemd genoeglijk was. Vaak keek ik uit de twee lange ramen waarvan iedere kamer was voorzien. Het uitzicht kon ik niet begrijpen - een bleke gloed, zachte witte nevels, schimmige gouden zuilen, heel dun en hoog, en groepen groene planten die maakten dat een constant, nimmer veranderend kristalhelder licht in de kamers viel, groen-overwaasd. De zon ging niet onder, de zon ging niet op. Er was helemaal geen tijd.

Een hele tijd later pas begon ik te begrijpen in wat voor vertrekken ik me bevond.

Er waren in totaal vier kamers, elke kamer identiek aan de kamer die eraan voorafging en de kamer die erop volgde. Ze lagen achter elkaar, in een cirkel, om een ruimte heen waarop de hoge ramen uitzicht boden, en van de eerste kamer kon ik naar de tweede en van de tweede naar de derde, en zo verder lopen, tot ik weer op mijn uitgangspunt terug was. Elke kamer was voorzien van stoffering en ornamenten van kostbare zwarte materialen. Gladde objecten van zwart onyx stonden klaar voor een strelende hand, uitgesneden figuren van dieren en zwanen. Op de vloer een mozaiek in zwart en gedempt zilver, zwarte draperieën van half doorzichtige stof. Op de ebbehouten tafels het plotselinge witte licht van enorme lampen van albast, die elke avond met gouden branders door de vrouw werden aangestoken. Aan de andere kant van de ramen een versteende tuin van gesneden groene jade, gloeiend en omneveld, ik wist niet hoe. Ik wist ook niet hoe de kamers werden geventileerd. Je kon niet naar buiten, alleen via de enige deur, waardoor ook de vrouw kwam. Toen ze er niet was bekeek ik haar en ontdekte dat zij op slot zat. Er bevonden zich twee kleine groeven op het oppervlak; ik raakte ze aan, maar er gebeurde niets. Ik was opgesloten, als een zeldzaam insekt, in een mooie gevangenis, en verbleef nu daar ter observatie, wellicht om later zonder hartstocht te worden ontleed, al naar de man die mij hier opgesloten had, beliefde. Een nieuwe obsessie nam bezit van mij - dat er een verborgen manier was om mij te bespieden. Ik vroeg de vrouw ernaar, en merkte dat ze weigerde om antwoord te geven. Woedend, gefrustreerd, sloeg ik haar in het gezicht. Het was alsof ik een ledepop sloeg. De dag daarop - een dag, zeg ik, maar ik bedoel een van die onbekende grootheden die volgden op de slaap - bracht ze me onderkleding, een heel lang gewaad van zwarte zijde met een strak ingenomen taille en smalle mouwen, een gordel van gouden schakels in de vorm van een drievingerig blad, en een gouden masker met het gezicht van een kat. Ze legde ze op mijn bed en ging onmiddellijk weg.

Toen ze verdwenen was bekeek ik wat ze gebracht had, vooral het masker. Het was heel mooi en levensecht. Om de grote ooggaten waren doorzichtige groene edelstenen aangebracht, en er zaten geen glazen oogstukken voor om de menselijke organen erachter aan het gezicht te onttrekken. De puntige oren waren voorzien van heen en weer zwaaiende, rinkelende oorringen, die bestonden uit gouden hangers, in de vorm van druppels en plaatjes, met onderaan een onregelmatig gevormd stuk smaragd aan een kettinkje. Aan de bovenkant van het masker waren lange strengen gouddraad bevestigd, ineengedraaid, zodat het haarvlechten leken. Er bevond zich geen spiegel in de kamers. Eerst was ik daar verheugd over geweest, ik, die nooit in een spiegel durfde te kijken. Nu, bijna gehypnotiseerd door deze vreemde kleren, wilde ik zien hoe ik eruit zag, in deze kleren. En toch kleedde ik me niet aan. Ik bleef staan, naakt, zoals ik sinds mijn komst hier geweest was, bang dat er iets over mij zou komen dat me in bezit zou nemen." Ik liep naar de deur en probeerde haar voor de duizendste keer te openen. Zij bleef gesloten. Ik nam een bad.

Lange tijd bleef ik in het geparfumeerde water liggen. Toen ik er tenslotte uitkwam, merkte ik dat de vrouw was teruggekomen. Ze droogde me af en hield me toen het zwartzijden gewaad voor. Het leek me niet meer dan natuurlijk om het aan te trekken, en ook de gouden ceintuur. Toen had ze het masker in haar handen. Ik nam het aan, en ze verborg onmiddellijk haar gezicht in haar handen en wendde zich af.

Ik rukte de gehate shireen van mijn gezicht en deed het masker van de kat voor.

Het was zo ongelooflijk dun en fijn geslagen dat het lichter dan een schaduw op mijn gezicht rustte. De gouden vlechten schoven tussen mijn haar. Een nieuwe kracht vloeide in me, en het ogenblik daarop voelde ik me zoals ik me op de weg gevoeld had, toen ik tegen Vazkors mannen had gezegd: „Wilt u me dan opnieuw doden?" Ik pakte de vrouw bij haar schouder, zó hard dat ze het uitkreet van de pijn.

„Ik wil die deur door."

Op de een of andere manier wist ze zich aan mijn greep te ontworstelen en rende weg, maar ik greep haar toen ze de deur opende met een zijwaarts drukkende beweging van haar vingers in de twee groeven die ik al eerder had gezien. De deur zwaaide open. Ik pakte haar bij haar arm en liep erdoorheen, mijn gevangene met me meetrekkend.

Aan de andere kant: een donkere gang, glinsterend als glas, glazen bollampen aan de muren.

Ik duwde haar voor me uit en liep achter haar aan, een uiteinde van haar mouw in mijn vingers. Aan het einde van de gang een boog, met een met gouddraad doorstikt gordijn ervoor. We liepen erdoor, een tweede zwarte kamer in, dit keer een gigantisch vertrek, waarin geluiden weergalmden, en dat door zijn grootte vreemd kil was. Enorme basaltzuilen rezen omhoog naar het plafond. Het was er volkomen duister - er was alleen een minuscuul gloeiend lichtpunt tussen de zuilen, ongrijpbaar, een eind voor me. Plotseling werd mijn hand beetgepakt en losgemaakt van de vrouw. Een schaduw gleed dichter naar me toe en draaide me naar zich toe, terwijl de vrouw van me wegvluchtte, snel als de mot waar ze zo op leek.

,Je bent nu dus gereed," zei Vazkor.

Zijn stem, de stem van Darak, was me vreemd geworden in de tijd dat ik niet in zijn nabijheid was geweest. Zijn gezicht kon ik niet zien, maar ik kon de druk van zijn hand op de mijne wel voelen. „Ga met me mee," zei hij.

Ik kon de aanraking van zijn bekende-onbekende hand niet verdragen. Ik trok de mijne weg.

„Waar bevindt zich deze zaal? En wat is het voor een zaal?" Hij liep weg, in de verwachting dat ik hem wel zou volgen, maar dat viel niet mee in het duister nu ik niet langer zijn hand had om me te leiden. Ik had me heel zelfverzekerd gevoeld voor ik hem hier aantrof. Nu was ik niet zo zelfverzekerd meer. Een wilde angst leefde in mij dat zijn wezen het mijne op zou slokken; ik had bij Darak dezelfde angst gehad, maar niet zo intensief en niet zo duidelijk. We bleven staan in een zuilengang die iets omhoogliep. Door de zuilengang viel het doffe licht, en scheen op onze gesloten gezichten, van wolf en kat. Hier bevond zich een hoge, gesluierde gestalte - een standbeeld van goud, zwakjes glanzend onder de bedekking. En ervoor een altaarblok, waarop een grote schaal van basalt stond. En in de schaal bevond zich een flakkerend, steeds veranderend licht.

Wat kende ik deze schaal en dit licht goed.

Hier was Karrakaz. Zo dichtbij. Maar ik hoorde geen stem, voelde niets.

„Hier dus," fluisterde ik.

„Een oud altaar," zei hij. „Ik heb de vlam voor hen brandende gehouden, zoals hij brandt in alle grote tempels van de Steden." Hij liep erheen, bleef er vlak voor staan. Ik volgde hem. Ik staarde naar de draaiende, fosforiserende vlammen. Had hij dan niet het gevoel dat er iets boosaardigs nabij was? „Kijk omhoog."

Ik wendde mijn ogen af en keek naar het beeld, en zag een metalen vrouw in een zwart gewaad en met het masker van een kat voor haar gezicht. (

, Je begrijpt niets," zei hij. Ik dacht dat ik een wat minachtend genoegen in zijn stem door hoorde klinken. „Ik moet je leren over jezelf, Godin."



En dus leerde hij me - onderwees me in hun gewoonten, hun geloof, hun duistere dromen, en in zijn eigen eerzucht, die ook de mijne zou worden. En hij leerde me hoe hij me zou gebruiken, als het instrument van zijn macht, als zijn bijl, om een weg voor hem te banen. Maar hij leerde mij ook, zonder dat dat zijn bedoeling was, dat hij mij en mijn plotselinge komst vreesde, dat hij vreesde dat ik uiteindelijk meer zou worden dan hij. En hij leerde me ook om bang te zijn voor hem.

De Stad Ezlann was oud, net als alle Steden aan de overzijde van het Water - dat ze Aluthmis noemden, naar het Aluthmin, een blauwe steen, die duizenden jaren voor hun geboorte al werd bedolven. En het delven van de steen, het bouwen van de Steden - dat was geschied ten tijde van het Hoge Ras. Nu werd daar geleefd door mensen die hun mens-zijn niet wilden toegeven, als ratten die binnendringen in verlaten huizen. Maar helemaal ging die overeenkomst niet op. Hoe ze de bezitters geworden waren van deze steden wist ik niet, en er waren ook geen historische gegevens over - alleen maar legenden. Volgens die legenden droegen ze het zaad van het Hoge Ras in zich, waren ze van gemengd bloed, deels goddelijk, deels menselijk. Ze hadden de steden herbouwd, tot in de kleinste details identiek aan de steden uit vroeger tijden. Ze hadden geleerd hoe de mechanische apparatuur van de Steden werkte (maar zonder dat ze alles echt begrepen, vermoedde ik). En nu spraken ze een corrupte versie van de Oude Spraak, imiteerden de hof-etikette van het dode Hoge Ras, knoeiden wat, en niet ongevaarlijk, met de geestesvermogens en de magische kunsten die de Verlorenen hadden beheerst, en deden hun uiterste best - vaak op lachwekkende wijze -om hun mens-zijn voor anderen te verhullen. Het Oude Ras had vaak maskers gedragen, en dus droeg iedereen nu een masker; maar er was wel een zekere hiërarchie overgebleven, van oorsprong menselijk, want in een stad van de Verlorenen waren allen aan elkaar gelijkwaardig in pracht en praal. Hier hadden de lagere groepen maskers van zijde of satijn voor het gelaat, de hogere ambtenaren en de gemene soldaten droegen maskers van geslagen brons. Hoger dan brons waren de zilveren maskers, en tenslotte waren er dan nog de gouden maskers van de elite - de bevelhebbers en de heren en prinsessen. De maskers hadden openingen voor de ogen, meestal bedekt met gekleurd glas, met openingen bij de neusgaten, maar niet bij de mond. Ze wisten dat het Hoge Ras weinig lichamelijke behoeften had gehad, en eten was nu iets dat je steels, in het geheim deed, nooit in tegenwoordigheid van anderen; er werd ook nimmer over gesproken. Onder hetzelfde taboe als eten vielen ook urine en ontlasting, want de Verlorenen hadden het steeds zonder deze processen kunnen stellen. Maar bij bepaalde gelegenheden werden de geslachtsorganen openlijk getoond, en de sexuele technieken waarin de Verlorenen zulke meesters waren geweest werden hartstochtelijk geïmiteerd. Niet veel mensen hadden Kracht; ze waren per slot van rekening menselijk, en het kostte ze het grootste deel van een leven vol inspanning om een rudimentair begrip te krijgen van de eerste beginselen. Hun tovenaars waren oud en verdroogd en de meesten waren zotten. Vazkor, die van nature Kracht had, had dat feit verhuld, omdat hij het gevaar van hun jaloezie kende. Hij wilde me niet vertellen hoe hij bij hen gekomen was, maar ik wist welke vreemde, en toch ook onvermijdelijke paden ik had gevolgd om in een gemeenschap van mensen het machtigst te worden en was niet verbaasd over wat hij had gedaan, was er alleen maar nieuwsgierig naar.

Buiten de Steden van het zuiden lagen de armzalige dorpen en nederzettingen van het Donkere Volk. Ik kwam nu hun positie te weten, en dit keer was wat ik hoorde in overeenstemming met wat ik had meegemaakt. Dit waren de slaven van de Steden, de menselijke werkers die dank zij de soldaten van elke Stad hun ellendige, hopeloze bestaan konden leiden. Ze verbouwden wat gewassen op het onwillige land, en stuurden een schatting van zeven achtste naar de voorraadschuren van de Stad; ze werden zonder voorafgaande waarschuwing gerecruteerd als soldaten of arbeiders. De wetten van hun 'meerderen' stonden hun niet toe om kleuren te dragen of hun kleding te versieren; alleen de hoofdman van elke nederzetting mocht een ketting van stenen dragen om zijn positie aan te geven. Ceremonies, van godsdienstige of andere aard, waren ook niet toegestaan, alleen na een sterfgeval. Dat laatste waarschijnlijk omdat er luide protesten zouden zijn opgeklonken als ook dit was verboden: zelfs de soldaten waren minder angstaanjagend dan boze geesten, misschien. Ik vond het vreemd, zelfs toen, dat een volk instemde met een dergelijke slavernij - een slavernij die eeuwigdurend was, en geen beloning of belofte van vermindering gaf. Maar de legende zei dat het Donkere Volk de kinderen waren van het alleroudste sla-venras, zij die hadden geleden onder het juk van de Verlorenen. Ze waren geboren om te lijden, zeiden de Steden, en misschien was ze dat zo vaak gezegd dat ze het zelf geloofden. Kennis van de Steden bracht me tot hun oorlog. Daarvoor had ik er weinig van geweten, en toch was aan de andere kant van de bergen het gefluister er altijd geweest. Daraks karavaan was op weg geweest naar Ankurum omdat de Steden daar, via tussenpersonen, hun oorlogstuig kochten, en ook in de andere plaatsen, die langs de Kring lagen - en nu zag ik waarom. Niet alleen waren heel weinig onmenselijke mensen bereid om zich te verlagen tot het bewerken van metaal in smederijen, maar dit dode land had ook heel weinig meer gegeven. De landbouw leverde weinig op, en dat gold ook voor de mijnen. Het Oude Ras had meedogenloos veel van dit land geëist, en nu was het op.

Ik las heel wat over de oorlog, maar helemaal begrijpen deed ik het niet. Er waren, scheen het, drie bondgenootschappen. Ezlann en vijf andere steden in deze streek, die de Witte Woestijn werd genoemd; verder naar het zuiden nog eens zes, in de Purperen Vallei, en een groep van tien steden - ver van hier, mysterieus - aan de Zee-rand. En in theorie was elke groep steden met de andere twee in oorlog. Ogenschijnlijk was de oorlog bedoeld om meer gebied in bezit te krijgen, en toch ... Het leek me een spel, een spel dat veel weg had van het spel dat Vazkor me had geleerd, een complexe, geraffineerde en gemene proeve van wilskracht op een rood met zwart geruit bord, met stukken van ivoor en transparante kwarts. 'Kastelen' heette het, en je kon het alleen maar spelen met een koele haat voor je tegenstander. Veldslagen in de oorlog waren schaars en werden altijd keurig uitgevochten op het niemandsland tussen het ene bondgenootschap en het andere, een gebied dat ze een Krijgsmark noemden. Bij een veldslag scheen er meer aandacht te zijn voor de militaire etikette dan voor het winnen. Bovendien waren er al vijf jaar of langer geen veldslagen meer geleverd. Ik begreep het niet, en schijnbaar begreep ik het toch ook weer wèl. Had het Oude Ras oorlog gevoerd, of net gedaan alsof, om zo wat afleiding te krijgen voor een verveling die peilloos moet zijn geweest, op hun toppunt van onbegrensde macht? Geen herinnering kwam in me op bij deze gedachte. Alle herinneringen, die tegelijk met mij onder de berg waren ontwaakt, schenen nu met elke dag van mijn bestaan hier vager te worden. Ik herinnerde ze me nu nauwelijks meer: de schitterende vertrekken, de beelden, de zwanen op het meer, de eindeloze marmeren trappen. Ik herinnerde me alleen dat ik me ze herinnerd had ...

Ik leerde alles uiterst gedetailleerd want, zoals alle mensen die niet zeker zijn van hun zaak, schreven ook deze mensen heel nauwkeurig alle nuances en alle regels en voorschriften van hun beschaving op. Ik kende de verachting die Vazkor voor hen koesterde. Een heel bijzondere uitdrukking kwam op zijn gezicht als hij het over hen had, een beheerste maar bittere weerzin, die niet minder verterend was omdat hij er geen uitdrukking aan gaf.

En dan was er nog de laatste legende - een geloof dat hen staande hield, maar daarnaast een bron van niet aflatende angst moet zijn geweest - dat een aantal Verlorenen lagen te slapen, nog in leven waren en op een dag zouden ontwaken. Dit noemden ze 'reïncarnatie', al was dat eigenlijk geen goed woord, omdat ze terugkeerden naar hun eigen lichaam. Maar hun ontwaken zou nieuw voor hen zijn, hun lichaam zou hun vreemd voorkomen, het was dus wel een soort reïncarnatie. Voor deze goden werd de donkere vlam brandende gehouden in de stenen schaal, de vlam van het Kwaad, die voor de Steden alleen een Waakvuur was. Elke Stad had haar eigen godheid. Hier in Ezlann heette ze Uastis. Toen ik tenslotte de rijk versierde boeken alle had gelezen bleef ik stil voor het grote raam van het torenpaleis zitten. Ik kon niet naar buiten kijken door het regenboogkristal, de lamp flakkerde en sloeg er kleuren uit; buiten maakte het maanlicht een witte gevangenis van de ruiten.

Drie dagen lang had ik weinig anders gedaan dan lezen en de sfeer van deze stad in me opnemen. Zelfs de dingen die ik had gedaan ter ontspanning - de buitengewone tuinen, het Kastelen-spel - hadden deel uitgemaakt van mijn opvoeding. Nu, abrupt, en voor het eerst, besefte ik dat deze ongelooflijke dingen echt waren, en waar. Zelfs de verwachte godin was gekomen.

Vazkor stond aan de andere kant van het vertrek, donker en roerloos, bij de holle ovaal van de haard, waar kleine bleke vlammetjes af en toe even oplaaiden en met hun staart zwiepten. ,,Nu begrijp je het dus een beetje," zei hij. „Een beetje, ja. Maar wat wil jij, Vazkor?" Hij haalde zijn schouders op.

„Een stel hersens dat denken kan kun je niet aan banden leggen, godin. Weet ik het? Ik weet alleen wat ik nu, op dit ogenblik wil, en jij zult me helpen om dat te krijgen. Als we hebben wat ik nu wil dan wil ik weer andere dingen, waarvan ik nu nog geen weet heb.”

 „En op dit ogenblik is wat je wilt de positie van Javhovor in Ezlann?"

„Ezlann, en dan haar zustersteden, verder naar het zuiden.”

 „En dan is de oorlog van de Javhovor jouw oorlog. Welke plaats neemt die oorlog in in jouw plannen?"

„Als ik Ezlann en haar vijf bondgenoten beheers trek ik ten strijde tegen de Purperen Vallei en de Zeerand. Je hebt ongetwijfeld gemerkt dat ons militarisme zich zelden of nooit uit in het werkelijk veroveren van gebied. Maar als ik waarlijk aanvoerder ben zullen er vele veranderingen plaatsvinden."

„En ik," zei ik, „ik ben het symbool van je recht op de heerschappij."

Een spiertje trok even in zijn kaak. Deze rechtstreekse toespeling op mijn eigen Kracht maakte hem slecht op zijn gemak. „Dat is in jouw voordeel," zei hij.

,Ja."

Ik stond op en liep naar de vuurplaat. Maar ik ging niet dicht bij hem staan. Ik was bang voor zijn nabijheid, en het gevoel van intimiteit en verlangen in mij omdat hij Darak was, niet dood. „Natuurlijk," zei ik, „word ik iets dat je hindert zodra je alles hebt wat je wilt - op dit ogenblik. Ik herinner me je soldaten die moesten sterven omdat ze niet mochten spreken over de Uastis die ze hadden gezien."

„Ik weet dat je niet kunt worden gedood," zei hij, zijn toegeknepen ogen heel koud en leeg.

„Een levende dood kan even effectief zijn. Een ondergrondse korcht, een plek zonder lucht, waar ik altijd zo dicht bij de dood zou zijn als in mijn geval mogelijk is."

Hij glimlachte. , Je vergeet, godin, dat wij broer en zuster zijn, jij en ik. Als dit voorbij is hebben we een andere verplichting aan onze voorouders, behalve de verplichting om te Heersen. Hoe kan de Kracht anders terugkeren en zich verspreiden dan via nieuw leven? We zullen samen kinderen maken, zodat ons Ras herboren wordt." Ik staarde hem aan. Hij leek emotieloos, en toch heel zeker. Als een mens op die manier tegen me gesproken had, toen, in de tijd van mijn hubris, had ik hem misschien gedood, maar ik durfde mijn eigen onvolgroeide Kracht niet te meten met de gerijpte vermogens van Vazkor.

,,Ik ben ik," zei ik, ,,so enorr so. Een vrouw misschien, maar geen willoos werktuig van jouw trots."

Weer glimlachte hij, niet zo breed. Mijn wezen, mijn persoonlijkheid, mijn individu konden hem niets schelen, hadden geen plaats in zijn schema, waarin andere dingen wel een plaats hadden. Plotseling was ik bang, voelde ik de bekende angst om gevangen te raken in de wil van een ander, alleen de persoonlijkheid te hebben die een ander goedkeurde, te bestaan dank zij een ander, dood te gaan als die ander stierf, zoals ik had gevoeld dat ik had moeten zijn bij Daraks dood, zonder het ten volle te beseffen. Ik draaide me om en ging het vertrek uit en hij probeerde me niet tegen te houden.



Het was gemakkelijk om de zwarte kille zaal met het beeld terug te vinden. Het was een miniatuur van de grote Tempel van Ezlann. Ik was te weten gekomen dat iedereen die een hoge functie bekleedde of tot de bovenlaag van de maatschappij behoorde zo'n replica van de grote Tempel had.

Toen ik eenmaal binnen was, wist ik niet goed waarom ik was gekomen. Ik liep het duister in, en het duurde niet lang voor ik de zuilen heel goed kon zien, het rijke smeedwerk, de reusachtige gesluierde vrouw van goud.

Voor haar, op het altaar, bewoog de vlam in zijn stenen schaal. Ik liep naar voren en wachtte tot de angst zou komen, maar de angst kwam niet. Hadden de jaren van leegte, van wachten, van afwezigheid, de kracht en de macht van Karrakaz uit de vlam getrokken? Maar op het ogenblik dat ik dat dacht, bewoog zich even iets achterin mijn hoofd, een zacht fluisteren.

,,Ik ben hier."

Maar er was nog geen angst. Ik liep verder, tot ik vlak voor de stenen schaal stond, en keek erin, naar het witte licht. Ja, ik kon de aanwezigheid van Karrakaz voelen, en toch was het ook een heel andere Karrakaz. Ik voelde geen verschrikkelijke kracht uit de schaal komen, alleen een net merkbaar aanwezig-zijn. Het had er alle schijn van dat ik nu de machtigste was van ons tweeën. Dit wezen hier kon zich nooit met mij meten. „Karrakaz," zei ik hardop.

De vlam flakkerde laag over de bodem en draaide heen en weer. Plotseling was ik gelukkig, en niet bang. Ik was onoverwinnelijk. Als dit ding me geen ontzag in kon boezemen, wat was hij dan, Vazkor, mijn-broeder-die-me-vreesde? Onwillekeurig gingen mijn handen omhoog naar het kattemasker, maar ik bedwong mijn eerste impuls. Ik had de vervloeking nog niet verbroken; nog steeds was mijn gezicht iets afschuwelijks om te zien, tot ik het Jade vond -Abrupt besefte ik dat mijn nieuwe kracht even sterk was als het Jade, dat ik het Jade niet nodig had, dat ik alles wat mij dwarsboomde kon verslaan, stukje bij beetje, en met mijn eigen wilskracht alleen. Ik wist het zeker. Opgetogenheid. Voor het eerst het besef iets te zijn.

Vreemd dat, wanneer we denken dat we alles begrijpen we niets begrijpen. Vreemd dat, wanneer we denken dat we niets begrijpen, we eindelijk beginnen iets te begrijpen.



4

De volgende ochtend kwam hij naar mijn vertrekken, na mijn enige maaltijd van die dag, die niet bestond uit vast voedsel, maar uit een drank, die qua smaak veel van wijn weg had. Hij bevatte alle voedingsstoffen die mijn lichaam nodig had, en was de eerste volledig verteerbare stof die ik had genuttigd. Ik had geen last meer van de martelende pijn in mijn maag die tot nu toe was gevolgd op alles wat ik gegeten of gedronken had.

Vazkor keek me door de roodglazen blik van zijn wolvemasker aan en zei: „Morgen. Het Festival van het Gouden Oog. De hele Stad bevindt zich dan in de Tempel van Uastis. Dat is de dag dat hun godin ontwaakt. Ik hoop dat je het begrijpt." , Je zult er wel voor zorgen dat ik het begrijp."

Hij liep naar de ebbehouten tafel, pakte de slanke zilveren roemer op en draaide de gepolijste voet rond en rond.

„Ik heb je gezicht nog niet gezien."

„Dat is ook niet nodig."

„Dat is wèl nodig," zei hij.

Hij deed zijn wolvemasker af, legde het op de tafel en keek me afwachtend aan.

Ik herinnerde me Darak, die twee keer het masker van mijn gezicht getrokken had en me naakt, verschroeid had laten zijn. Maar nu had ik geen angst. Ja, laat hem maar zien wat Karrakaz me had aangedaan, laat hem er maar bang voor zijn. Ik nam het masker af en hield het losjes in een hand. Ik keek hem aan, strak, en ik vond het niet onprettig, maar juist aangenaam toen zijn ogen zich opensperden en zijn gezicht verbleekte. Ik glimlachte. „Nu heb je mijn gelaat gezien. Zorg dat je het niet vergeet." Hij wendde zich af en ik lachte zacht en bracht het masker weer op zijn plaats, lachend.



Ik was nu zeventien dagen in Ezlann, en wat ik gezien had, waren alleen de tuinen en het torenpaleis, verder niets. Niet één raam bood uitzicht op de buitenwereld; elk raam was een panorama op zich, een juweel, een kunstvorm; was het dan nodig dat je er iets anders door zag dan de schoonheid van het raam zelf? Maar nu zou ik de Stad zien, erin rondlopen, en tenslotte zou de Stad mij toebehoren.

Het Festival van het Gouden Oog viel elk jaar op dezelfde tijd, in de lange maand die ze Witte Meesteres noemden, omdat het niet lang meer zou duren voor de sneeuw kwam en de lege woestijn zou bedekken met een nieuwe, reinere dood. Het festival zou drie dagen duren, dagen vol amusement, muziek, vertier, en niet te vergeten: erediensten en eerbetoon aan de Verlorenen en aan Uastis, de vrouw die hen symboliseerde.

De hele dag was er in Ezlann van alles gebeurd - vertelde hij. Maar nu de zon ter kimme neigde trokken de mensen naar de grote Tempel en moesten wij doen als zij. Vazkor had me alles verteld wat ik moest doen, en ik was niet bevreesd, alleen wat geamuseerd, op een verveelde manier; en besefte nog niet dat dat een valse emotie was. Hij was de Hoogste Bevelhebber van de Stad, en als zodanig zou hij achter tien soldaten rijden, met nog eens vijf soldaten aan weerszijden van hem; achter hem aan kwamen twintig maagden en tenslotte kwam een cavalcade van dertig kapiteins te voet. Bij de portico van de Tempel zou hij wachten op de Javhovor en diens lijfwacht. De soldaten zouden bij hem blijven, de maagden zouden zich terugtrekken in het gebouw. Ik zou de maagden volgen en in het gebouw door een gang lopen waarover hij me had verteld. Iemand zou me opwachten: een priester, maar tegelijk handlanger van Vazkor. Het was allemaal heel eenvoudig, en ik maakte me geen zorgen. Net als de andere maagden, gekleed in een zwarte toga, die de borsten en armen naakt liet, net als zij met een zilveren masker in de vorm van een bloem voor mijn gezicht - ovaal in het midden^ met stijve bloemblaadjes om het gezicht, en een dikke pruik van zilver haar - volgde ik Vazkor, temidden van de geluiden van leer en metaal, marcherende voeten, de ritmische zang van de vrouwen, door de donkere gangen en de Stad in.

Elke Stad had haar eigen kleur en, omdat Ezlann geheel van zwarte steen was gebouwd, was het de gewoonte om zwart meubilair te gebruiken en zwarte kleding te dragen. Nu leek de wereld die Ezlann was vreemd en heel mooi. De zon was onder de horizon verdwenen en de hemel was overtogen met een diepe grijs-rozige gloed, waartegen de eindeloze rijen torens en gebouwen van de Stad zwart afstaken, als met een doorn zo scherp gedetailleerd. Voor ons een hoge heuvel als de rug van een slapend dier, en op de heuvel de Tempel, ronde terrassen, rij na rij op elkaar, naar boven toe steeds kleiner, tot ze een climax bereikten: een open koepel, waar een waaklicht flikkerde als een koel groen oog. Naar de Tempel trokken de eindeloze processies van alle hooggeplaatsten, allemaal zwart, maar bespikkeld met de zachte sterren van hun lampen, kaarsen en fakkels. Door de omhooglopende straten van Ezlann togen de duistere, trage menigten, als zwart, lamp-verlicht water dat de verkeerde kant opstroomt, terug door een kronkelende bedding naar de bron. Sterren drongen zich onder het lopen door de hemelkoepel heen. Ik zong met de meisjes mee, een zang aan Uastis, aan wie door 'dapperen en schonen' eer betuigd wordt.

We bereikten de heuvel waarop de Tempel was gebouwd en de menigten langs de weg werden minder en verdwenen tenslotte geheel. Marmeren plavuizen, en toen het gigantische gebouw dat, nu we er dichtbij waren, zó groot leek dat de portico boven het veertig treden tellende hoge bordes als een enorm grote open muil van een monster was.

De maagden gleden opzij. Een kleinere hoogpoort, schimmig licht, het ritselen van onze toga's. Links van ons een gang, de muren beschilderd met lotusbloemen en wijnranken. Snel gleed ik erin. De vrouwen liepen langs me heen, zonder iets te zien, verdoofd door de vreemde plantenwijn uit het zuiden en door hun zingen en hun geloof.

Hoe dieper ik de gang in liep des te donkerder werd het, tot voor me een klein lichtje verscheen, dat even later een lamp bleek te zijn die werd vastgehouden door een mollige hand in een zwarte handschoen. De priester had een zwart gewaad aan, bestikt met zilver. Uit de grootte en de vorm van zijn zilveren masker kon ik opmaken dat zijn gezicht nogal pafferig was, en wat te klein voor zijn lichaam, en bij het voorhoofd smal - niet het hoofd van een intelligent mens. Hij boog. „Godin."

Een gladde, geoliede stem. Geloofde hij wat hij zei? Ik voelde dat dat niet zo was, en dat hij toch zichzelf ervan probeerde te overtuigen dat hij wél geloofde - een vreemde paradox, maar mij ontbrak de tijd om erover na te denken. „Breng mij naar de plek."

Hij draaide zich onmiddellijk om en ging me voor, door de wirwar van donkere gangen onder de Tempel van Uastis.



Het beeld in de Tempel is niet gewoon reusachtig, het is kolossaal groot. Het hoofd van de godin raakt de dakbalken, de nagels aan haar kleinste vingers zijn even groot als een menselijke schedel. Bij de festivals te harer ere wordt zij aan de mensen getoond, in al haar schoonheid, verlicht door lampen die aan kettingen aan het dak hangen en alleen haar verlichten, niet wat zich onder haar bevindt. Van top tot teen is zij van goud; haar geslacht, haar dijen en benen werden bedekt door zware gouden stof, op zijn plaats gehouden door een brede ceintuur van goud, bezet met groene stenen en jade. Om haar hals hangt een gouden ketting, met daaraan druppelvormige stukken jade, die tot haar borsten reiken. Deze stukken jade zijn groter dan het lichaam van een vrouw Haar haar is gemaakt van vlechten van ineengevlochten gouddraad en zilverwol, en haar hoofd is de kop van een kat.

In het kleine, schemerig verlichte vertrek bedekten twee priesteressen met zilveren bloemmaskers mijn hals, schouders, armen en borsten, mijn buik en rug, mijn handen en voeten met een geparfumeerde gele crème. Toen de crème droogde, verhardde zij op mijn lichaam tot een nieuwe huid van glanzend goud. Om mijn heupen drapeerden ze de stijve gouden rok, die tot mijn enkels reikte. De gouden ceintuur werd om mijn heupen geslagen en de gouden ketting werd om mijn hals gelegd, zodat de jade druppels koud op mijn borsten lagen. Ze wendden hun gelaat af toen ik het zilveren masker afdeed en het kattemasker aanbracht dat me door Vazkor was gestuurd. Ik vroeg me af wie dat masker had gemaakt, en of ook hij de dood gevonden had omdat hij te veel wist. De priesteressen kamden mijn lange haar en deden er verder niets mee. Wit is de zuster van zilver.

Toen, nadat ze me zelf hadden gemaakt zoals ik was, vielen ze op hun gelaat en jammerden van ontzag voor mijn goddelijkheid. De priester keerde terug en ging me voor door weer een gang, tot we bij een kleine zwarte deur kwamen. Een geheim slot, dat alleen op zijn aanraking reageerde. De deur ging knarsend open. Ik bukte voor de lage deurpost en ging naar binnen. De deur ging achter mij dicht.^

Treden. Veel, heel veel treden. Mijn blote voeten maakten een zacht fluisterende echo los. Een podium, en weer een deur. Buiten: de smalle richel en de dertig meter naar de vloer van de Tempel. Wie zou, als hij omhoogkeek, de minuscule vlek op de buik van de godin zien, net boven de knoop van haar gouden rok? Een klein ovaal litteken op haar onsterfelijke gestalte: de deur. Buiten het gedempte gebulder en het ademende geluid van de mensen die de godin vereerden. Ik behoefde alleen te wachten op de ene kreet, de kreet van de hogepriester - „Kom naar buiten!" Bij elk festival werd het weer geroepen, alleen maar een ceremonie, niet meer, maar op deze dag zou die bede worden verhoord. Plotseling werd mijn huid ijskoud, begonnen mijn knieën te trillen. Ik beeldde mij in hoe het zou zijn om op de smalle richel te stappen, het bewustzijn te verliezen, te vallen, en net op tijd weer bij te komen om het mee te maken, het treffen met de marmeren vloer. Het was aardedonker in de tempel van Uastis. Bevend zocht ik beschutting tegen de metalen wand, bang dat elk ogenblik de kreet kon komen. Geen reden tot angst. Ik zou niet naar buiten gaan. Ja, en dan zou Vazkor me straffen - een langzame dood die geen dood was - onafgebroken martelingen, eindeloze pijn. En toch was ik machtiger dan hij. Karrakaz was zelfs ineengekrompen voor me. Ik rechtte mijn rug, maar ik hoopte vurig dat hij zou komen, dat hij de deur open zou werpen en me in zijn armen mee zou nemen. Veilig zijn, de zijne zijn, mijn minnaar die ik wel moest beminnen omdat ik al van hem hield voor we elkaar ontmoet hadden. Zwak van dit verlangen en de woede jegens mezelf die ermee gepaard ging leunde ik tegen de deur. En de kreet kwam. „Kom naar buiten!"

Hij schalde en weergalmde, zelfs hier, de grote stem in de stilte aan gene zijde van de deur.

Impulsief, omdat het zo was afgesproken, zonder erbij na te denken, duwde ik tegen het metaal - eerst links, toen rechts - en de oude veer reageerde. De deur gleed langzaam omhoog en de Tempel lag gapend voor me, zwart, blikkerend van ontelbare kleine lichtjes, als de ogen van wachtende dieren.

Ik stapte op de richel - niet zo smal als hij leek - de gloed van de lampen om de godin heen in. Eén grote zucht van ontsteltenis steeg onder me op, als een vloedgolf uit de zee. Ik kon hun gezichten niet zien, wist alleen dat elk gezicht naar me was opgeheven. De deur gleed weer achter me dicht; de terugweg was afgesloten. Maar die had voor mij nu geen realiteit meer.

Na een tijdlang riep de hogepriester me aan. Ik kon hem niet zien, maar zijn stem klonk geschokt, niet helemaal beheerst. „Wie is de vrouw die ons gebed durft te beantwoorden, terwijl alleen de godin dat mag?"

„Ik ben de godin," zei ik. De heldere woorden vielen tussen hen neer als glazen kralen in een vijver. „Ik ben de Herboren Uastis. Ik ben de Ware Teruggekeerde, de Opgestane, Zij op wie u hebt gewacht."

Onder me leek de Tempel heen en weer te zwaaien als een groot schip op zee. Een kleine witte vlek, de vlam in de schaal op het altaar, trok mijn blik. Met mijn rechtervoet tastte ik de groeven van de richel af en vond wat ik zocht. Mijn tenen drukten even. Een zacht, hees gezoem van een oeroud mechaniek dat weer tot leven kwam, roestig van ontelbare jaren waarin het niet was gebruikt, misbruikt. De richel schokte heel eventjes en begon toen langzaam omlaag te glijden naar de vloer, langs de rok van de godin. Kreten, geschreeuw, een paar vrouwen die gilden. Misschien wisten de priesters hiervan, maar het gewone volk van de Stad niet. Misschien waren zelfs de priesters hiervan niet op de hoogte, alleen Vazkor en zijn mensen. Het leek wel of ik omlaag zweefde, zo gelijkmatig gleed de richel naar de grond. De grote lampen achter me werden zwakker. Het duister van de Tempel slokte me op. Blind staarde ik hen door de gaten van het masker aan. Ik kon geen gezichten onderscheiden, alleen de kleine lichtjes en het duister. Ondanks het besef dat er heel veel mensen waren voelde ik me volkomen alleen.

lin toen kwam de man op me toelopen. Langzaam werd zijn donkere gewaad zichtbaar, het gouden leeuwemasker met zijn gouden manen - de hogepriester. Toen hij anderhalve meter bij me vandaan was hield ik hem staande. ,,Niet verder."

Hij leek nu rijzig, zelfverzekerd. Hij sprak, en in zijn stem hoorde ik woede doorklinken.

,,We moeten weten of voor ons waarlijk een godheid staat."

„Moet de godin zich soms bewijzen?"

Hij bleef rechtop staan en vouwde zijn armen over zijn borst - een gebaar waaruit onbeschaamdheid en uitdagendheid sprak. Ik keek hem aan en wist dat het een sterveling was. Ik voelde de brandende minachting in mijn ogen opwellen, als tranen. Ik wees naar hem, en mijn verachting stroomde langs mijn vinger en sprong van de vergulde punt, in een dunne witte straal. Hij werd in de borst getroffen, maar zijn hele lichaam laaide even wit op, verlichtte een ogenblik lang de Tempel. Zonder een geluid te maken stortte hij ruggelings tegen de grond. In de schaal sprong de vlam, die voor mij Karrakaz was, hoog op en kromp toen ineen. De Tempel kreunde en mompelde. Ik hoorde hoe ze neerknielden, zich voor mij in het stof bogen, het schrapende geluid van zware stof, het getinkel van edelstenen op de stenen vloer. Nu zag ik beter. Ik kon de dertig priesters onderscheiden die languit op het bordes voor me lagen en op fluistertoon hun gebeden zeiden, het volk, de hoge heren en hun dames, voorovergebogen, alsof ze ziek waren. Op de verhogingen, in hun gouden draagstoelen, zag ik de hoogste edelen, onder het purperen baldakijn van de Javhovor, iedereen in een houding waaruit doodsangst en onderwerping sprak. Op één na.

Bijna tegen de achterwand van de ruimte, waarin we ons bevonden, zag ik één opgeheven gemaskerd gezicht, één lichaam dat zich niet gebogen had. Ja, maar hij zou zich buigen, hij durfde hun nog niet te laten zien dat hij niet bang was voor de godin. Nu knielde hij neer, nu boog hij het hoofd. Vazkor bood me zijn lege eerbetoon.

Een nieuwe gevangenis. Net als elke andere plek bleek ook de Tempel een val te zijn. Dertig dagen gingen voorbij en ik herinner me er maar weinig van; ze hadden niet meer dan één lange dag kunnen zijn, zo leken ze op elkaar.

Elke dag stond ik 's ochtends vroeg op en kwamen de vrouwen om me te baden en te kleden. Ze verguldden mijn lichaam niet altijd, alleen om de vier dagen, als ik in de Tempel moest staan. Ik droeg een gewaad van geplisseerd zwart linnen, strak bij de mouwen en in de taille, het onderste gedeelte vol ingewikkelde plooien. Grote banden van goud, gouden armbanden, ringen voor mijn vingers en tenen en ceintuurs werden als een wapenrusting aan mijn lichaam bevestigd, of als ketenen. Alleen het gouden kattemasker vond ik nog steeds prettig, want dat had meer weg van mijn gezicht dan mijn werkelijke gezicht.

In mijn basalten kooi zat ik op een stoel met een hoge rug en mannen en vrouwen betraden de ruimte en wierpen zich op de grond. Hun kleding was zeer rijk, en hun juwelen kletterden tegen het marmer. Alleen zij die een masker van zilver of goud hadden verkregen toegang tot hun godin. Hier was ik weer in de Tempel in het dorp of tussen de tenten van de bandieten. Ze smeekten me om gezondheid, om de liefde van anderen, om macht, wereldlijke en geestelijke. Ziekten kon ik laten verdwijnen door iemand aan te raken, maar emotioneel gezag over anderen weigerde ik hun te geven. Dat was mijn recht, niet het hunne. Als ze met smeekbeden kwamen voor eerbetoon, een hogere maatschappelijke positie, verwees ik hen naar de Javhovor. Als ik in de Tempel stond, kwamen duizenden hun huizen uit om zich voor mij neer te buigen. Vrouwen gilden en weenden. Maar ik was onmachtig, ik wachtte in de schaduw van een man die zij waren vergeten. In die dagen van handelen als een geestloze machine werd ik er bijna één. Ik scheen nauwelijks meer te denken of te voelen.

De dikke priester die me naar het beeld had gebracht - Oparr heette hij - was mijn voornaamste dienaar, en, denk ik, Vazkors spion. Hij liet mijn bezoekers binnen en stond achter mijn stoel als ze zich in het stof bogen. Hij was nu mijn hogepriester geworden, de opvolger van de man die ik had gedood, maar hij behoorde Vazkor toe.

Vazkor had Oparr verheven uit het onbekende niets en hem als een woekerend onkruid in de tuin van de Tempel geplant en hem zoveel water gegeven als hij maar kon. Nu was dat stuk onkruid een van de bomen die Vazkors huis droegen. Wat voor anderen hij op hoge posities had weten te plaatsen wist ik nog niet, maar ik vermoedde dat het er heel wat waren, allen met een hang naar gezag en naar de goede dingen, die een gezaghebbende positie opleverde, bijzondere trouw aan de man die hun zoveel had gegeven, en te dom om grotere voordelen te zien in het omverwerpen van hun weldoener. Sluwe Vazkor; maar in mijn geval had hij gegokt. De Stad was sinds mijn opstanding in rep en roer, maar dat zag ik niet. De andere vijf steden, bondgenoten van Ezlann in de Witte Woestijn, keken gespannen naar hun eigen altaren. Mijn verblijf in de Tempel was een heel stille ruimte. De vensters keken uit over binnenhoven en grote, bladloze bomen. De dertigste dag van mijn god-zijn en gevangenschap viel er sneeuw, die de zwarte stenen wit maakte. Het was de eerste winter die ik meemaakte - uit mijn jeugd herinnerde ik me geen koud jaargetijde. Deze sneeuw was erger dan in de bergen. Hij viel zonder gerucht en nu zou de woestijn inderdaad wit zijn.



,,De Javhovor is in aantocht," zei Oparr, dik tegenover mij. ,,De Javhovor heeft u verzocht om enkele ogenblikken van uw heilige aanwezigheid."

„Waar is Vazkor?" vroeg ik meteen.

„Vazkor, de Hoogste Bevelhebber, zal natuurlijk deel uitmaken van het gezelschap van zijn heer, de Javhovor."

„Wanneer?"

„De tijd die het de ringvogel van de Javhovor kost om terug te vliegen naar het paleis."

Ik had Vazkor niet gezien in de maand die achter me lag. Ik wist niet wat hij wilde dat ik deed of zei tegen zijn heerser, de man wiens plaats hij wilde innemen. Ik gaf Oparr een van mijn gouden ringen om aan de poot van de vogel te doen, nam in ruil daarvoor de gouden ring aan van de Javhovor; er was een onyx ingezet en hij was versierd met de kam van de fenix.

Het duurde niet lang. Ze zullen wel door de sneeuw gekomen zijn, maar over een pad dat van sneeuw was ontdaan. Ik weet niet goed wat ik verwachtte, maar ik vermoed dat ik een Raspar uit Ankurum zou zien, of misschien zelfs een man als Geret.

De Javhovor betrad het vertrek. Hij had maar drie mensen bij zich en een van die drie was Vazkor. De Javhovor was rijzig en slank. Het gouden fenixmasker deed hij onmiddellijk af, naar ik aanneem uit eerbied voor mij. Zijn gezicht was fijn gevormd, al te fijn misschien, buitengewoon knap en toch niet in het minst vrouwelijk. Hij was heel jong, niet ouder dan zestien.

Ondanks zijn jeugd was hij evenwichtig, kalm en elegant in zijn bewegingen. Hij maakte een diepe buiging voor me, maar liet zich niet op de grond vallen, zoals de anderen hadden gedaan. Zijn huid was bleek en zuiver, zijn ogen van een intens zwartblauwe tint. In het lamplicht van het vertrek lag over zijn haar eenzelfde gouden glans als het masker dat hij had afgedaan.

,,Ik ben uw dienaar, godin," zei hij ernstig, en ik voelde een vonk beleefde uitdagendheid in hem voor de vrouw die zo abrupt uit het niets was verschenen.

„Wat verlangt u van Uastis?" vroeg ik. Dit was de gebruikelijke vraag die ik de mensen die tot mij kwamen stelde. ,,Ik wilde u mijn eerbied betuigen. Zelf de godin zien. Haar iets vragen, als ik haar toestemming daartoe krijg. Ik ben zeer nieuwsgierig; ik hoop dat de godin niet vertoornd zal zijn.”

 „Nieuwsgierigheid," zei ik, „brengt meestal niet de toorn van de goden over een mens."

Hij glimlachte, hoffelijk, onverstoord. Hij draaide zich om en zei tegen zijn metgezellen: ,,U kunt ons alleen laten."

„Heer," zei de lange man met het wolvemasker, „het is niet gepast dat er niemand bij u is om u te bewaken."

„Vazkor, Vazkor, ik ben niet bang. De godin is mijn schild tegen alle kwaad."

Ze verlieten het vertrek, ook Vazkor, en toen Oparr, voortglijdend als een pafferige schim. We waren alleen, de Javhovor en ik. Tegen een van de muren stond een bank. Nu liep hij erheen, tilde haar op, bracht haar naar mij toe en ging zitten. Zijn ranke gestalte had me misleid, ik had hem niet voor bijzonder sterk gehouden, maar de bank was van marmer, groot en onhandig te dragen. Hij ging zitten, op zijn gemak, en keek in mijn gemaskerde gezicht, dat wat hoger was dan het zijne, omdat hij zat en ik was blijven staan. „Mag ik vragen wat ik wil?”

 „Dat mag u," zei ik.

„En de antwoorden zijn ter discretie van de godin? Dat begrijp ik. Waar bent u vandaan gekomen, godin?"

Het was moeilijk om de situatie naar behoren te schatten. Vazkor had me niet gewaarschuwd. Ik had niet verwacht om met dit beleefde aftasten te worden geconfronteerd. „Van het Oude Ras."

„Maar het Oude Ras is verdwenen, godin. Ze zeggen dat u hebt geslapen, en toen bent ontwaakt." , Ja. Onder een berg, ver hier vandaan.”

 „En nu bent u naar Ezlann gekomen. Waarom?”

 „Ezlann is mijn stad. Hier werd ik lang voor mijn ontwaken al vereerd."

..Hoe is de godin in Ezlann gekomen?”

 „Ik ben hier gekomen. Dat is genoeg."

„En hoe is de godin binnengekomen in de Tempel en is ze op de hoogte geraakt van de geheime deur en de verborgen mechanieken ?'' „Ik ben binnengekomen, en ik ben op de hoogte geraakt van wat u noemt. Dat is genoeg."



„Er is al een legende," zei hij, „dat Uastis in de gedaante van een gouden fenix door de stenen muur van de Tempel is gevlogen en zich heeft verbrand in het waakvuur voor het altaar, en weer is opgestaan. Ze zeggen dat ze temidden van vele volken heeft gewoond en hun god geweest is, dat ze is gestorven en tot het leven is teruggekeerd, dat haar gelaat zó verschrikkelijk is dat iedereen die het aanschouwt tot steen wordt, dat haar lichaam is vervuld van een ' slang, en dat haar geest uit jade gehouwen is.”

 „Sommige dingen zijn verborgen."

„Eens," zei hij zacht, zonder me aan te kijken, „werd een sluipmoordenaar op mijn Hoogste Bevelhebber afgestuurd. Hij heeft vijanden, deze Vazkor, godin, en dit soort dingen gebeurt. Meestal vindt men de dood. Ik heb gehoord wat er gebeurd is - Vazkors lijfwacht rende zijn vertrekken in en ontdekte dat de moordenaar hem een paar keer in borst en keel gestoken had, en toch was het de moordenaar die dood was. Vazkor had hem tijdens zijn daad de nek gebroken. Ze verwachtten dat Vazkor zou sterven aan zijn wonden, maar dat gebeurde niet. U hebt gezien dat hij nog leeft. En dit weet ik -" hij keek me aan en glimlachte "- omdat ik ook spionnen hebben moet, godin."

Ik wist niet goed wat ik moest doen. Ik zei niets. Na een ogenblik stond de Javhovor op.

„Kracht," zei hij. „Ik weet dat u me nu, op dit ogenblik, zou kunnen doden, net als u de hogepriester hebt gedood. Maar u bent geen vertoornde godin. De legende zegt nog iets. Hebt u het gehoord?"

Mijn enige kracht lag in zwijgen, dus zweeg ik. ,,De legende zegt dat de godin de Opperheer van haar Stad tot echtgenoot zal nemen. Een parabel van eenheid tussen godsdienst en staat. De inwoners van Ezlann roepen al dat zulk een verbintenis plaats moet vinden."

Ja, hij was heel gevaarlijk, gevaarlijker misschien dan Vazkor, want zijn wapen was eerlijkheid. Ik vroeg me af wat Vazkor wilde dat ik nu deed, en ook wat ik zelf wilde. ,,U bent sterfelijk."

„Natuurlijk," zei hij, „heel sterfelijk. De sluipmoordenaar die een mes in mijn hart stoot hoeft mij verder niet meer te vrezen.”

 „Ik weet niet wat ik u moet zeggen," zei ik. „Ik moet tijd hebben om in mijzelf naar een antwoord te zoeken." Hij boog en glimlachte opnieuw, zonder warmte. „Dagelijks worden in de Tempel gebeden gezegd voor een verbintenis tussen ons. Wat een hartstocht voor zulk een keurige regeling."

Hij deed zijn fenixmasker voor en draaide zich om naar de deuren. Toen hij er vlakbij was werden ze snel geopend door zijn dienaren, die steeds moeten hebben staan luisteren om het zó exact mogelijk te kunnen doen.

Het duurde niet lang voor Oparr terugkeerde. „Hebt u gehoord wat door ons is gezegd?" vroeg ik. „Ik? Maar godin, ik was niet aanwezig."

„Er is uiteraard een kijkgat waardoor men de gebeurtenissen in dit vertrek kan observeren en beluisteren."

Hij zweeg en zijn gehandschoende handen bewogen zich onrustig in de plooien van zijn mantel.

„Luister, Oparr," zei ik. , Je bent trouw aan Vazkor, maar dat ben ik ook - dat heb je gezien. We moeten samenwerken, wij drieën, anders lopen de plannen van je meester op niets uit. Het gesprek van zoeven was misschien beter verlopen als je me van tevoren had verteld wat de Javhovor zou zeggen. Ga nu naar Vazkor en vraag wat ik moet antwoorden en wat ik moet doen." Oparr bleef een ogenblik staan, maakte toen een diepe buiging, zei zacht: „Godin," en verdween.

Een deel van me had gehoopt dat Vazkor zelf zou komen, maar hij kwam niet. Dat zou ook dwaas zijn geweest. In plaats daarvan sloop Oparr om middernacht mijn vertrekken binnen, toen de vrouwen mijn bed klaarmaakten voor de nacht.

,,En?" vroeg ik.

,Ja, godin," zei hij.

,Ja? Wat bedoel je daarmee?"

,,Op alles wat is gevraagd moet het antwoord ja zijn." Ik had het wel vermoed, maar het antwoord maakte me woedend. Ik werd gekocht en verkocht. Met alle kracht van mijn haat sloeg ik Oparr op hoofd en hals. Hij wankelde en viel op de grond. Een tijdlang bleef hij op de vloer liggen, kreunend van de pijn en de onrechtvaardigheid.

„Verdwijn, of ik vermoord je," zei ik, en hij rende weg. De vrouwen zaten bang in een hoek van het vertrek weggedoken. Haat ziedde uit mijn ogen en een hoge zwarte vaas spatte uiteen. „Ga!" schreeuwde ik naar de vrouwen die dankbaar vluchtten. In het koele duister lag ik op mijn bed. Ik ga weg, dacht ik. Op een nacht vlucht ik de woestijn in.

Ik droomde erover, het paard vliegend onder me door de maanlege ruimte. Maar een ander paard kwam achter me aan, zwart en sterker dan het mijne. En Vazkor greep mijn teugels en bracht me tot staan en ik wist dat ik blij was dat ik niet aan hem was ontsnapt. Zo was het.



Mijn antwoord ging naar de Javhovor, samen met een gouden zegelring. In de Stad heerste kennelijk grote vreugde. Vijf dagen gingen voorbij, dagen waarin mijn bruidegom zich officieel moest reinigen en zuiveren. De zesde dag brachten de vrouwen mij mijn bruidsgewaad - zwart fluweel, zó zwaar geborduurd met een fenix van gouddraad dat de stof als een starre wapenrusting om mijn lichaam zat. Het was een vreemd gebeuren. Op het aangewezen uur betrad ik de gigantische Tempelzaal, met meisjes voor me uit die blaadjes strooiden van rozen, midden in de winter geforceerd tot bloei gebracht, wit als de sneeuw. Ik nam plaats op een hoge troon, en Oparr, groter en indrukwekkender in zijn ceremoniële kledij, leidde het toezingen van mijn grootsheid. Tenslotte kwam dan de formele vraag - wilde ik een man tot echtgenoot nemen? En het formele antwoord: ja, en ik wilde de Opperheer van de Stad. De elegante, knappe jongen die mijn echtgenoot zou worden kwam naar voren, gelaatloos, gekleed in zwart en goud. Het leek heel onjuist om hem te betrekken bij deze schijnvertoning. Hij was tegelijkertijd te onschuldig en te bewust van wat er gebeurde om erbij1 betrokken te zijn. Maar hij knielde voor me neer en sprak met heldere koele stem alle loftuitingen en beloften die uitgesproken moesten worden. Daarna liet ik hem opstaan en bleef hand in hand met hem staan, en het kwam me vreemd voor dat hij, ondanks zijn tengere gestalte, zoveel langer was dan ik; hij had me zo jong geleken dat ik half had verwacht om hand in hand met een vroegwijs kind te staan. Weer gezang, en toen verlieten we samen mijn duistere gevangenis, op weg naar, zoals ik verwachtte, weer een gevangenis, een andere.

Door de met sneeuw bedekte, volle, lawaaierige straten reden we, staand, nog steeds hand in hand, in een grote gouden strijdwagen, getrokken door een span van zes zwarte merries. Achter en voor ons marcheerden soldaten, maagden zongen en strooiden veelkleurige bloemblaadjes in de sneeuw. Het was bitter koud, en het duurde heel lang. We stonden zó dicht bij elkaar in de strijdwagen dat ik mijn metgezel af en toe voelde rillen, een hulpeloos trekken van spieren, waaraan zelfs zijn bestudeerde zelfbeheersing niets kon doen. Zijn hand rustte lichtjes op de mijne, de smalle hand met de lange vingers van een dichter of een musicus. We kwamen aan bij het paleis, en ook dit was een van de enorme, peilloos hoge zwarte torens van Ezlann. Binnen: vloeren van mozaïek, gouden lampen, in groepen bij elkaar, warme lucht die uit de buizen achter de muren en onder de vloer kwam en door de vertrekken waaierde.

We zaten nog een uur op onze tronen, terwijl de aristocratische menigte aan ons voorbij trok en kostbare kleinoden aan onze voeten legde.

Het begon te schemeren en het licht van lampen gloeide aan. We waren samen, alleen, in een rond vertrek met twintig smalle ramen, die uitzicht boden op Ezlann. De Javhovor deed zijn masker af - hij scheen het niet graag te dragen - en zei voor het eerst die dag iets tegen me, want zijn formele woorden aan mijn voeten in de Tempel, waren helemaal niet voor mij bestemd geweest. ,,Zo, godin, het is achter de rug. Eindelijk. Ik heb u tien vrouwen toegewezen; ik hoop dat dat genoeg is. Als dat niet zo mocht zijn, hoeft u dat maar aan mij te zeggen. Ze komen als u op die uitgesneden bloem daar drukt. Ze zorgen voor alles wat u maar nodig hebt aan eten en drinken, brengen uw slaapvertrek in orde, en zullen steeds voor u klaarstaan. Het paleis behoort u toe - u kunt gaan en staan waar u wilt. U wilt uiteraard af en toe aanwezig zijn in de Tempel. Ik zal voor een passend escorte zorgen als u dat nodig hebt."

Hij was heel beleefd, zoals altijd, maar misschien was zijn stem nu wel iets te koeltjes.

,,En mijn plichten als uw echtgenote?"

„Die hebt u niet. U bent op de eerste plaats mijn godin, en pas op de tweede plaats mijn echtgenote en dat besef ik. Het is mij een eer.''

,,En u," zei ik, „bent mijn echtgenoot. Verwacht u zelfs niet van mij dat ik uw bed deel?”

 „Dat nog het minst van al."

Ik voelde heel even een steek van teleurstelling, en dat verbaasde me.

, ,U zult me dus niet gelasten om met u te liggen," zei ik, , ,maar ik zou u daartoe kunnen gelasten."

„U kunt me slechts tot op zekere hoogte bevelen, godin. Er zijn dingen die zelfs u me niet kunt dwingen te doen." Ik had verwacht dat hij door mijn woorden in verlegenheid zou worden gebracht, maar dat gebeurde niet; hij wilde alleen liever niet met zoveel woorden zeggen dat hij me niet wilde, dat de gedachte aan mij hem misselijk maakte - Zij wier gezicht mensen in steen verandert. Zij die doodt met één blik. En ik behoorde Vazkor toe, hij had me vrijwel met zoveel woorden gezegd dat hij daarvan op de hoogte was.

, ,U onderschat mijn macht,'' zei ik. , ,Maar ik begrijp uw aarzeling. Ik wens u een rustige nacht, echtgenoot."

Hij boog naar me en verliet het vertrek. Ik drukte op de uitgesneden bloem en kort daarop kwamen de vrouwen en namen me mee naar mijn nieuwe vertrekken, die goud, groen en wit waren, niet het zwart van Ezlann. In een metalen kistje lag zijn huwelijksgeschenk aan mij: een groot collier van gedraaid goud en zilver, bezet met stukken jade in de vorm van leeuwen.

Dit zat me dwars, hij zat me dwars, maar ik zette hem uit mijn gedachten en sliep.

Er waren heel wat processies, waarin we hand in hand meereden, want dat schreef de traditie voor. Er waren ook heel wat vermakelijkheden waarbij we aanwezig waren, en dan vroeg hij mij hoffelijk wat ik de danseressen of de toneelspelers of de jongleurs of de goochelaars wilde laten doen. In het begin was ik bang geweest voor dit vermaak, want ik had verwacht dat hier de verdorvenheid op zijn sterkst zou zijn, maar ik zag alleen maar mooie dingen - een vrouw die veranderde in een schitterende edelsteen, twee albino-leeuwen, op wier rug twee albino-knapen hun lichaam in vreemde knopen legden. Er was ook muziek, zacht vibrerend, kwijnende melodieën, onttrokken aan de ronde kasten van snaarinstrumenten en de rondingen van zilveren hoorns.

Maar ik was me meer bewust van hem dan van de dingen die ik zag. In het openbaar zaten we dicht naast elkaar, maar in het paleis leidden we een gescheiden bestaan. Geen woord wisselden we daar, afgezien van de formele dingen die we tegen het volk moesten zeggen. In de enorme bibliotheek van het paleis, vol prachtige boeken, geschilderd en de band versierd met goud en juwelen - trof ik hem vaak aan, maar als ik kwam ging hij weg. Eerst had ik gedacht dat hij nog nooit met een vrouw was geweest en dat hij misschien daarom bang voor me was, maar later kwam ik te weten - je kunt altijd wel iets te weten komen als je luistert naar de geruchten die ergens de ronde doen - dat een paar van de kleine, mooie hertachtige meisjes van het paleis zijn bed hadden gedeeld. Ik was eigenlijk nog nooit echt eenzaam geweest. Er was geen tijd voor geweest, en het had aan de mensen ontbroken om zo'n leeg gevoel bij me teweeg te brengen. In mijn dromen verlangde ik naar Vazkor, naar het lichaam en de kracht van Vazkor, verlangde ernaar om hem te kwetsen en te pijnigen, verlangde ernaar om hem te gebruiken zoals een man een vrouw gebruikt - om hem te vernederen en tenslotte zijn slaaf te worden. Maar als ik wakker was, dacht ik aan mijn echtgenoot, de Javhovor, wiens naam ik niet kende. Ik dacht aan hem zoals hij naast me had gestaan, in de strijdwagen, de huivering van kou die af en toe door hem heengegaan was, verlangde ernaar om hem te verwarmen met mijn lichaam, zijn haar en zijn gladde wangen te strelen. Met hem door het paleis te wandelen, met hem te praten, en naar hem te luisteren als hij zong, zoals hij ook voor zijn lieve meisjes had gezongen. En ik was bang.

Als een zwarte schaduw van de dood strekte Vazkor zijn arm uit naar zijn heerser om hem van de troon te stoten en zijn plaats in te nemen.

Een paar dagen na de huwelijksplechtigheid, toen ik naar de Tempel gereden was om hen in de gelegenheid te stellen plat op hun gezicht te vallen, hield ik Oparr staande. „Geef deze brief aan Vazkor," zei ik.

Maar er kwam geen antwoord. Misschien wantrouwde Vazkor me nog wel meer dan daarvoor, want ik had geschreven:

,, Weet je dat de Javhovor weet heeft van je Kracht? Besef je wel dat hij vermoedt waarnaar je streeft? En het is geen dwaas."

Een paar dagen later kwam Oparr bij me, en toen we alleen waren zei hij: „Het antwoord, godin, is dat sommigen, wanneer zij de dood voor zich zien, erheen lopen in plaats van te vluchten. Een man die wacht op de dood is gemakkelijk uit de weg te ruimen."

Die avond ging ik naar de bibliotheek, waar Javhovor zat. Hij stond onmiddellijk op, boog, en draaide zich om, om heen te gaan.

, ,Heer,'' zei ik. Het was de eerste keer dat ik hem had aangesproken als gelijke, ja, als iemand die hoger geplaatst was dan ik. Hij bleef staan en keek me verwachtingsvol aan.

„Ik ben uw dienaar, godin. Wat kan ik voor u doen?"

„U bent in gevaar," zei ik, en mijn lippen voelden stijf en koud aan, achter het masker. „U moet het weten ... uw spionnen ... ik weet niet of ik u kan helpen - ik denk van niet - maar u kunt toch zeker uzelf wel helpen, nu, voor het te laat is?"

„Wilt u dan dat ik al mijn aanvoerders laat terechtstellen?" vroeg hij meteen. „Dat is nauwelijks uitvoerbaar."

„Geen aanval, maar een verdediging," zei ik.

Hij liep naar me toe en keek me aan, een glimlachje om zijn mooi gevormde lippen.

„U kunt het niet begrijpen, godin," zei hij. „Ik leef al vanaf mijn derde levensjaar in het besef van de dood. Deze dingen zijn niet zo belangrijk voor een sterveling, godin."

Onwillekeurig ging mijn hand omhoog en raakte zijn gezicht aan. Zo zacht, de huid, en eronder de fijngevormde botten. Hij deinsde achteruit, corrigeerde toen de handeling, vatte mijn hand een ogenblik in de zijne en liet hem los.

„Ik zal iemand sturen om de lampen aan te steken, zodat u hier kunt lezen."

Ik had hem hier kunnen houden - ik had hem in de ogen kunnen kijken en zijn verlangen om weg te gaan kunnen verlammen, maar ik kon het niet.

Als een dwaas meisje, ziek van verliefdheid, keek ik naar hem vanuit het raam, bleef een tijdlang in een deuropening staan, terwijl hij in een kamer zat, zich van mijn aanwezigheid niet bewust. Ik liet een tovenaar komen, in het geheim, en hij toverde onstoffelijke dingen in een cirkel die hij op de vloer had getekend. Het waren allemaal trucs, maar het vulde de uren. Ik had Vazkor al zesenveertig dagen niet gesproken.



De ochtend kwam dat ik met een gevoel van redeloze angst wakker werd. Mijn huid was nat van het zweet, mijn nachtgewaad en slaapmasker ervan doordrenkt. Lange tijd bleef ik liggen en probeerde tot kalmte te komen, en toen ging ik zitten. De bleke kamer schoof op haar kant en het leek wel of een kudde witte paarden haar als een strijdwagen om en om de Skora sleurde. Ik ging weer liggen, en mijn hele lichaam deed pijn en beefde. Ik besefte dat ik ziek was en was niet bij machte om het te begrijpen. Mijn lichaam, zó sterk, zó zelfgenezend dat het de dood had overleefd, had me tenslotte verraden aan een koorts van het koude weer. Ik was nog voldoende bij mijn positieven om op de gesneden bloem naast mijn bed te drukken om mijn vrouwen te laten komen, maar wat er daarna gebeurde herinner ik me niet veel meer. Ik geloof dat er een bange arts was die me niet aan durfde te raken en dikke dekens voorschreef, en branders om het bed, maar dat haalde niets uit. Ik herinner me ook dat ik af en toe Oparr zag, rusteloos, slecht op zijn gemak; ik denk dat hij me in de gaten hield om te kijken of ik tijdens mijn ijlen niets lasterlijks tegen Vazkor zei. Zijn aanwezigheid was onaangenaam en tenslotte wist ik hem duidelijk te maken dat ik hem niet bij me wilde hebben.

Maanden later, leek het wel, begon ik terug te drijven naar mijn eigen oppervlak. Veel was er niet van me over. Mijn huid was slap en zat vol rode rimpels, als bij een oude vrouw, en mijn gedachten weigerden stil te zijn in mijn hoofd.

Toen, terwijl ik als een vermagerd lijk op mijn kussens lag, fladderden de vrouwen met hun armen als waren het vogels, en verdwenen, en het ogenblik daarop stond mijn echtgenoot naast me. Zijn komst scheen mijn gedachten op een rij te zetten. Hij legde zijn masker naast het bed, en was heel bleek. Een ogenblik dacht ik dat dat misschien uit bezorgdheid om mij was, maar dat was een dwaze gedachte.

,,Het spijt mij voor u dat u ziek bent," zei hij, ernstig en zacht. ,,Ik weet niet hoe lang ik al ziek ben," zei ik, half-gemelijk, want dat wilde niemand me vertellen.

„Negen of tien dagen," zei hij. „Ik ben al eerder geweest, maar toen herkende u me niet."

Plotseling ging er iets kouds door me heen, en ik vroeg: „Weten ze in de Stad dat hun godin ziek is?”

 „O ja," zei hij stil. „Dat weten ze."

Somber zei ik: „En nu twijfelen ze aan haar goddelijkheid, omdat ze sterfelijk genoeg is om ziek te zijn."

„Neen, godin, dat is niet zo. De mensen hebben gevreesd voor uw welzijn, en er is tumult geweest in de stad. Maar twijfel? Neen, nooit. Oparr is voorgegaan in gebeden voor uw genezing, dag en nacht door. De vrouwen hebben zich het haar uitgerukt en hebben zich op de borst geslagen, en elke ochtend is een zwarte stier geofferd."

„Wat een verspilling."

„Maar nu bent u aan de beterende hand."

Ik nam zijn hand in de mijne en al zag ik heel even zijn gezicht vertrekken, hij trok zijn hand niet terug, en ik liet hem niet los. Ik moet in slaap gevallen zijn.

Later: een vlek gouden lamplicht op mijn oogleden. Ik deed mijn ogen half open, en hij zat nog steeds naast me. Ik was nog niet echt wakker, maar in mij brandden overtuiging, en haast. „U bent in gevaar," zei ik. ,,U moet gaan. Anders vermoorden ze u."

Mijn ogen wilden zich niet op hem concentreren; hij was een vage vlek, en ik kon de uitdrukking op zijn gezicht niet zien. Zacht zei hij: „Dat weet ik."

„Ga dan nu heen, ga," fluisterde ik, terwijl ik zwakjes met beide handen tegen hem duwde.

„Het geeft niet," zei hij. „Ik heb mijn hele leven op dit ogenblik gewacht."

Hulpeloos voelde ik me wegzinken in de draaikolk van de slaap. Ik probeerde wanhopig om hem vast te houden, maar het ging niet. In een donkere gang zag ik hem kalm voor me uitlopen, naar een brandende, angstaanjagende lichtbron. Ik rende achter hem aan en probeerde hem terug te roepen, en riep, en riep, maar ik kon hem niet bereiken en hij draaide zich niet om, maar liep verder, heel kalm, zijn handen losjes langs zijn lichaam, naar het verslindende licht.

Een verschrikkelijk geluid in het paleis; een wild dier dat brulde en alles verbrijzelend rondstampte.

Ik werd wakker en ging rechtop zitten in het gouden bed. Het was heel donker en het lawaai weergalmde in het vertrek. Plotseling sneed een ijswitte bliksemschicht door de ramen. Een storm. Noodweer.

Nu kon ik de afzonderlijke geluiden onderscheiden van de jagende wind, het felle gekletter van de sneeuwregen, de hamerende vuist van de donderslagen. Er was niemand; de lampen waren uitgewaaid. Nog steeds narrig door mijn ziekte drukte ik op de gesneden bloem. Maar er kwam niemand.

Na een tijdje hoorde ik opnieuw de andere geluiden, die ik in mijn slaap had gehoord en die door de storm waren gesmoord, al bleven ze onverklaarbaar. Geschreeuw en gegil, schrille kreten van triomf, of van doodsangst, dat kon ik niet horen. Keer op keer drukte ik op de gesneden bloem, zonder resultaat. Tenslotte hees ik mezelf uit bed en begon naar de vleugeldeuren van het vertrek te lopen. Dat ging traag en moeizaam, want ik durfde niet over de vloer te lopen, die onder me heen en weer leek te schuiven, maar zocht steun bij de muren en schoof zo langzaam naar de deuren toe. Weer een bliksemflits, fel wit in het duister, en onmiddellijk erna nog een, maar deze was goudkleurig, niet wit. De vleugeldeuren waren opengeworpen. In de deuropening vele zwarte gestalten, priesters en priesteressen, en, voor hen Oparr. Hij hief zijn handen op en riep, met zijn tempelstem: „Lof en eer! De godin is veilig! Uastis is ongedeerd!"

De kreet werd herhaald, en nog eens, en nog eens. Priesteressen renden het vertrek in en Oparr deed de deur dicht. Ik voelde me onzeker en lichamelijk was ik nog heel zwak. Alles kwam me onzeker en vreemd voor, dus leek het niet veel vreemder dan al het andere toen ze me mijn kleren uittrokken en mijn huid bedekten met de crème die haar goudkleurig maakte. Ze trokken me mijn Tempelkleding aan en brachten de juwelen voor de Tempel op hun plaats. Tenslotte deden ze het kattemasker voor mijn gezicht over mijn vuile haar heen en zelfs over het slaapmasker. Vaag besefte ik dat de vrouwen bang waren. Toen ik klaar was, riep iemand en de deuren gingen weer open. Oparr stapte naar binnen.

, ,Zo is het wel goed,'' zei hij, en toen tegen mij: , ,Het volk is bang geweest voor uw welzijn, godin; u moet de mensen laten zien dat u in leven bent en ongedeerd. Wij zullen u helpen." Ze droegen me niet, maar aan weerszijden van mij kwam een priester lopen en hield me stevig bij mijn elleboog vast, zodat ik niet kon vallen. Iets vertelde me dat deze soldaten helemaal geen priesters waren. Hun tred was de tred van een soldaat. Na enige tijd hield Oparr hen staande. Hij ging vlak bij mij staan en zei zacht: „We zijn er bijna, godin. Er is maar één ding waaraan u hoeft te denken. Wanneer de Hoogste Bevelhebber, die u heeft gered, voor u neerknielt, moet u zijn schouder aanraken en zeggen: 'Beheth Lectorr'. Alleen die woorden, verder hoeft u aan niets te denken. Wanneer hij neerknielt. Begrijpt u dat?" Ik knikte. Ik kon ze me wel herinneren, maar op dat ogenblik waren ze vrijwel betekenisloos voor me, die twee woorden uit de Oude Spraak.

Er was rood licht voor ons. We liepen een hoek om en kwamen uit in de lange zaal die naar een hoog bordes boven de Stad voerde. De deuren naar het bordes stonden wijdopen en rood toortslicht laaide langs de voortrazende zwarte hemel. Onder ons stonden duizenden mensen opeengepakt, de tuinen en paden gingen onder de mensen schuil en ze schreeuwden, riepen, gilden het uit, in een razende mengeling van woede en angst. Eén naam riepen ze. „Uastis! Uastis! Uastis!"

Het noodweer was minder geworden. Het had gehageld en de stenen van het bordes waren heel glibberig. Er stonden hier mannen, roerloze zwarte gestalten, met zilveren schedels op hun schouders. Bij de rand van het bordes stond een man met een gouden wolve-kop, alleen. Oparr bleef staan. De man met de wolvekop draaide zich naar ons om, en toen weer naar de menigte. Hij hief zijn armen op en een crescendo van rauwe kreten doorbrak het ritme van het roepen van mijn naam. Langzaam liep hij van de rand weg en naar ons toe.

„Laat haar los," zei hij tegen de priester-soldaten die mij ondersteunden. Hij keek mij aan en achter hun glazen schilden waren zijn ogen fel, sterk genoeg om mij rechtop te houden. „Nu moet u naar voren lopen, zodat ze u kunnen zien. Ze zijn heel bezorgd om uw welzijn, en u moet ze geruststellen."

Zijn ogen hielden me stevig vast; mijn lichaam spande zichzelf, en onder mijn voeten scheen het plaveisel niet meer scheef te hangen. Stijf begon ik naar het bordes te lopen, met Vazkor een pas of wat achter mij, me stevig vasthoudend zonder me aan te raken. Me voortschuivend als een mechanisch stuk speelgoed. De menigte onder het bordes kon me nu zien, en ze begonnen te zingen en te juichen.

Ik staarde gedachteloos op hen neer en achter me zei hij: „Geef ze uw zegen, godin."

En zonder erbij na te denken hief ik mijn handen op en maakte hetzelfde gebaar als in de Tempel.

Toen viel er een stilte, en in die stilte kwam Vazkor naar voren en knielde met gebogen hoofd naast mij neer.

Ik was heel moe, eigenlijk wilde ik het liefst slapen, maar ik was niet vergeten wat ik moest doen. Ik boog me over hem heen en raakte zijn schouder aan en zei de twee woorden, die niets betekenden; op dat ogenblik, althans. Toen de mensen ze hoorden kwamen ze weer in beweging. Ik heb geen idee hoe ze mijn stem hadden kunnen horen; het was weinig meer dan een gefluister. Het zal wel aan de akoestiek van de omgeving gelegen hebben. Vazkor stond op. Zijn ogen dwongen me om te draaien en terug te lopen, het Tempelgebouw in. Ik begreep het bevel niet, gehoorzaamde alleen.

Ik liep voor hem uit, weg van het geraas van de menigte, en weg van het licht en de mensen op het bordes. In de Tempel was niemand meer; zelfs Oparr was verdwenen. In de zwakverlichte gang verdween zijn geestelijke dwang over mijn bewegingen, en tilde hij me lichamelijk op. De deuren van mijn slaapkamer stonden op een kier. Hij duwde ze met een voet open, schopte ze achter zich dicht en legde me op het bed, heel voorzichtig.

„Het is allemaal heel goed gegaan," zei hij.

„Nu mag je slapen." Een kleine koude pijn.

„Waar is hij?"

„Wie?"

„De Javhovor, mijn echtgenoot. Hij was bij me, voor Oparr kwam.''

„De Javhovor is weg, godin; van hem zult u geen last meer hebben."

Een zwaar loden gewicht drukte op mijn lichaam neer, maar ik moest nog even blijven spreken.

,,De Javhovor, waar is hij? Is hij dood?"

„Met hem is het gebeurd, godin, en voor jou is dat wel zo goed. Je bent ziek geweest en nu zal ik je zeggen waarom. Je echtgenoot, bang voor je Kracht, heeft gepoogd je te vergiftigen. Een menselijke vrouw zou nu dood geweest zijn, maar jij, godin, bent wat je bent en daarom zul je herstellen en in leven blijven."

„Nee," zei ik, „nee, Vazkor, nee."

Maar hij was al weg. De deuren waren gesloten.

Ver weg brulden de mensenmassa's door, meedogenloos in hun vreugde. Het was weer begonnen te sneeuwen.


7

Het duurde nog eens vijf dagen voor ik weer op krachten was en in die dagen trok Vazkor alle wereldlijke macht in Ezlann tot zich. Niet dat dat hem veel moeite kostte nadat de godin de oude spreuk had gezegd. „Beheth Lectorr" - dit is de Uitverkorene. Ik herinner me dat Vazkor had gesproken over het ronselen van het Donkere Volk bij de blauwe rivier alsof het soldaten hadden moeten worden voor een veldtocht van de Javhovor. Maar de Javhovor had de oorlog niet gewild; Vazkor dwong dit soort praktijken af. Toen al had hij zijn plannen beraamd, alsof hij voelde dat ik in aantocht was.

Elke dag moest ik, ondanks mijn zwakte en tegenzin, het bordes op om me aan het volk te vertonen. Ik hoorde wat er in de verloren dagen was gebeurd van de arts die me verzorgde, al werd het me in vertrouwen verteld. Mijn echtgenoot, de Javhovor, had geprobeerd me met vergif om het leven te brengen. De nacht dat het noodweer over de stad was geraasd had Vazkor onraad geroken, had de mensen in de stad wakker geschud en was met zijn mannen naar het paleis getrokken. De Javhovor werd uit zijn paleis geroepen. Hij ontkende de beschuldiging heel kalm, zei men, en met een halve glimlach om de lippen, en toen, terwijl hij nog aan zijn leugen bezig was, was hij door een onzichtbare Kracht terneergeworpen, onder de ogen van de menigte. Daarna was ik aan het volk getoond en had ik de nieuwe Heer van de Stad gekozen - en heel begrijpelijk was dat mijn redder en kampioen geworden.

Ik twijfelde er geen ogenblik aan dat het Vazkor was geweest die hem vermoord had, met het witte mes van de haat dat uit de hersenen springt. Ik vroeg niet wat er van zijn lichaam geworden was; waarschijnlijk zou alleen Vazkor het weten, en bovendien had het geen zin om het te vragen. Wat het vergif betekent - niets dan leugens. Wat was mijn ziekte de Opperste Bevelhebber goed uitgekomen - maar nu was hij de Javhovor, en de Uitverkorene van de godin.



Maar terwijl ik beter werd, werd ik ook hard in mijn bitterheid. Ik zag Vazkor zoals hij werkelijk was, als mijn vijand, en ik wist het gevaar waarin ik verkeerde. Waar ik ook ging, waren er vertrouwelingen van hem bij me, zowel mannen als vrouwen. Buiten mijn deur stonden zijn soldaten - om me te beschermen - zei men. Op een dag werd ik geroepen en naar een klein vertrek gebracht, waar Vazkor en Oparr en een aantal priesters stonden te wachten. Hier sprak Oparr woorden, die ik me nog herinnerde van die andere ceremonie in de Tempel. En toen het achter de rug was, vertoonden we ons hand in hand op het hoge bordes, en werden toegeschreeuwd door het volk. Het was een formaliteit, maar ik was bang voor wat deze leugen zou inhouden. Maar het had nog minder van een huwelijk weg dan mijn laatste verbintenis. Vazkor was druk bezig met het verzenden en ontvangen van berichten. Zijn koeriers reden door de met sneeuw bedekte woestijn naar de vijf zustersteden. Voor mij had hij geen tijd.

Vele dagen hierna zag ik niemand, alleen de vrouwen, maar tenslotte kwam Oparr. Nadat ik hem een keer had geslagen, had hij gekropen van angst als hij me aansprak. Nu ging de angst gepaard met een vreemd, stiekem gevoel van triomf - na de nacht, waarin mijn eerste echtgenoot was vermoord, was ik even in zijn macht geweest toen hij me naar Vazkor bracht. Nu klonk zijn stem tegelijk kruiperig en triomfantelijk, en als hij in mij woede of zwakte voelde kreeg de een of andere emotie de overhand. Als mijn leven gevaar liep zou hij gevaarlijk zijn, maar ik durfde hem niets te doen, want ik was nog steeds bang voor Vazkors macht.

Nu maakte hij een diepe buiging en zei dat ik de volgende dag naar de Tempel moest gaan om te worden geëerd. Het volk kwijnde weg zonder de godin.

Ik stemde toe en stuurde hem naar buiten en dacht in razende frustratie na over de enorme macht die ik in deze Stad had en over de hulpeloosheid die mij nochtans in zijn greep had. In mijn slaap droomde ik dat ik reusachtig groot werd en Ezlann in mijn handen verbrijzelde en de torens in de woestijn smeet, waar ze braken en wegstroomden als bloed.

In een gele dageraad reed ik in de strijdwagen van de godin naar de Tempel, dertig zwarte soldaten achter mij, dertig andere soldaten voor mij, aan weerszijden twee zwarte boogschutters met zilveren doodshoofden. Overal het fenix-insigne van de Javhovor, maar eronder de wolvekop. Ik herinner me niets van de eredienst in de Tempel, alleen het gemurmureer en het zeegeluid van het zingen en de zware geuren van wierook. Toen we teruggingen lag een dikke laag sneeuw in de straten. In de reusachtige voorhof bracht mijn menner de witte merries tot staan. Hoffelijk wachtte men tot ik me had teruggetrokken. Langzaam stapte ik de strijdwagen uit en begon met de stijve tred van de godin door de sneeuw te lopen, mijn hoofd rechtop. Gevaar, overal om me heen dreigde gevaar, en er was niets aan te doen. Door de zwarte poort, door gangen met glasachtige vloeren ...

Abrupt besefte ik dat er iemand achter me was, die zijn tred regelde naar de mijne.

Ik draaide me om. Drie mannen waren me gevolgd, op zachte, sluipende voeten, als katten. Onder de zilveren maskers voelde ik een afwachten. Had Vazkor nu al moordenaars gestuurd om me uit de weg te ruimen? Maar hun masker was de fenix, niet de schedel, en dat was vreemd geruststellend, al betekende het nu niets meer. „Wat willen jullie?"

„Wij zijn de nieuwe lijfwachten van de godin," zei de voorste. Hij was langer dan de twee anderen.

„Vazkors mannen," zei ik met bittere nadruk. De lange man zei: „Nu zijn we Vazkors mannen. Daarvoor waren we lijfwachten van Asren, Fenix, Javhovor van Ezlann." Ik had de naam van mijn eerste echtgenoot nog nooit gehoord. Ik schrok; toen deze man hem noemde leek het wel of ik hem plotseling voor mij zag, levend, lichamelijk aanwezig. Ik draaide mij om en liep verder naar mijn vertrekken, maar mijn bloed tintelde. Ik was me een groot verschil bewust, een anderszijn, alsof het weer plotseling was omgeslagen. Ze liepen achter me aan, en in hun aanwezigheid voelde ik geen dreiging. Bij de vleugeldeur bleef ik opnieuw staan.

,Jullie mogen binnenkomen."

Ik liep door en ze volgden me. De derde man duwde de deuren dicht en sloot ons af van de buitenwereld.

Een ogenblik bleef het stil, terwijl ik tegenover hen stond en hen aankeek en toen knielden ze, ongemaskerd. Ik liep naar hen toe en tilde het gezicht van de grootste soldaat met mijn hand op. Herkenning. Deze man was al eerder voor me neergeknield, op de weg buiten Ezlann - niet de kapitein, want die was door Vazkor gedood, maar een van de arrogante soldaten met hun zilver-blonde haar. ,,Ik ben Mazlek," zei hij.

De naam kwam me bekend voor. Ze was dood - Mazlek had haar gedood - ik zag het zwaard door haar linkerborst gaan ...

„Godin," fluisterde Mazlek. Hij staarde me met wijdopen ogen aan, koele eerbied in zijn blik.

„Hoe ben je Vazkor ontsnapt?" vroeg ik.

„Gemakkelijk. Hij kende me niet en ik hoorde Asren toe."

„Een spion," zei ik.

„Misschien. Ik hoorde Asren toe. Toen de dood over ons kwam omdat we u gezien hadden maakte ik me uit de voeten. Ik had het wel verwacht van Vazkor."

„En zo hoorde Asren Javhovor van jou hoe ik in Ezlann terecht was gekomen?"

,,Ja, godin."

Ik glimlachte even nu het mysterie was opgelost - want Asren, mijn echtgenoot, had nooit in mijn goddelijkheid geloofd, alleen in mijn Kracht. Maar deze soldaat geloofde er wel in. „En nu vormen jullie mijn lijfwacht," zei ik. Ik keek naar de andere twee, wat kleiner, allebei blind en heel knap - ze hadden broers kunnen zijn. .Jullie namen?”

 „Shor," zei de een. „Dnarl," zei de ander. Zelfs hun stemmen leken op elkaar.

Ik gebaarde dat ze moesten opstaan en nu zag ik dat Mazlek, hun aanvoerder, heel lang was, en heel sterk, hij die me eens had gedood in het maan-duister.

„Hoe lang willen jullie over mij de wacht houden?”

 „In het begin zal het gemakkelijk zijn om ons in uw buurt te laten blijven, godin. Later is het misschien nodig dat u ons tot uw erewacht benoemt. Ik heb in totaal tachtig man onder mij, godin. Niet zoveel, maar genoeg om uw heilige persoon te beschermen tegen een belediging of een plotseling overval.

Weer glimlachte ik, onwillekeurig. Ik nam hem bij de hand en schudde mijn hoofd toen hij onmiddellijk aanstalten maakte om te knielen.

Nu zou ik veilig zijn. Meer, veel meer dan alleen maar lichamelijk veilig.

Het was niet zo gemakkelijk gegaan, die eerste keer, in het groene woud van Daraks tweede kamp, iets waaraan een andere naam moest worden gegeven. Dit was iets opens, zonder verlies van eer. Ik ging vroeg slapen, voor de kaars van de dag helemaal was uitgerookt boven de sneeuwwoestenij. En aan de andere kant van de deur wachtte mijn lijfwacht om mij te beschermen. Mazlek, Shor en Dnarl, die eens Maggur de zwarte reus, Giltt met zijn gouden oorringen, en kleine Kel, de boogschutter, waren geweest.


8

Oparr kwam de volgende ochtend.

Ik stond hem te woord en hij voelde mijn stemming en deed kruiperig.

„Vazkor Javhovor verzoekt de godin om aanwezig te zijn.”

 „Waarom?"

„Ik ben alleen maar de priester van de godin. Ik weet niet alle dingen."

, Jij bent de worm in het meubel, Oparr," zei ik met een stem vol honing. , Je wormt je naar binnen en weer naar buiten en je komt heel veel te weten."

Hij aarzelde, terwijl zijn zwart gehandschoeide handen onrustig aan zijn pij plukten. Toen zei hij: „Het heeft te maken met het beraad in Za, godin, geloof ik."

Za, de meest centraal gelegen stad van Witte Woestijn, was een naam die ik vaag kende. Van het overleg had ik niets gehoord, maar ik wilde verder niets te maken hebben met de giftige priester. Ik stond op en volgde hem naar Vazkor, en achter mij aan liepen acht soldaten: Shor en zijn cohort.

Hij wachtte me op in de bibliotheek, temidden van Asrens boeken en de schoonheid die Asren hier had gebracht. Oparr, Shor en de anderen moesten buiten blijven.

Vazkor was gemaskerd, en zat roerloos in zijn stoel.

„Ga zitten, godin."

Het was iets heel onbelangrijks, maar hij liet het klinken als een bevel. Ik ging zitten.

,,We gaan dus naar Za," zei ik. „Waarom?" Een ogenblik bleef het stil. Hij had niet verwacht dat ik daar iets van zou weten. De laatste keer, dat hij me gezien had bij onze huwelijksplechtigheid, was ik lusteloos geweest, had hij me kunnen buigen naar zijn wil. Tenslotte stond hij op. Hij zocht in Asrens eigendommen alsof hij er alles van begreep en hij het recht had om dat te doen. Ik weet dat het dwaas was, maar het wekte mijn woede op, doch hij was al snel terug en rolde op de gelakte tafel voor ons een perkamentkaart uit. De kaart was lichtbruin van kleur met zwarte lijnen en tekens, prachtig gemaakt, met kleine, overbodige afbeeldingen van schepen, strijdwagens en paarden, boeren die op de akker aan het werk waren, marcherende soldaten. In het noorden was er één streep saffierblauw, onder de bergen: Aluthmis, het Water.

Hij zette onyxgewichten op de hoeken en wees me dingen aan. Ik hoorde hem maar nauwelijks. Ik kon alleen denken aan Asrens handen die de kaart ontrolden, streelden. Maar abrupt zag ik de Steden, als een sterrengroep, met om hen heen de contouren van een magisch dier, zoals voorkomt op de kaarten van astrologen. Ezlann was de kop, vier andere steden de romp en ver naar achteren vormde de laatste Stad de staart.

„Hier ligt Ezlann," zei Vazkor. „Ten zuidwesten van ons: Ammath, naar het noorden: Kmiss. Ten zuidoosten van Ezlann: So-Ess, en tussen en onder So-Ess en Kmiss: Za. Voorbij Za ligt de stad Eshkorek Arnor, in de bergen. Je zult nu wel begrijpen dat de etikette eist dat overleg tussen de zes Steden van de Alliantie plaatsvindt in Za, dat symbolisch centraal ligt tussen de andere vijf Steden in."

Ik herinnerde me de koeriers die op en neer hadden gereden in de lange dagen na Asrens dood en ik begreep iets van wat er gaande was.

, Je roept de vijf Opperheren samen in Za, brengt ze daar onder je invloed en trekt alle macht over de zes steden van de Alliantie tot je."

„Dat is mijn plan."

„En ik, waarom moet ik met je mee?"

Hij zette de gewichten weg en de kaart rolde zich snel ineen als een verstoorde egel.

„Het is essentieel dat de godin aanwezig is.”

 „En waarom, Vazkor, is dat essentieel?"

Hij zei niets. Nog steeds gemaskerd draaide hij zich om en zette de kaart terug in zijn houder.

„Omdat, Vazkor," zei ik zacht, „je zonder de godin niets bent." We beseften dit allebei heel goed, maar het bezorgde me een groot genoegen om het hardop te zeggen.

Even bleef hij nog zwijgen, toen zei hij kalm: ,Je bent geheel hersteld van je ziekte, zie ik. Dat is prettig, want ik had je gezondheid niet graag in de waagschaal gesteld door deze reis naar Za.”

 „Wanneer vertrekken we uit Ezlann?"

„Over twee dagen. Je kunt vijf vrouwen meenemen, niet meer, want ze kunnen niet goed tegen dit soort tochten. Ik stuur ook een afdeling van mijn leger mee - de Steden verwachten niet anders dan dat je een ere-escorte meekrijgt, waar je ook gaat of staat.”

 „Niet nodig," zei ik. „Ik heb mijn eigen wacht al. Tachtig man met een kapitein. Dat zou toch genoeg moeten zijn als ere-escorte?"

Snel draaide hij zich naar me om en ik wist dat hij me achter het masker aanstaarde. „Wie is deze man?"

„Daar kom je ongetwijfeld door middel van je eigen bronnen wel achter. Het is een karwei waarvan ik je niet graag ontlast. Maar bedenk wel dat hij onder mijn bescherming staat." Zijn stijve houding verdween. Heel beleefd zei hij: „Misschien ben je wel een beetje onverstandig geweest.”

 „Werkelijk? Misschien ben ik niet de enige." ,Je moet niet volharden in je wantrouwen jegens mij. Wij zijn één, jij en ik, hoeveel moeite je ook doet om dat uit je gedachten te zetten. Als jij een godin bent dan is Vazkor een god. Ze hebben hier geen legende voor mij, daarom moet ik jou gebruiken als mijn schild. Een tijdlang."

„Het is dwaasheid," zei ik, „datje als je schild de speer gebruikt," want plotseling herinnerde ik me Asutoo's woorden in de grot, toen ik hem had gedwongen te vertellen hoe hij Darak had verraden. „Te smal om je mee te verdedigen, en veel te scherp." Hij gaf geen antwoord en ik liep het vertrek uit en naar mijn suite. Bij de deur riep ik Shor.

„Bericht Mazlek dat ik de Javhovor op de hoogte heb gesteld van het bestaan van mijn Erewacht."

Ik zag zijn gezicht, zonder masker, even gespannen worden en zich toen weer ontspannen.

„Goed. Heel goed."

„Willen jullie mijn insigne dragen?"

„Godin," zei hij. Ik begreep de bekende emotie op zijn gezicht niet; ik had die uitdrukking zo vaak bij anderen gezien, maar verstaan deed ik het nog steeds niet.

„De kop van de kat," zei ik. „Kun je smeden vinden om er genoeg te laten maken? We hebben maar twee dagen." Hij boog.

„Zonder moeite, godin."

Toen hij verdwenen was bleef ik lange tijd zitten, en mijn stemming veranderde van triomf in een diepe neerslachtigheid. Ik had het gevoel - het kwam nu heel vaak over me - dat ik na uit een oord te zijn vertrokken er niet naar moest terugkeren. Maar ik kon maar niet begrijpen waarom mijn weggaan uit deze stad me zo kwelde, tot de gedachte kwam dat ik Asren vaarwel zou moeten zeggen. Ik heb geen verklaring voor dit pijnlijke, abnormaal acute besef van zijn aanwezigheid, ook nadat hij dood was. Hij leek overal aanwezig te zijn, vooral in de bibliotheek, die zo volkomen aan hem had toebehoord. Ik verlangde ernaar om dingen die van hem waren geweest beet te pakken en vast te houden, maar ik had niets van hem, afgezien van het collier dat hij me op onze huwelijksavond gegeven had, en daarin zat niets van hem omdat hij er niets voor gevoeld had en er niets aan gegeven had, wetende dat het voor mij bestemd was. De dag sleepte zich verder en in het besef dat mijn vertrek nabij was, het besef dat ik hier niet terug zou keren, begon ik op en neer te lopen, op een lachwekkende manier wanhopig, en niet in staat om stil te blijven zitten.

Tenslotte liep ik naar de vleugeldeuren en deed ze open. Vier mannen, met fenixmaskers voor. Ik wist dat het alle vier vreemden waren, maar toch kon ik aan zoiets kleins als hun houding zien dat ze mij toebehoorden.

Mijn mond voelde stijf en droog aan, maar ik zei tegen hen: „De dode Opperheer, Asren Javhovor - waar is hij begraven?”

 „Godin," zei een van hen, „het is snel gedaan, en in schande. Vazkors werk. We weten het niet."

„Maar als u ons wat tijd geeft," zei een ander, „komen we er wel ' achter."

„Er is geen tijd," zei ik.

„Misschien ..." zei een man. Hij aarzelde. „Misschien weet een van de vrouwen het wel - een van de vrouwen van Asren Javhovor. Bepaalde rechten en voorschriften kunnen toch niet vertrapt zijn. Asren Javhovor was geen Shlevakin van het land," zei hij er bitter achteraan.

„Doe navraag," zei ik. Ik raakte even zijn schouder aan en voelde het eigenaardige trekken van zijn spieren dat niet wees op lichamelijk, maar op geestelijk verlangen. Hij boog en ging heen.



De ramen werden donker. Vrouwen kwamen binnen en staken de lampen aan, hun gewaden zwierend en ritselend langs de grond. Toen kwam Dnarl, met nog twee mannen, en ze hadden een meisje bij zich dat ze met mij alleen lieten.

Ik had jaloezie verwacht bij mezelf, van wat voor aard dan ook, sexueel, geestelijk, ik wist niet wat nog meer. Maar ik voelde niets. Ze was heel jong, veertien of vijftien jaar, heel fragiel en mooi; net als hij was ze volmaakt geworden vóór haar tijd, en er scheen iets van kortstondigheid om haar heen te hangen, als een vingerwijzing naar de snelheid waarmee ze was geworden wat ze was. Lang, ijzig-gouden haar viel onder een donkere sluier over haar schouders. Ik zou haar niet hebben gevraagd om haar masker af te doen, maar Dnarl zal haar daar wel opdracht toe hebben gegeven. Het gouden ding, in de vorm van een bloem, had ze in de hand. Haar armen en haar naakte borsten waren heel mooi, en haar huid was blank als een parel. Ze droeg geen ringen of andere juwelen, al leek ze te zijn geschapen voor sieraden. En al was ze duidelijk doodsbang, het zou geen enkele zin hebben gehad om haar te vertellen dat dat niet nodig was.

„Ik heb gevraagd of je hier wilde komen, " zei ik, „omdat ik wil weten waar mijn echtgenoot begraven is."

, Ja, godin," zei ze, zonder me aan te kijken.

„Weet je waar?"

,Ja, godin."

„Hoe weet je dat?"

Ze maakte een nerveus gebaar met haar handen. „Vazkor Javhovor stuurde een man naar me toe om het te vertellen. Het was een begrafenis van schande, zei hij, vanwege wat er gebeurd was, maar het was niet meer dan juist dat een paar mensen zich hem zouden blijven herinneren en af en toe naar de plek gaan waar hij was begraven."

„Waarom werd het juist aan jou verteld?"

„Omdat..." Ze begon te stotteren. „Ik was de zijne - maar ik ben niet van belang. Wees niet boos op mij!" En ze begon van angst te huilen. Blijkbaar had ook zij verwacht dat ik jaloers zou zijn. „Dat is niet nodig," zei ik zacht. „In mij is geen boosheid jegens jou. Wil je me naar de plek brengen?" Ze knikte stom en draaide zich meteen om. Het werd een lange tocht. Twee soldaten van mijn garde liepen achter ons aan. Ze hadden een lamp bij zich, wat eerst niet nodig leek. Maar we lieten de verlichte gangen al snel achter ons. We liepen door de donkere, naar aarde ruikende passages, diep onder het paleis, door oude, verwaarloosde kelders, dik onder het stof en grijs van het spinrag, versleten trappen af die in het duister om zichzelf heendraaiden en draaiden. Het leek me nogal een gevaarlijke route voor haar. Ik herinner me dat ik verbaasd was dat ze er niet bang van scheen te zijn. Tenslotte kwamen we uit in een rechte gang, met aan het eind een zware ijzeren deur. Ze bewoog haar vingers in de groeven en zij knarste onwillig open. Wat ik zag vervulde me van woede.

Een gat in de grond, ergens in de woestijn, had me minder boos gemaakt.

Zwart velours bedekte de vier muren en het plafond van dit ondergrondse hol, dat stonk naar stof en verwaarlozing. Ondanks de draperieën was de vloer niet schoongeveegd. Overal lagen stukken stof en glas, vuil en vlekkerig. Het zou niet lang duren voor het vocht overal gaten in had gevreten. Middenin de kamer stond een met zwart kleed bedekt blok - van hout of steen, ik wist het niet. Hierop rustte de rijke doodskist van een Opperheer - cederhout, bedekt met goud, versierd met fenixen en serpenten, bezet met blauwe stenen en stukken jade, dichtgenageld met spijkers die een diamant hadden bij wijze van kop. Om de kist waren bloemen gespreid, en die waren verwelkt en voegden hun verrotting bij de verrotting van de rest van het vertrek; kostbare olie was vergoten en de kleverige, ranzige, smerig stinkende resten waren in de spleten in de vloer gelopen.

De soldaten wachtten in de gang en het meisje gleed met wijdopen gesperde ogen een gang in, terwijl ik om de kist heenliep, eromheen bleef lopen totdat mijn woede, net als mijn pijn, wat minder werd. Het meisje was weer begonnen te huilen, dit keer voor hem, denk ik." Het pijnlijke verlies dat ik voelde moest toch voor haar ondraaglijk zijn, want tenslotte had zij hem gekend, was zij één geweest met hem.

„Als je nog even hier wilt blijven wacht ik wel op je in de gang," zei ik, maar ze slikte haar snikken meteen weg en rende achter me aan.

Zo, met haar voorop, liepen we door de naargeestige gangen terug. Toen we bij mijn suite waren wenkte ik haar naar binnen. Ik dankte haar, maar ze scheen mijn woorden van dank niet te begrijpen. „Later, als ik kan, zal ik hem opnieuw laten begraven, in het openbaar, en met eer, volgens de traditie van Ezlann." Maar ze begreep het niet, en wat leek het trouwens leeg allemaal, zinloos, want hij kon nu nergens van niets meer genieten, onder niets nog lijden. Maar de smerige kamer kon ik niet uit mijn gedachten zetten.

Daarna liet ik haar gaan. Ze was zo bang dat ik haar geen ogenblik meer vast kon houden. Ik had haar willen vragen om iets dat van hem geweest was, iets kleins dat hij haar gegeven had en dat minder voor haar betekende dan de andere dingen, maar ik wist dat ze me zou geven wat ze zelf het mooist vond en waaraan ze het meest gehecht was, omdat ze zo bang was, en bovendien leek het me zo verdrietig om het haar te vragen. En daarom zei ik niets, en had er later spijt van.

Die nacht waren er veel dromen, vormloos, maar angstaanjagend. Toen ik wakker werd herinnerde ik me alleen nog maar de stenen schaal en de vlam die Karrakaz heette, evenals de bewoordingen van de vloek. Ik riep dat ik sterker was, veel sterker, dan dat hij-zij ding in de schaal.

De volgende dag werden er voorbereidingen getroffen voor het vertrek, en toen de zon onderging moest ik naar de Tempel gaan en Ezlann voor het laatst zegenen, al verwachtten zij dat ik wél terug zou keren. Terwijl ik zo stond, in mijn stijve gouden kledingstukken, lieten mijn ogen niet één ogenblik de schaal los waarin de vlam brandde. Maar de vlam was heel stil, en geen stem sprak zonder woorden in mijn geest: „Ik ben Karrakaz, Karrakaz-zonder-Ziel, voortgekomen uit het kwaad van je ras ... er is geen ontsnappen mogelijk ... je bent vervloekt en je neemt een vloek met je mee ... geluk zul je niet kennen. Je paleizen zijn ruïnes. De hagedissen zonnen zich in de opgedroogde fonteinen ... de brokstukken van zuilen ... Ik zal je laten zien wat je bent."