DEEL I

1 OVER DE KRING VAN BERGEN

Eén voor één vielen de rode bloemen uit mijn handen en de duistere schacht van het graf in. Op de bodem van de schacht lag hij, de dode.

„Ween," zeiden de stemmen om me heen. „Als je maar weent, herkrijgt hij het leven."

Maar wenen kon ik niet, al brandden mijn keel en mijn ogen van de onvergoten tranen. En hij veranderde nu; het was te laat. In groene, harde materie veranderde hij in een mannenfiguur van jade. „Karrakaz," zei ik in het duister. „Ik ben hier, Karrakaz." Maar Karrakaz kwam niet. Ergens, diep binnenin mij, volgevreten van het bloed van Shullatt, van de dorpen, van de kooplui bij de rivier, van Essandar en de anderen in de Sirkunix, maar, best van al, opgezwollen van het bloed van Asutoo, lag de oude Demon van Kwaad en Haat te slapen.

„Wij zijn één ding, jij en ik," had de Demon tegen me gezegd, toen we in Kee-ool waren.

„So Karrakaz enorr," fluisterde ik. „Ik ben Karrakaz." Ik wist niet goed hoe ik hier beland was, in dit hooggelegen, galmende oord. Ik herinner me het paard, in doodsbange galop, maar daarna ... Ik was waarschijnlijk gevallen of uit het zadel geworpen. Ik was heel dicht bij de hemel; dit voelde ik meer dan dat ik het wist, want ik lag in een zwart gat in de rots. Ik zeg een gat - het was een grot, denk ik, maar het duister was zo ondoordringbaar dat het zwaarder op me neerdrukte dan een steen gedaan kon hebben. Geen licht. Maar achter mijn ogen: licht, bleek, groen en rood. Ik weet niet hoe lang ik in de grot had doorgebracht, misschien wel vijftien dagen. Het was heel koud en echt bij bewustzijn was ik nooit. Dromen, hallucinaties en de duistere werkelijkheid vermengden zich allemaal met elkaar, het een was niet meer van het ander te onderscheiden. Ik kan niet goed zeggen wat ik voelde. Ik kan me alleen dat steeds terugkerende waanbeeld herinneren: dat, als ik maar wenen kon, Darak aan mij teruggegeven zou worden en dat elke keer, om wat voor reden dan ook, de brandende tranen weigerden te komen en hij veranderde in jade.



Stemmen, nieuwe stemmen. Niet de stemmen in mijn geest, maar vreemde stemmen, die daarmee niets te maken hadden. Een lage stem, dringend en ongeduldig, een hogere, lichtere stem, schril van de echo's, een beetje tegenstribbelend, maar niet in ernst. Toen andere geluiden, onmiskenbaar en intens in het duister. En toen een korte stilte. Plotseling fluisterde het meisje, bang: ,,Gar, Gar!

Kijk!"

Gar gromde iets.

„Nee, een dier. Daar!"

Een kleine woordenwisseling, en toen stond Gar op, een grote, ruige, sterk riekende man. Zijn zwartheid, zwarter dan het zwart om me heen, viel over mijn ogen.

„Sibbos!" mompelde hij - de naam van een godheid, gebruikt als vloek. „Het is een jongen - nee, een vrouw - een gemaskerde vrouw."

Het meisje klauterde achter hem aan, terwijl ze onder het lopen haar kleding in orde bracht.

„Ze is dood."

„Nee, dat is ze niet, blinde teef. Ik trek dat masker van haar gezicht ..." Zijn grote hand reikte naar de shireen en ogenblikkelijk schoot de mijne omhoog en sloeg hem weg. Hij vloekte en sprong geschrokken achteruit, terwijl het meisje begon te gillen. „Ze leeft, zie je wel?" mompelde hij. „Wie mag jij dan wel zijn?”

 „Niemand," zei ik.

„Ze is simpel," merkte de man op. Hij draaide zich om. Het meisje pakte hem bij zijn arm." , Je kunt haar niet zo maar hier laten.”

 „Waarom niet?"

Ze ruzieden terwijl de man door de grot liep, fluitend, het meisje protesterend aan zijn arm. En toen, abrupt, vloekte hij weer, beende terug en tilde me op. Hij zwaaide me over zijn schouder en daarbij belandde mijn hoofd met een klap tegen een uitstekende rots. Ik weet niet of hij dat uit ergernis of onhandigheid deed, hoe dan ook, een pijn als een adder schoot door mijn slaap, en ik werd teruggeworpen in het duister.

Ik dacht dat ik weer in het kamp in het dal was. Er was rook en modderig licht, om me heen iets wat leek op een wirwar van tenten. Vlees hing aan pennen boven het vuur, honden renden rond, jankend als ze van deze of gene een schop kregen, alsof het ze nog steeds verbaasde dat ze schoppen kregen. Boven me kraakte steeds iets, een gele boog tegen de duisternis. „Zal ik haar wat vlees brengen?" zei een stem. „Die kan geen vlees eten zoals ze eraan toe is; soep of pap." Dit was een oude stem, en kort daarop boog een oude vrouw zich over me heen. Het was gemakkelijk te zien dat ze oud was, haar gezicht was gerimpeld, en de rimpels waren stuk voor stuk weer onderverdeeld in kleinere rimpels, als zand na het voorbijgaan van de zee. Haar huid was geel, maar haar tanden verrassend wit en scherp, als de tanden van een klein, wild dier. En ook haar ogen waren helder en vol leven, en als ze bewoog was ze als een slang, lenig en sterk. Ze boog zich over me heen, maar ik had mijn ogen gesloten. „En het masker?" vroeg het meisje. „Moet u dat niet afdoen?”

 „Dat is de shireen," zei de oude vrouw. „Dit is een vrouw uit de Vlakten. Die geloven dat ze sterven als ze hun gezicht tonen aan een ander dan hun eigen man." Het meisje lachte spottend.

, Ja, lach maar. Je hebt nog nooit meegemaakt dat van je kindertijd af iets bij je ingehamerd is. Heb je nog nooit een vervloekte man gezien? Nee, dat zal wel niet. Een medicijnvrouw legt een vloek op hem en zegt: 'Over tien dagen val je dood neer'. En de man gaat weg en prent zich in wat hem gezegd is en tien dagen later doet hij het. Wat je gelooft, dat is essentieel, meisje. En als deze vrouw denkt dat ze sterft als haar masker wordt verwijderd dan kunnen we haar maar beter zo laten."

Door de spleetjes van mijn ogen keek ik naar haar, naar deze verstandige vrouw die zoveel wist. Aan het even, onbewust, benadrukken van het woord 'medicijnvrouw' kon ik horen dat zij er één was. En nu, terwijl ze opstond en rond begon te lopen, zag ik waar ik was, en het was haar woning, geen tent, maar een wagen. De huif was een eind teruggeschoven, en buiten, onder de gebogen bovenwand van een duistere grot, brandden de kookvuurtjes, hing het vlees aan pennen, en renden de geschopte honden rond. Hier zwaaide een lamp boven me heen en weer. Kralen, gedroogde huiden, schedels en botten van kleine dieren hingen en ritselden aan de canvas wanden en de houten schoren. Ik lag op een stapel pelzen. Het meisje zat bij een brander gehurkt waarboven iets - geen voedsel - te borrelen hing in een ijzeren pot. De oude vrouw was op een houten stoel gaan zitten, een zwarte kat met grote ogen op haar knieën.

,,Ik zie dat je wakker bent," zei ze. De kat bewoog even en draaide de fluwelen uiteinden van zijn oren naar haar toe. „Heb je honger?"

„Zoals u zei, soep of pap," antwoordde ik. „Bij de stammen eet niemand vlees."

„Dat is waar," zei de oude vrouw. Ze negeerde het feit dat ik veel langer had liggen luisteren dan ze dacht - of misschien wist ze dat al. Ze maakte een gebaar naar het meisje, dat boos mijn kant op keek en uit de wagen sprong, die nog even nawiegde. „Hoe ben ik hier gekomen?" vroeg ik, niet zozeer omdat ik dat graag wilde weten, maar meer om de aandacht van de oude vrouw af te leiden, een aandacht die heel indringend was, met heldere ogen, die boorden als messen, heel onpartijdig en tegelijkertijd volkomen meedogenloos.

„Gar ging rijden met een meisje, ergens in de hoge grotten. Daar hebben ze je gevonden en hierheen gebracht. Waar je daarvoor vandaan komt is je eigen probleem. Ik weet het niet.”

 „Ik ben een krijger van een van de stammen," zei ik. „Mijn metgezel vond de dood bij een straatgevecht in Ankurum. Ik geloof dat ik de heuvels ingereden ben, maar ik was maar half bij bewustzijn, en herinner me niet veel meer. Ik denk dat mijn paard me heeft afgeworpen."

Haar oude gezicht maakte me niets wijzer. Ze aaide de kat. „Ankurum? Je bent nu vele mijlen van Ankurum verwijderd. Sogotha is dichter in de buurt. En je bent ook hoger dan de heuvels.

Dit zijn de bergen - de Kring.”

 „Wiens kampement is dit?"

„O, niet van iemand in het bijzonder. Al zou een ander, als je het hem vroeg, kunnen zeggen dat we bij Geret horen. Dit is een kamp van kooplieden, een karavaan die op weg is naar de oude steden aan gene zijde van de Kring en het Water. We reizen samen vanwege de dieven. Niet dat er veel zijn in de bergen, maar een paar zijn er altijd, en nu de winter in aantocht is willen ze graag goed in hun voedsel zitten."

„Vervoert u wapens voor de oorlogen tussen de steden?”

 „We hebben inderdaad wat wapens bij ons. Maar voor het grootste deel vervoeren we voedsel. Aan gene zijde van het Water levert de landbouw niet veel op. Een pover, onvruchtbaar land." In mijn mond proefde ik de ironie, bitter als kruiden. Weer een karavaan; dit keer een waar beeld. En ik in de wagen van de medicijnvrouw, ik die in zeker opzicht hetzelfde werk gedaan had als zij. En ze waren bang voor dieven.

Het meisje bracht me een kleverig soort pap, maar die kon ik niet eten. De oude vrouw maakte een drankje voor me, bitter als de ironie in mijn mond, en ik sliep.

Ik herinnerde me nu mijn dromen niet meer. 's Ochtends, en ook de ochtenden daarna, was ik zwaar en loom door de bittere drank, en eerst was alles vaag en onzeker. We trokken blijkbaar door een pas in de bergen, die de Kring vormden, maar het was nu kouder, en buiten de serie grotten, waarin ze een toevlucht gezocht hadden, woedde al vier dagen een storm. Je kon hem horen, maar hij klonk niet als iets natuurlijks, meer als een gigantisch dier, dat aan de deur gilde en klauwde om naar binnen te komen om ons te verslinden. In de grootste grot stroomde ijskoud drinkwater en er brandden altijd vuurtjes, bitter rokend, vonkend spattend. De tweede dag kwam een man in een met bont afgezette mantel naar de wagen toe, een paar ondergeschikten achter hem aan. „Uasti," riep hij met zware, belangrijk klinkende stem. Kennelijk was het de naam van de medicijnvrouw, want ze liet haar ijzeren pot voor wat hij was en deed de flap van de huif wat verder open.

„Wat?"

,,'Wat?' Is dit de manier waarop je tegen me spreekt?"

„Wat moet ik anders zeggen, Geret de wagenmeester, als ik te weten wil komen wat je hier komt doen?"

Ik kon zien dat Geret met de situatie in zijn maag zat. Hij was gewend zijn zin te krijgen; een bullebak en een regelaar, misschien wel behoorlijk intelligent, op zijn beperkte manier. Hij had de iets uitpuilende ogen die zo bij zijn slag schijnen te horen, dun krulhaar, en dieprode, volle lippen. Nu slaakte hij een lachje. „Ik buig me voor je leeftijd, Uasti. Het is het voorrecht van een oude vrouw om onbeleefd te zijn.”

 „Precies," zei Uasti. „En?"

, ,Dat meisje dat je in je wagen hebt - een wilde uit de Vlakten, heb ik gehoord ..."

Ik zat tussen de pelzen, half slapend, doelloos, niet betrokken bij wat er gebeurde, maar deze darresteek voelde ik. Ik stond op, en voor het eerst nadat ik van mijn bloedige moord was weggevlucht, was er kracht in mijn benen.

„Heel wild," zei ik, terwijl ik me over hem heenboog, een hand op de dichtstbijzijnde wagenbalk, de andere lichtjes in zijn bontkraag begraven. „Heb je wel eens gehoord van de vrouwelijke krijgers van de stammen? Ik ben zo'n krijger, Geret van de wagens." Geret keek ontsteld. Hij maakte wat hulpeloze geluidjes, en ik vroeg me af waarom de twee mannen achter hem niet naar voren kwamen en mijn hand wegtrokken. Ik keek naar hen, en een van de twee stond te grijnzen, heel openlijk. Kennelijk was Geret niet populair. Maar er was een opmerking van Uasti nodig voor hij hardop begon te lachen.

„Laat hem los, meisje, voor hij zijn mooie broek bevuilt."

Ik liet hem los. Gerets gezicht werd rood en hij trok zijn mantel recht.

„Ik ben hierheen gekomen," snauwde hij, een beetje hees, „om te zeggen dat ze bij ons mocht blijven als ze werkte voor haar eten en voor wat we haar verder bieden. Nu denk ik daar anders over.”

 „O ja?" vroeg Uasti. „En waar moet ze dan heen, Geret? We zijn hier hoog in de Kring en de sneeuw is maar een wens of wat van ons vandaan. Zegt de oudste wet van het reizende volk niet: 'Neem de vreemdeling op, opdat hij niet sterve'?"

„Sterven? Die daar?" Geret keek sceptisch. „Ze is hier gekomen ook, laat haar nu op dezelfde manier maar weer beneden zien te raken. Ik wil geen man of vrouw van de stammen in mijn kamp."

,, Jòùw kamp? Ik moet eraan denken dat ik dat eens tegen Oroll en de andere kooplieden zeg. En kijk me nu niet boos aan, Geret. Bedenk dat er nog zoveel ziekte en andere moeilijkheden komen dat je me dankbaar genoeg zult moeten zijn voor mijn zorgen. En nu niets meer over de Vrouw-in-mijn-wagen. Ik zorg voor haar, en je hoeft je niet meer met de zaak te bemoeien. Ze eet nauwelijks, dus daarover hoef je 's nachts ook niet wakker te liggen." Woedend wilde Geret haar van repliek dienen, maar Uasti gaf hem geen kans.

„Nee," sneed haar stem, scherp als een mes, „je bedenkt eerst wie ìk ben, voor ik bedenk wie jij bent. Je zult nog blij zijn dat je hebt gedaan wat ik je heb opgedragen als je koorts krijgt en ik je moet verzorgen."

De dreigende klank in haar stem was onmiskenbaar. Voor het eerst zag ik duidelijk hoe groot de macht was die een medicijnvrouw had binnen haar gemeenschap, als ze haar werk goed deed, en ervoor zorgde dat ze dat niet vergaten.

„Vervloekt!" snauwde Geret, draaide zich om en liep weg. De twee anderen groetten Uasti kort en eerbiedig en slenterden met een grijns achter de karavaanleider aan.



2

Nu was ik dus van Uasti. Haar eigendom, want dank zij haar was mij mijn leven gelaten. Maar ze scheen niets te willen. Ze liet me rondlopen waar ik maar wilde, door de grote grot, kleinere grotten in, liet me alleen zijn in de klamme duisternis. Ik was gewend aan de vijandigheid van deze wagenmensen. Ik had het eerder meegemaakt. Als er niets bijzonders gebeurde, zou het niet lang duren voor ze me accepteerden, op hun eigen manier. Op het ogenblik waren ze nog een beetje bang voor me, en dat was genoeg. Als ik terugkwam in de wagen, had ze geen commentaar, reageerde niet op mijn afwezigheid. Ze aaide de zwarte kat en bood me voedsel aan, dat ik aannam of weigerde zonder dat het haar blijkbaar veel kon schelen wat ik deed. Het meisje probeerde haar tegen mij op te zetten, dat wel, want ze haatte me om uiteenlopende redenen. Dan keek Uasti me aan om te zien of ik er last van had, en gebood dan het meisje om weg te gaan, of stil te zijn, of aan andere dingen te denken. Het meisje had diep ontzag voor haar en gehoorzaamde nors, maar op een avond, toen Uasti naar een ziek kind was, kwam ze binnen en trof mij alleen aan. Ik zat wat kruiden te mengen, iets dat de oude vrouw me gevraagd had. Dat was iets nieuws, me dingen opdragen, maar ik kon nauwelijks weigeren. Ik deed het doelloos, een beetje van dit, een beetje van dat, groen, bruin en grijs, toen het meisje door de flap kwam en recht op me afrende. , Jij daar! Wie heeft je gezegd dat je je daarmee mocht bemoeien?" gilde ze. Dit behoorde duidelijk tot haar werk, en ze werd niet graag opzij geschoven. Een gedachte kwam in me op, maar ik kreeg geen tijd om haar verder te volgen, want de kruiden vlogen alle kanten op en het volgende ogenblik klauwde ze in mijn haar, sloeg me op mijn borst en probeerde mijn huid open te krabben met haar nagels, maar die waren kort en deden niet veel kwaad. Ze was groter dan ik, maar ik was erg sterk, en daar had ze niet op gerekend. Ik greep haar handen en toen haar lichaam, duwde de tentflap open en smeet haar naar buiten. Het was niet ver en ik wierp haar op een stapel huiden die naast een vuur lagen om te drogen, maar ze zal toch wel met een flinke klap op de grond zijn beland. Ze begon te gillen en te jammeren en er kwamen een aantal vrouwen en een paar mannen toegelopen.

De problemen, die ik bij de bandieten gehad had, schenen zich te gaan herhalen toen een koele, geamuseerde stem, knisperend als een slangehuid door droog riet, boven het geroezemoes uit klonk. „Wat is dit nu? Een vrouw onteerd - of is er een wolf in mijn wagen gekropen?"

Het werd stil, en de mensen gingen uiteen en lieten Uasti door. Niemand zei iets of probeerde haar tegen te houden, tot ze bij de pelzen was, en toen raakte het meisje haar pols aan. „Medicijnvrouw! Ze was de kruiden aan het mengen - de Gevers van Leven - ik zag haar.''

„Wat zou dat? Ik heb haar opdracht gegeven om dat te doen.”

 „Haar? Maar dat was mijn werk!" jammerde het meisje, haar gezicht bleek en vertrokken.

„Wel, het is van dit ogenblik af niet jouw werk meer, deerne. Voortaan kun je voor voedsel en water zorgen, en verder niet.”

 „Geneesvrouwe!" gilde het meisje, en pakte Uasti's hand beet. Uasti maakte zich los.

„Als ik tot een ander besluit kom zeg ik dat wel. Tot dan ben je mijn kookmeisje."

Het meisje kromp ineen en begon te snikken. Ik was erg boos op Uasti, want ik zag nu wat ze wilde - iets afnemen van iemand die het nodig had en het geven aan iemand die het niet wenste. Ze kwam de wagen in, liet haar zak met kruidenmengsels vallen en ging in de houten stoel zitten.

Ik ging bij de flap van de huif zitten en zei: „Waarom doet u dat? Ze heeft u vele jaren gediend, en was uw leerlinge.”

 „Waarom? Omdat het een zottin is, die altijd klaagt en huilt. Jaren, zegje, vanaf haar twaalfde, bij elkaar vijf jaar, en ze heeft maar weinig geleerd. Ze heeft geen instinct voor het werk. En de Kracht is niet in haar vingers. Ik dacht dat er niets beters was.”

 „Tot op dit ogenblik."

Uasti bewoog haar handen, instemmend noch ontkennend. „Dat valt nog te bezien."

De zwarte kat streek langs me heen, op weg naar haar knieën. ,,De kat houdt van je. Van het andere meisje heeft hij nooit gehouden."

„Uasti," zei ik, „ik ben geen medicijnvrouwe.”

 „Geen medicijnvrouwe? Geen genezer? Zeker. En een steen is geen steen, en de zee is zwart bier, en mensen lopen achterstevoren.”

 „Uasti, ik ben geen genezer."

, Je bent vreemd," zei ze. , Je hebt meer kracht in je ogen dan in je vingers, en meer kracht in je vingers dan ik in de mijne, en je doet er niets mee.”

 „Ik heb geen kracht."

„Maar je hebt eerder mensen genezen. Ja, ik weet het zeker. Ik kan het aan je ruiken."

„Ik heb hen niet genezen. Ze geloofden dat ik het kon en daarom genazen ze - niet door mij.''

Ik zei het voor ik het goed en wel besefte. Uasti glimlachte een beetje, blij dat ik me tenslotte bloot had gegeven. Ik werd heel boos en alle pijn, angst en verwarring vielen op me. Wie weet beter dan ik dat, door een ander zijn of haar angst te laten zien, je je eigen angst vindt? Maar ik kon er niets aan doen. Het was donker in de wagen, de flappen neer, alleen Uasti's heldere ogen en de blinkende ogen van de kat, twee ogen boven twee ogen. „Uasti, geneesvrouwe," zei ik, en mijn stem was een bleke ijzeren pijl door die duisternis, „ik kom uit de ingewanden van de aarde en ik heb geleefd met mensen volgens het patroon dat zij me hebben opgelegd, een patroon dat niet door mij gekozen was. Ik ben godin geweest, en genezer, en bandiet, en krijger, en ook boogschutter, en de minnares van een man, en dit alles heeft lijden over mij gebracht en de mannen en vrouwen die mij dat lijden hebben opgelegd hebben zelf ook geleden, om mijnentwil. Ik wil niet meer willoos zijn, als een trekdier tussen de bomen lopen. Ik moet mijn eigen meester zijn, niet aan een ander toebehoren. Ik moet mijn zieljade vinden voor ik mij in het verderf stort door de zwarte impuls die in mij leeft. Begrijp je dat, Uasti van de wagenmensen?" De twee maal twee ijsheldere ogen staarden terug, een wezen zonder vorm, dat zag, wachtte.

„Kijk dan, Uasti," zei ik, en trok de brander naar me toe, woelde er met een pook in tot hij opgloeide, en trok toen de shireen van mijn gezicht.

In het gloeilicht van de kolen zag ik Uasti's oude gezicht stil worden, uitdrukkingloos, de lijnen en groeven plotseling scherper in de huid gegraveerd. De kat zette zijn rug op en blies, zijn oren plat tegen zijn kop.

,Ja, Uasti," zei ik, ,,nu zie je het."

En ik deed het masker weer voor en keek haar aan.

Een ogenblik bewoog ze niet, toen bracht ze de kat tot bedaren, haar gezicht nog steeds uitdrukkingloos.

„Zeker, ik zie het. Ik zie meer dan je denkt, jij die behoort tot het ras der Verlorenen."

Ik kromp ineen toen ik die naam hoorde, maar ze hief haar hand op.

„Kom hier, Verlorene." Ik liep naar haar toe en knielde voor haar neer omdat ik niet anders kon, terwijl de kat van haar schoot sprong en wegrende om zich voor mij te verstoppen. , Ja," zei Uasti, „ik weet een beetje. Het is nu een legende, maar een legende is de rook van het vuur, en het hout dat door het vuur wordt verteerd is de kern. Toen ik een klein ding was, vele, vele jaren geleden en ze zagen dat ik kon genezen door mensen aan te raken, werd ik door mijn dorp naar een wild ras gestuurd dat in de heuvels woonde. Daar heb ik de vaardigheid geleerd die ik nu heb. Het was een vreemd volk, dat ronddoolde, van de ene plek naar de andere trok, maar ze geloofden dat ze het oog hadden van een god, een god die groter was dan alle andere goden, en waarheen ze ook gingen namen ze een kist mee van een geel metaal, en in die kist bevond zich een boek. Het was in een vreemde taal geschreven, en een paar van de ouden zeiden dat ze het konden lezen, maar ik ben er niet zo zeker van dat ze de waarheid spraken. Ze kauwden een kruid dat in kleine aarden kommen groeide en gingen dan op een duistere plek liggen en droomden over het Boek. Maar ze kenden de legenden van het oude verloren gegane ras, zonder de trances. Op de omslag van dat Boek was een inscriptie. Het omslag was van goud en de sloten waren van goud, en de inscriptie was het enige wat ik van het boek heb gezien. Een vrouw mocht nooit zien wat erin geschreven was." Uasti schoof de pelzen weg, pakte de pook waarmee de brander werd opgepord en strooide iets uit een open schaal op de vloer. Met de hete pook vormde ze de woorden:

BETHEZTE-AM

En toen keek ze naar mij. „Wel, Verlorene?"

Die woorden, zo dichtbij me in het groene poeder dat ze had uitgestrooid, niet uitgesproken vanwege hun kracht - wat leken ze nieuw en anders, want ik voelde geen kwaadaardigheid in hen, alleen een grote smart.

„Hierin de waarheid," zei ik.

„Ze noemden het 'Het Boek van het Ware Woord'," zei Uasti. „Hun god had het gegeven, maar de legenden wisten het beter en de genezers ook. Dat heb ik gehoord."



3

Ik dacht dat ik één was geweest met Darak, op mijn eigen manier, en was vergeten dat dat één-zijn niet alleen vanuit het lichaam komt. Nu werd ik één met die vreemde oude vrouw van de wagenmensen - in een bijna ongemerkt ,verlopend proces, dat zijn grondslag vond in begrip.

De dag, nadat we met elkaar hadden gesproken, ging de storm liggen en trok de karavaan verder. Het was laat in het jaar voor een tocht als deze, en de sneeuw zou niet lang meer op zich laten wachten; zij lag op de loer achter grauwwitte hemels, vol jagende wolken. Een jongen reed onze wagen, die werd getrokken door kleine, ruige paarden. Uasti stapte vaak uit om te lopen en dan liep ik met haar mee. Ze was heel kordaat en sterk. De kou gleed langs haar heen als water van een schildpad. Ik zag het meisje dat haar leerlinge was geweest niet meer, alleen als ze Uasti's eten bracht. Dan keek ze niet naar mij, maar alleen naar Uasti, smekend, als een hond. Maar al deze dingen waren onbelangrijk vergeleken met het éénzijn.

Eigenlijk had ze me niet zoveel verteld, maar ze had geweten, en dat was een heerlijke bevrijding voor me geweest. De legenden, die ze haar hadden verteld, de vreemde wilde mannen en vrouwen van de wilde stam waar ze haar geneeskunst had geleerd, waren veelkleurig en hadden vele facetten, en net als bij elke legende moest je naar de betekenis achter de woorden zoeken, sceptisch zijn, maar ook weer niet tè sceptisch, de waarheid scheiden van het kaf. Er was een ras geweest - de Verlorenen, noemde het Boek van de stam hen, een groot ras, begiftigd met veel Kracht, machtige genezers en tovenaars. Maar kwaadaardigheid had bezit van hen genomen en ze verslonden. Ze waren daarna in een nieuwe gedaante uitgespuwd, en daarna hadden ze geheerst met haat, slechtheid en verdorvenheid. Tenslotte was een ziekte gekomen, nameloos en verschrikkelijk en waren ze bij massa's tegelijk gestorven, bezig met de geneugten die hen hadden verdoemd. Sommigen werden begraven in de schitterende mausolea van hun voorvaderen, anderen stierven toen er niemand meer was om hen te begraven en hun lichamen rotten weg in hun paleizen en werden tenslotte witte beenderen temidden van de witte beenderen van hun steden, en zelfs de beenderen vergingen. Zo waren ze heengegaan. Maar het Boek, zeiden de priesters, had met nadruk gezegd dat het oude ras niet alleen door kwaad en haat was beheerst. Hun symbool was een fenix geweest, de vuurvogel, die oprees uit zijn eigen ras. Ze zouden ten tweede male komen - en dan zouden opnieuw goden en godinnen de aarde bewandelen.

Ik weet niet of Uasti dacht dat ik bij die tweede generatie van het Verloren Ras behoorde. Eén ding was zeker: erg goddelijk was en deed ik niet. Ze vroeg me niet waar ik vandaan kwam of wat ik wist, en ik vertelde haar nooit meer dan ik had gezegd toen ik de shireen van mijn gezicht trok. Maar toch was er die eenheid tussen ons. Ze begon me te leren wat ze wist - heel eenvoudig en nederig op haar eigen manier, en binnenin mij reageerde iets. Ik wilde het weten -mòèst het weten.

De mensen van de wagens begonnen me te accepteren. Als ik met Uasti meeging werd er nauwelijks op me gelet, en een paar keer gebeurde het dat ik tussen de wagens doorliep, 's avonds, als in de beschutting van een grote grot een kamp was opgeslagen, en werd aangesproken door mensen die vroegen of ik Uasti het een of ander wilde vertellen. En één keer vond ik in een afgelegen gang een meisje dat was verdwaald en toen ik haar mee terugnam naar het licht van het vuur stak ze vol vertrouwen haar hand in de mijne. Ik ben geen vrouw voor kinderen, daarvoor is er te weinig van de menselijke vrouw in mij, maar het vertrouwen van een kind is een groot compliment, en het ontroerde me.

Die nacht huilde ik om Darak, stil, in de wagen, en al maakte ik geen gerucht, ik wist dat Uasti mijn verdriet hoorde, maar ze vroeg niets en troostte me niet, want ze wist, wijze vrouw als ze was, dat ze toch niets kon doen.

De volgende dag was het beter.

O ja, hij zal altijd in mij zijn, ik heb goede redenen om aan hem te blijven denken, maar net als een oude wond doet ook deze herinnering alleen op bepaalde tijden pijn, en bovendien ben je er na een tijdje wel aan gewend.



De achtste dag nadat ik bij hen was gekomen begon de sneeuw te vallen, zwaar en wit.

De pas was smal, met rotswanden die aan alle kanten oprezen, verdwenen in hun eigen grijze verten. Uiteindelijk zouden de sneeuwmassa's de doortocht versperren, rotsen omlaag doen denderen, en lawines van losse stenen en gebroken dennen. En verder waren er de wolven, die dichterbij kwamen zodra de witte vlokken waren gevallen. Ze waren niet erg groot, wittig van kleur, maar hun ogen vlamden. Ze sloten ons in, zoals een leger wordt ingesloten door de overwinnaar. De kinderen en de mensen die ziek of zwak waren, werden in de wagens gezet. Ook de voedselvoorraden werden veilig weggeborgen. Ruiters reden om de wagentrein heen met brandende teerfakkels in hun hand, waarmee ze de wolven bedreigden. Maar de paarden hadden weinig op met onze nieuwe metgezellen, en het was een vermoeiende, lawaaierige tijd, die iedereen op de zenuwen werkte.

Al werd de karavaan geleid door de belangrijkste kooplieden die er deel van uitmaakten - Oroll, Geret, en twee of drie anderen - erg goed was de organisatie niet, en er werd voortdurend geruzied door de 'leiders'. Ik had me al afgevraagd hoe ze over de Kring zouden komen, nu de sneeuw al zo dicht viel, en bovendien, deze buien waren maar een voorbode van een veel zwaardere sneeuwval. Uasti vertelde dat we binnen niet al te lange tijd bij een tunnel zouden komen, door de rots van de berg zelf, een beschutte zwarte gang, lang geleden uitgehouwen. Ze zei niet dat hij door de menselijke slaven van het Oude Ras was gemaakt, maar ik begreep dat dat wel het geval was geweest. Tussen de leiders van de karavaan brak onenigheid uit over de vraag of we verder moesten trekken naar de tunnel of beschutting moesten zoeken in een grot, tot de korte dooi kwam die meestal op de eerste sneeuw volgde. Geret en een ander wilden wachten, de rest wilde verder trekken. Het duurde niet lang voor de karavaan in twee kampen uiteengevallen was. Er braken vechtpartijen uit, en Uasti moest gebroken vingers en gehavende gezichten genezen. Tenslotte, in de beschutting van een grot, de sneeuw in hoge massa's in de pas erbuiten, met vlammende vuren in de opening van de grot om de wolven uit de buurt te houden, kwamen ze naar Uasti toe en vroegen haar de voortekenen te lezen. Bij mensen gaat het altijd zo. Ze besteden geen aandacht aan hun goden tot ze problemen hebben of iets nodig hebben en dan keren ze zich met plotseling vuur en geloof tot hen. De god van de wagenmensen was een klein wit beeld, ruw uitgehouwen, en maar een centimeter of dertig hoog. Ze vervoerden het in de specerijenwagen en toen het bij ons werd gebracht rook het beeld naar kruiden, kaneel, muskus en peper. Het werd door twee niezende mannen achterin de grot gelegd. Ze noemden de god Sibbos, en het was een mannelijke god. Ze hadden ook een speciale rood met gele mantel voor hem die nu te voorschijn werd gehaald en om het beeld heen geslagen, samen met halssieraden, ringen en gekleurde kralen. De god had een uitdrukkingloos, onbeschilderd gezicht, en er hing geen aura omheen, want hij werd niet vaak genoeg vereerd om een eigen persoonlijkheid te krijgen, zoals gebeurt met de reusachtige standbeelden van de tempelgoden, die worden gevreesd en aangeroepen, elke dag van het jaar.

Ik was nu al een paar dagen bezig met het aanleren van Uasti's vaardigheden, niet zozeer het verbinden van wonden en het spalken van gebroken ledematen als wel de dingen die dieper gaan, minder tot het leven van alledag behoren.

Nadat Geret en de anderen waren vertrokken, draaide ze zich naar mij om en zei: ,,Ik ben te oud voor dit werk. Doe jij het maar." Ik wilde niets te maken hebben met hun godsdienst, en dat zei ik ook. Ik had gedacht dat ze begreep wat ik moest doen en wat ik niet wilde doen.

, Ja," zei ze, „maar ik begrijp ook dat je op je eigen manier macht moet verwerven over anderen. Dat is je nalatenschap, en je kunt haar niet voor altijd ontwijken. Dit is macht, op zeer beperkte schaal, en je moet het aanvaarden en leren anderen te beheersen, en jezelf."

Toen haalde ze een zwart gewaad met lange mouwen te voorschijn en een zwarte riem die om het middel ging. Ze dwong me alles aan te trekken. Het waren kledingstukken van haar, maar Uasti was een slanke, kleine vrouw, en ze pasten me goed, te goed, misschien. Toen bleef ik stilstaan, terwijl zij me vertelde wat ik doen moest, een vreemde gestalte, witte handen, voeten, haar, zwart maskergezicht en zwart lichaam. Ze stopte de benodigde dingen in mijn handen, sloeg de flap open en zei dat ik moest gaan.

Ik liep tussen de wagens door, de holle ruimte van de grot in. Rossig licht van de vuren en rook hingen als steeds wisselende sluiers van tule in de leegte en door de sluiers zag ik ze allemaal, zwijgend, wachtend, de bleke, gespannen gezichten nu abrupt naar hun god en zijn priesteres gekeerd.

Toen ze zagen dat het de vrouw uit de stammen was en niet de medicijnvrouwe steeg even een verschrikt gemompel op, maar ze hadden zich te diep voor hun redder-in-de-nood gebogen om nu in zijn bijzijn een scène te kunnen maken.

Het leek wel of ik deze rol talloos vaak had gespeeld, tegenover een zee van starende gezichten - in het dorp, in het kampement in het dal, in Ankurum, tijdens de brullende Sirkunix, en later, bij het Feest voor de Overwinnaars. Maar dit keer was het anders. In het dorp had ik geen macht over de mensen willen hebben - dacht in ieder geval dat ik dat niet wilde; in de heuvels waren de gezichten vijandig geweest. Nu, bij deze mensen, zag ik een wachten, een zich onderwerpen - niet de razernij van het stadion, maar de stille slaaptrance van geloof. Iets roerde zich in mij toen ik het zag, toen ik besefte dat ik hen in mijn hand had. Ik bleef even staan, heel stil, in mijn wit en zwart, met de koperen dingen in mijn handen, en toen begon ik tussen hen door te lopen, naar de god toe. En ik lachte om de god terwijl ik op hem toeliep. Jij - wat ben jij eigenlijk? En hij had geen antwoord op mijn vraag, want hier was het de priesteres die de macht had, niet de god, een armzalig, leeg stuk steen. Met een zacht gekletter zette ik de koperen dingen voor hem neer. In de ronde kom op de driepoot goot ik wat wierookstof, dat ik aanstak met een ijzeren stang uit het vuur dat al in een brander gloeide. De rook steeg omhoog, blauw en zwaar. Ik hief mijn armen op als in gebed en hoorde het gemompelde antwoord achter mij. Toen strooide ik de gedroogde graankorrels op de grond, rood, bruin en zwart, en bestudeerde de patronen die ze vormden op het stuk steen voor Sibbos. Zo mystiek is dat niet. Je ziet wat verstandig is om te zien, of anders interpreteer je het zó dat de uitslag wordt zoals je hem hebben wilt. Ik kon iets gedraaids onderscheiden, rood in zwart, een zwarte gedaante die wel wat weg had van een hond, en een gebogen iets, ook zwart. Ik draaide me naar hen om. „Een weg, een wolf, en de opening van een tunnel. Sibbos zegt dat jullie verder moeten trekken, over de weg naar de tunnel door de berg, zonder bang te zijn voor de wolven of de sneeuw." Uasti had gezegd dat dit de beste handelwijze was; de dooi zette niet altijd door en kwam niet altijd op tijd, en Gerets plan zou op de duur wel eens gevaarlijker kunnen zijn dan verder trekken. Maar als de zaak anders had gelegen had ik heel goed kunnen zeggen dat de wolf de weg versperde en erop duidde dat we in de grot moesten blijven - de boog die ik in de korrels zag.

Toen kwamen Oroll, Geret en een paar anderen op me toegelopen, en ik gaf ieder van hen een van de kleine, gesloten koperen potjes. Geret keek me wat onbehaaglijk aan, maar hij nam zijn potje in ontvangst zonder iets te zeggen, alleen flikkerden zijn ogen heftig. Ik pakte de kom wierook met een tang van haar driepoot en keerde haar voor hun voeten om. Toen raakte ik elk potje aan, één voor één, en maakten de mannen het open en haalden eruit wat erin zat. Dat is altijd heel klein, maar het heeft een symbolische waarde, en de volgorde waarin ze te voorschijn komen heeft een bepaalde betekenis - zo luidt tenminste hun geloof. Eerst kwam het schijfje van rode klei - de zon - en daarna het zwarte houten rechthoekje - het ongeluk. Daarna de witte kraal van de sneeuw, de groene kraal van warm weer, de gele ovaal van geluk en de blauwe cirkel met een rond gat erin - de gunst van de god.

Er zijn een twintigtal van deze potjes, en ze moeten allemaal te voorschijn worden gehaald en op goed geluk worden uitgedeeld -waarbij natuurlijk de god de hand van de geneesvrouwe stuurt. Het zou natuurlijk heel gemakkelijk zijn om de potjes te merken - een krasje in het koper of zoiets - maar dat was eigenlijk onnodig. Je kon de betekenis van de symbolen wenden of keren naar je beliefde. Vandaag was de uitleg als volgt: Sibbos vertelde ons dat wachten op de dooi - de zon - ongeluk zou brengen omdat er zware sneeuw zou komen, geen goed weer. Geluk zou ons deel zijn als we ons vol vertrouwen verlieten op Sibbos en verder trokken, naar de tunnel. Het zou even gemakkelijk zijn om te zeggen - wacht op de dooi, het brengt ongeluk om nu door de sneeuw te trekken. Goed weer is in aantocht en geluk, en de god kijkt glimlachend op ons neer. Maar de geneesvrouwe heeft bij de interpretatie altijd het laatste woord.

Oroll en de mannen die verder wilden trekken bromden en knikten. De anderen keken nors. Alleen Geret zei iets. ,,Ik verzet mij tegen deze procedure. Uasti had het moeten doen. Deze man-vrouw is geen ware ziener van Sibbos' wil. Ik vertrouw haar oordeel niet."

In de grot viel een gespannen stilte. De vlammen knapten.

„Verzet je je tegen je god, Geret?" vroeg ik.

„Ik verzet mij tegen jou."

Het ogenblik was aangebroken om een eind te maken aan de last die hij veroorzaakte. Ik keek hem aan, en zijn ogen konden zich niet losmaken uit de greep van de mijne. Het ging heel snel, en ik wist dat ik hem in mijn greep had.

„Geret, daarmee wek je de woede op van Sibbos. Zet de koperen pot op de grond voor hij in zijn woede je hand verbrandt." Bijna op hetzelfde ogenblik begon Geret te schreeuwen en liet het koperen potje vallen. Zijn hand was rood en er begonnen blaren op te komen. Een kreet van verbazing steeg op, hier en daar werd gegild, en de mensen schoven heen en weer toen de achtersten van de groep naar voren probeerden te dringen om te zien wat er was gebeurd. Ik doopte mijn vingers in de kom met water en wierp een paar druppels in Gerets gezicht. Hij kwam meteen bij bewustzijn en greep zijn hand beet. Oroll knikte me toe.

„Uasti heeft een juiste keus gedaan. U hebt de ware kennis van de god. Het is een dwaas die daar aan twijfelt." Hij deed een stap opzij om me door te laten. Ik liep langs hem heen, tussen de mensen door, die voor me opzij gingen, en terug naar de wagen.

Ik zette de dingen terug waar ze hoorden. Uasti zat heel stil op haar stoel, haar ogen een beetje blikkerend in het halfduister. „Het is voorbij," zei ik.

Ze gaf geen' antwoord. Toen zag ik het vreemde, bloedrode snoer om haar keel. De afschuw, die ik voelde, was onuitsprekelijk. Ik wilde gillen en gillen, maar op de een of andere manier wist ik het binnen te houden, als braaksel. Een ogenblik dacht ik dat een wild dier binnengekomen was, maar geen dier was zo netjes in hetgeen het deed. Overal was bloed. Ik was er al mee bedekt, omdat ik gedachteloos binnengekomen was. En toen begon het gillen en eerst dacht ik dat ik het was. Maar het was een ander. Het meisje, dat Uasti's leerlinge was geweest, rende tussen de rijen wagens door, gillend en huilend, en rukte aan haar haar. Een ogenblik later renden mannen en vrouwen op haar af en holden met haar mee naar Uasti's wagen. Ze rukten het doek weg, en licht viel schel op ons, op Uasti en mij.

„Zij daar! Zij daar!" gilde het meisje, hysterisch van haat, woede en angst over wat ze gedaan had. „Kijk eens naar haar, bedekt met het bloed van onze geneesvrouwe! Vampier!"

Haar razernij sloeg op hen over als vlammen in droog gras. Het waren de vrouwen die me grepen, me uit de wagen sleurden, me op mijn buik wierpen en me toen op mijn rug draaiden. Ik voelde veel handen die me vasthielden, zodat ik niets kon doen, vingers in mijn haar en kleren, klauwend en bijtend in mijn lichaam, de grote nevel van gezichten, dierlijk en gespannen. Ik kon geen ademhalen, zag niets in mijn paniek en schrik, en besefte dat ik nu dan toch zou sterven. De handen die me sloegen, allemaal samen één zware, kneuzende klap, die keer op keer neerdaalde. Zoutig bloed in mijn mond van een tand die los was komen te zitten. Wat voor schade ze me berokkenden vond ik eigenlijk niet eens belangrijk - als ik toch zou sterven wilde ik alleen maar buiten bewustzijn raken, zodat ik niets meer voelde.

Maar dat bewustzijn kon ik niet helemaal loslaten. Voorbij de vage nevel van pijn hoorde ik een schimmig bulderen van boze mannenstemmen, toen de hoge kreten van vrouwen, en plotseling werden mijn aanvalsters van me afgetrokken en weggeduwd. Sterke, ruwe, maar behulpzame handen pakten me beet. Ik werd opgetild - ik zag gezichten, en één gezicht in het bijzonder, het sensuele gezicht van Geret, met zijn rode lippen - en merkte, verbaasd, dat ik was gered door zijn mannen, niet door die van Oroll.



Dit was zijn wagen, rijk versierd en nogal vol. Twee lampen - groenig goud boven mijn ogen, die al begonnen op te zwellen en bijna dicht zaten. De shireen had me een beetje beschermd, maar niet veel. Voorzichtig voelde ik aan de tand, die onplezierig heen en weer ging. Maar ik wist nu wel zóveel van mezelf om te beseffen dat, als ik er niets aan deed, hij de volgende ochtend weer vast in zijn kas zou zitten. De mantel zat vol scheuren en gaten; een van mijn borsten en het grootste deel van mijn benen waren te zien. Overal over mijn huid liepen strepen bloed en zaten blauwe plekken en mijn hoofd deed pijn van de handen haar die ze los hadden getrokken.

Buiten hoorde ik nog steeds geschreeuw en gegil, maar langzaam werd het stiller.

Ik bleef liggen en wachtte op Geret.

Toen hij door de flap binnenkwam zag ik even de kring mannen die zijn wagen bewaakte.

,,Zo," zei hij, en grinnikte. ,,Geen mooi gezicht, nee, helemaal geen mooi gezicht. Ze hebben je lelijk toegetakeld, vrouwelijke krijger van de stammen. Wat zouden ze daar nu wel zeggen? De krijger die zich niet eens een paar meisjes van het lijf kon houden?" Ik nam niet eens de moeite om antwoord te geven; dat had bovendien te veel pijn gedaan.

Hij liet de lampen aan hun kettingen zakken en draaide de pit laag. Het licht werd heel dof en donker, maar ik kon nog wel zoveel onderscheiden dat ik zag hoe hij zijn mantel omhooghees en zijn broek liet zakken en zwaaiend met zijn gezwollen mannelijkheid op me af kwam. Hij scheurde de rest van de mantel van me af, maar raakte de shireen niet aan. Gezichten konden hem niets schelen. En hij gunde zich de tijd niet om op andere dingen te letten. Toen hij klaar was liet hij zich van me af rollen en bleef op zijn rug liggen.

, Jij daar," zei hij, „merrie van de stammen. Wees zo verstandig om te beseffen dat je eindelijk bent gebroken door Geret. Ik weet dat je niet sterk genoeg bent om je tegen me te keren, maar voor het geval je toch denkt dat je het bent: buiten deze wagen staan twintig mannen, en ik hoef hen alleen maar te roepen."

Ik vroeg me af of dat wel waar was, want ik herinnerde me de eerste dag, en hoe zijn mannen hadden gegrijnsd toen hij in verlegenheid werd gebracht. Maar misschien had hij zijn mensen dit keer met meer overleg uitgekozen.

,,Ik zal je niets doen," wist ik uit te brengen.

Hij vloekte.

, Je weet toch dat ze je zullen vermoorden omdat je die ouwe teef aan haar eind gebracht hebt? En op een heel onprettige manier ook. De vrouwen hebben heel veel achting voor hun geneesvrouwe. Misschien kan ik je het leven redden, als er nog veel leven in je lichaam zit na wat ze met je hebben uitgehaald. Maar ik weet nog niet of ik dat wel doe. Ik heb er geen idee van hoe je het voor elkaar gekregen hebt, die truc met dat koperen potje, maar prettig vond ik het niet."

Ik doezelde. Ik had geleerd om veiligheid te grijpen waar die zich voordeed, en ik wist nu wat me te doen stond. Uasti had me iets meer geleerd dan de vaardigheden met oog en hand; die had ik al gehad, al kon ik ze niet naar believen gebruiken. En ik rouwde niet om Uasti, want het was geen vrouw geweest om voor te rouwen of droefheid voor te voelen, zelfs nu ze vermoord en dood was. Haar gezicht was kalm geweest, stil, boven de doorgesneden keel. En haar wraak was op komst.



Ik werd vroeg wakker, voelde dat het dag was, zonder dat ik dat afleidde uit iets wat ik rook of zag, want we bevonden ons nog steeds in de afgesloten wagen. Geret lag op zijn rug te snurken, en merkte niets toen ik mijn lichaam onderzocht. Ik was intact. Alleen de allerdiepste schrammen en sneden waren nog te zien, als vage mauve littekens, maar die zouden voor het eind van de dag zijn verdwenen. De tand zat vast in mijn mond. Zelfs de pijn in mijn hoofdhuid was verdwenen en mijn haar scheen net zo te groeien als anders.

Ik pakte Gerets kruik, vol ijskoud water, en sponsde me af, zonder me te bekommeren om de plassen water die op zijn kostbare pelzen kwamen te staan. Ik pakte een van de varkensharen borstels waarmee hij zijn dunne krullen bewerkte en borstelde mijn eigen haar, tot het zacht was als zijde. Daarna rommelde ik in zijn kist met kleren en vond een groene cape, aan de voorkant voorzien van sluit-koorden, en met gaten voor de armen. Zij viel ruim om me heen, maar was niet te lang, want het was een kleine, gezette man, deze leider van de wagenmensen.

Nu was ik klaar. Ik liep naar hem toe en schopte hem in zijn zij. Hij snoof, gromde en werd wakker. Zijn ogen staarden me aan, slaperige, boze, uitpuilende ogen. „Ben jij het? Wat wil je?"

„Sta op," zei ik. „Ga de mensen van de wagens vertellen dat Sibbos gerechtigheid eist voor de misdaad die tegen de medicijnvrouwe is begaan."

Hij lachte ongelovig, draaide zich om en maakte aanstalten om verder te gaan slapen. Ik pakte de waterkruik en keerde wat er van de ijskoude inhoud over was boven zijn hoofd om. Hij schoot meteen overeind, briesend van woede, kletsnat. Een ogenblik daarna was hij opgestaan en wankelde op me af, vloekend, zijn handen opgeheven om me in elkaar te slaan. Maar hij staarde in mijn gezicht. Ik voelde hoe mijn ogen groter werden om hem en zijn nietige bewustzijn in me te zuigen, en hij bleef abrupt staan, zijn mond half open, zijn ogen star, zijn handen nog steeds opgeheven om me te slaan.

, .Geret,'' zei ik, „besef wel dat ik onder de bescherming van Sibbos sta. Je hebt me onrecht aangedaan en daarvoor moet je worden gestraft. O, Sibbos!" riep ik. „Straf deze man." Ik wachtte een ogenblik en Geret begon te jammeren. Toen zei ik: „De god heeft vuur naar de zolen van je voeten gezonden, Geret. Ze staan in brand." Bijna op hetzelfde ogenblik was zijn gezicht verwrongen van pijn. Hij gilde, schreeuwde en sprong op en neer, terwijl hij zijn voeten omklemde in een poging om de niet-bestaande vlammen te doven. Ik keek naar hem en zei: „Ik ben tussenbeide gekomen bij de god en hij heeft het vuur gedoofd."

Met klaaglijke kreetjes zonk Geret ineen op de natte pelzen. „Nu is er alleen nog maar koelte, geen pijn," zei ik, en hij begon te snikken van opluchting. „Maar de volgende keer," voegde ik eraan toe, „is de straf zwaarder en duurt zij langer. De god die mijn schild is, Sibbos, is boos op je. Je moet voortaan doen wat ik zeg en nooit meer gewelddadig tegen me optreden. Word nu wakker, en vergeet mijn woorden niet."

Toen liep ik naar hem toe en sloeg hem in het gezicht. De trance verdween uit zijn ogen, maar hij herinnerde zich wat was gebeurd, en keek me nu doodsbang aan.

„Nu, zul je mij gehoorzamen, Geret?"

,, Ja, vrouw van de stammen, ja."

„Niet 'vrouw van de stammen'. Nu ben ik Uasti, jullie medicijnvrouwe. Ga de wagenmensen vertellen dat Sibbos vertoornd is en gerechtigheid eist. Zeg hun dat het een proef door vuur wordt." Hij kwam overeind, bracht zijn mantel in orde en wankelde de wagen uit.

Opeens leek het zo gemakkelijk. Plotseling was ik bang dat ik iets essentieels vergeten was en dat het plan in het honderd zou lopen. Maar dat zou niet gebeuren.

Ik had haar naam al aangenomen en dat zou de band worden die hen aan mij zou binden. Na een tijdje zouden ze de verschillen tussen ons niet meer zien en zou ik altijd hun geneesvrouwe zijn geweest. En wat de proef door vuur betrof, zo'n schouwspel zouden ze prachtig vinden. Ze zouden vol verwachting uitzien naar het gepijnigde gekronkel van de onverlaat en mij niet levend verscheuren omdat dat hun plezier zou vergallen.

Geret bleef lange tijd weg en de geluiden die van buiten kwamen waren verward. Tenslotte kwamen vijf van zijn mannen naar de wagen lopen en gebaarden dat ik eruit moest komen. Tussen hen in liep ik de beschutting van de wagens uit.

De mensen stonden in de grot, net als de vorige keer, maar ook anders. Ze liepen door elkaar heen, vol haat jegens mij. Een paar vrouwen spuwden verwensingen, maar zoals ik had verwacht vielen ze me niet aan.

We liepen naar de achterwand van de grot, waar de god nog steeds stond, in zijn rood en geel, en zijn juwelen. Geret stond er ook, grauw en nerveus. Toen ik op hem toeliep knikte hij. ,,Ik heb het hun verteld."

„Goed. Laat hen nu Uasti's lichaam hierheen brengen, in haar houten stoel, en het voor de god zetten."

Geret deed wat hem opgedragen werd. Een luid rumoer steeg op. De vrouwen hadden het lichaam al gewassen en de hals verbonden en het toen in zwarte kleren gehuld, met alle versierselen en kralen die ze hadden kunnen vinden. Ze hadden ook ronde zwarte schijfjes op de oogleden gelegd om ze gesloten te houden. Dit alles werd uit traditie gedaan, maar ook uit angst. Ze vreesden de geesten van de doden, vooral van vermoorde goden. Nu gingen vier van Gerets mannen het lichaam halen - slecht op hun gemak toen ze gingen, bleek toen ze ermee terugkwamen.

Het geroezemoes verstomde, de menigte deinsde achteruit en veel vrouwen begonnen te wenen en te klagen.

Uasti was heel stijf, maar het gaf haar een zekere angstaanjagende voornaamheid. Ik vond het niet prettig wat ze met haar gezicht hadden gedaan, want ze verven de doden alsof het poppen zijn -wit, met rode lippen en wangen, en felrode nagels. Maar het was alleen weerzin tegen hun gewoonten die in me opkwam - verder niets. Dit was Uasti niet, alleen de droge, gebroken stengel. De mannen zetten haar neer en trokken zich terug en ze staarde de mensen met haar zwarte schijf-ogen aan.

Ik deed een stap naar voren en hief mijn hand op en ze begonnen te grommen.

„Zeg hun dat ik moet spreken," zei ik tegen Geret, en hij schreeuwde tegen hen en toen het lawaai niet ophield brachten zijn mannen - strategisch over de grot verdeeld, zag ik - de mensen met porren en duwen tot zwijgen.

, Jullie denken dat ik schuldig ben,'' schreeuwde ik hen toe, , ,maar ik ben onschuldig aan deze dierlijke misdaad. Jullie zien dat ik niet bevreesd ben voor de dode, noch voor de god. Gisteren hebben de vrouwen mijn lichaam gehavend. Velen, vermoed ik, weten nog wat ze hebben gedaan." Meteen klonken schrille kreten van boosaardige instemming op. „Kijk dan," zei ik, maakte de sluiting van het groene gewaad los en liet het op de grond zakken en stond naakt en zonder smet op mijn lichaam voor hen. Een verbaasd gemompel steeg op. Ik was over mijn hele lichaam deerlijk gehavend geweest, maar nu was daar niets meer van te zien.

Toen was een meisje naar voren gedrongen, werkte zich tussen Gerets mannen door en gilde: „Dat heb je met je hekserij gedaan, monster! Denk maar niet dat je ons in verwarring kunt brengen door daar naakt en schaamteloos voor ons te staan in al je verdorvenheid."

Het was het vroegere meisje van Uasti en de menigte begon onmiddellijk rumoerig te worden. Weer schreeuwde Geret, dit keer zonder dat ik hem daartoe hoefde aan te zetten, zijn mannen kwamen in actie, en weer werd het stil.

„Nee," zei ik, „de god heeft mijn wonden doen verdwijnen om jullie te laten zien dat ik onschuldig ben. Maar ik zal jullie nog een bewijs geven." Verwachtingsvol keken ze me aan. „Laat iemand een niet aangestoken toorts halen," zei ik tegen Geret, „en een houder om haar in te zetten."

De spanning in de grot werd groter, nog opgejaagd door het wachten tot twee van Gerets mannen de gevraagde dingen hadden gehaald. Ook mijn naaktheid bracht de mensen in verwarring; zelf zouden ze zich hebben geschaamd als ze voor zovelen naakt hadden moeten staan, en naar mij kijken zoals ik daar stond bracht hen een beetje in verlegenheid.

Toen de fakkel in de houder was gezet stak ik een waspit in de brander voor het altaar en deed haar ontvlammen. Mijn handen trilden toen ik me omdraaide en Sibbos aankeek, alsof ik bad. Was ik hiertoe wel in staat? Maar als dat niet zo was, was het nu toch al te laat. Ik staarde naar het juweel op zijn borst tot mijn blik onscherp werd, en langzaam, heel langzaam, werd een pad in mijn brein zichtbaar, en schreed ik erover. Toen ik me naar hen omdraaide leek ik wel twee mensen te zijn. Eerst was daar mijzelf, zwaar als iemand die slaapt, zich alleen van een lichaam bewust zoals men zich iets bewust is tijdens de overgang tussen waken en dromen, zonder enige macht over dat lichaam; en dan de tweede - een wezen dat kil als ijskristal resideerde in mijn hersenen en mijn lichaam volmaakt beheerste, iets waartoe het eerste 'ik' niet in staat was. Ik draaide me om en keek hen aan en terwijl ik dat deed legde ik een van mijn handen op de hand van Uasti.

„Ik ben onschuldig aan uw moord, o dode!" riep ik, en het was niet ik die het riep, maar dat andere 'ik', een stem die ik niet in mijn keel voelde trillen. ,, Als het waar is wat ik zeg laat het vuur mij dan niet verbranden."

Ik hoorde hoe ze hun adem inhielden, allemaal tegelijk, de menigte één.

Toen boog ik me voorover naar de fakkel en de vlammen speelden om mijn schouders heen, mijn borsten, mijn buik. Ik voelde niets; zelfs als de vlam me verbrand had, had ik niets gevoeld, maar het gele licht gleed als water over mijn huid en liet geen merkteken na. Gegil en geschreeuw steeg op uit de menigte. Ik ging rechtop staan en haalde de toorts uit haar houder en liet mijn ongevoelige handen met de vlammen strelend over mijn lichaam gaan. Het vuur gloeide op mijn huid, maar zonder rook. Het rumoer was verstomd. Het was doodstil toen ik de toorts terugzette, me omdraaide naar de god en de blauwe edelsteen, en de trance die over mij lag losliet. Het was een vreemde samenkomst van de twee delen waaruit ik bestond - even snel en schokkend als hun uiteengaan traag en als een droom was geweest. Mijn oren, ogen, neus en vingers schenen overweldigend intense indrukken te geven, bijna pijnlijk in hun acuutheid, maar ik had geen tijd voor deze ongemakken. Mijn lichaam was ongeschonden en ik had bewezen dat ik onschuldig was, en nu kwam de volgende stap. „Een leugen!"

Uasti's meisje was naar voren gelopen tot ze in de nabijheid van de achterwand en de god stond. Woedend schreeuwde ze het uit en witte druppeltjes speeksel vlogen uit haar mond, zo bang en boos was ze.

„Zien jullie dan niet dat het één grote leugen is? Laat de moordenares haar gerechte straf niet ontgaan!"

Het vage gemompel begon opnieuw, maar ik zei op luide toon: „Het is geen leugen!" en scheurde een stuk van de zoom van de groene cape, dat ik vervolgens op de fakkel wierp. De stof vloog meteen in brand en verkoolde. De mensen begonnen op te dringen, maar nu was hun spanning, hun emotie van heel andere aard. „Ze is onschuldig. De geest van Uasti beschermt haar.”

 „Wacht!" riep ik, en ze bleven staan, als paarden bij wie plotseling hard aan het bit wordt getrokken. „Het is nog niet voorbij. De god is vertoornd over de dood van de medicijnvrouwe. Iemand hier is een moordenaar of moordenares. Als ik het niet ben, wie is het dan?" Dit was het ogenblik van de aanval, niet meer van de verdediging, en ik schepte er een wilde vreugde in, ik, die tot op dit ogenblik hun prooi geweest was. , Jij daar!" en ik wees naar een gezette vrouw, die vooraan stond. „Heb jij haar gedood?" en ze deinsde achteruit, bleek van schrik. „Of heb jij het gedaan?" en ik wees naar een magere man met een smal hoofd, wiens mond openviel, zodat de naargeestige blik van een paar handzaam over zijn mond verdeelde grijze tanden zichtbaar werd. „Zeg je mannen dat ze deze twee hierheen brengen," siste ik tegen Geret, en even later werden de heftig geschrokken man en de jammerende vrouw worstelend naar de god gesleept.

Eerst ging ik naar de vrouw en nam bezit van haar angstige ogen en zei: „Wees niet bang. Als je onschuldig bent zal Sibbos je beschermen. Raak Uasti's hand aan, dan beschermt zij je ook." De vrouw - wat kalmer, overtuigd van haar onschuld, en nu ook onder mijn wil - raakte de dode klauw aan en liet zich gewillig meetrekken naar de fakkel.

„Als ze onschuldig is," riep ik, „zijn de vlammen voor haar koel en aangenaam als water."

Ik leidde haar arm, zodat haar hand tot aan de pols in de vlammen was, en ze hield even haar adem in, als een kind dat net voor het eerst een zee heeft gezien, of een zonsondergang, of een berg - onbevreesd, maar tegelijkertijd verrukt en verwonderd. Haar hand kwam ongeschonden uit de vlammen te voorschijn. Ik wierp een paar druppels water uit de koperen kom op haar voorhoofd. Ze kwam tot zichzelf, verdoofd, een glimlach om haar lippen. De man volgde en bij hem gebeurde hetzelfde. De menigte was nu onrustig geworden, woelde mompelend en pratend dooreen. Ik staarde hen aan, en gebaarde met mijn hand. „Ik niet, zij niet!" riep ik. „Wie dan wel?" Ik zag, dat het meisje dat het hulpje van Uasti geweest was helemaal vooraan stond, maar nu probeerde achteruit te wijken, bij me vandaan. Haar gezicht was verwrongen door paniek. Abrupt zag ze dat ik haar aankeek en ze bleef roerloos staan waar ze stond. Ik begon naar haar toe te lopen, en om ons heen viel weer de stilte, zoals daarvoor. Ik liep heel langzaam, maar in een rechte lijn, zonder naar links of rechts te kijken, alleen naar haar. Hoe dichter ik bij haar kwam, des te meer kromp ze ineen, maar ze scheen niet bij machte te zijn om te vluchten. Dat had de menigte ook nooit toegestaan.

Toen ik een halve meter bij haar vandaan was zei ik: „Ook jij moet je onschuld bewijzen voor Uasti en de god," en vele gewillige handen duwden haar naar voren, naar de mijne. Het was wreed gemakkelijk; ze had geen kracht meer. Ik hoefde niets met haar te doen, haar schuld en het vuur zouden genoeg zijn. Maar ik was niet voorbereid op wat gebeurde - een verschijnsel dat verwant was aan dat wat ik opgeroepen had, maar tegenovergesteld in uitwerking.

Ik trok haar naar Uasti's lichaam en zei: , ,Raak haar hand aan en als je onschuldig bent beschermt ze je en brandt het vuur niet," en toen begon ze te worstelen en te huilen. „Ik ben bang, ik ben bang."

„Waarom?"

„Ze is dood - een dood ding! Ik kan het niet verdragen om een dode aan te raken!"

Meteen daarop schalde het geluid van de menigte door de grot. , ,De proef! De proef! De proef!''

Ik wrong de rechterhand van het jammerende meisje bovenop die van Uasti. En toen gebeurde het. Het meisje slaakte een verschrikkelijke gil, dierlijk, zielloos, die als een zwaard door het ritmische roepen van de mensen sneed. Ze stortte achterover en viel voor de houten stoel neer en haar rechterhand lag met de palm naar boven, zodat iedereen het kon zien: het zwart verbrande vlees, tot aan het bot toe verschroeid.

Nu werd het rumoer luidruchtig, alles doordringend, de triomf en de woede en de haat. Voor iemand hen tegen kon houden - en niemand probeerde dat - hadden de vrouwen het lichaam van het meisje gegrepen en meegesleept om het te mishandelen en te schenden, net als ze met mij hadden willen doen. Maar het meisje was al dood, was gestorven op het ogenblik dat ze Uasti's hand aanraakte.

Vol weerzin raapte ik de groene cape op en trok haar aan. Wat een kracht had het meisje gehad, toch, diep binnenin haar, zonder ooit de sleutel te vinden om haar te ontsluiten, alleen de messcherpe rand ervan en die had haar vernietigd.



Die winter zou het na de eerste sneeuw niet dooien. Uasti's raad was de juiste geweest, wat de voortekenen ook hadden voorspeld. De lange rij wagens, bewaakt door de rode, bewegende heg van de fakkels, zwoegde omhoog, langs de smalle Pas door de Kring, vergezeld van huilende stormen uit het oosten, die een tollende witte warreling van nieuwe sneeuw aanvoerden. We waren in ieder geval verlost van de wolven, want die houden niet van de oostenwind, al hebben ze dezelfde stem.

Ik reed in Uasti's wagen, temidden van haar eigendommen, die ik nu goed kende en als mijn eigendommen beschouwde. De jongen mende de ruige paarden, net als voor haar, en een ander meisje, stil als een muis, bracht me het voedsel waar ik om vroeg, en ging met me mee om mijn dingen te dragen als ik me met de zieken bezighield. Veel hadden ze me niet nodig, want ze waren, al met al, heel gezond. Ik zette een gebroken been en nam de pijn weg; er waren wat koortsaanvallen die in een dag of wat weer waren verdwenen; en er werd een kind geboren, vlot, zonder complicaties, bij een moeder die precies wist wat haar te doen stond. Bij die gelegenheid was het de medicijnvrouwe die wijzer werd; het was heel goed mogelijk dat de kennis me later nog eens van pas zou komen. En ze noemden me Uasti.

Het vreemdst van al was nog wel wat er gebeurde met de zwarte kat met zijn pluimoren. Na Uasti's dood kon ik hem twee dagen lang niet vinden, en waar hij was wist ik niet, want we waren al weer onderweg. Maar de derde dag werd ik vroeg in de ochtend wakker en merkte dat hij op mijn buik zat te likken, op en neer gaand met mijn ademhaling. Ik gaf hem te eten, en verwachtte verder niets van hem, maar hij liep achter me aan, het hele kamp door, als we dat opsloegen, en zat spinnend op mijn schoot. Het had er alle schijn van dat ook hij me zag als de opvolgster van Uasti. Ik hield van hem, omdat hij mooi was en was blij dat hij er was. Ik voelde me niet bewust gebonden door het dier.

Mijn andere zorg gold Geret. Hij was bang voor me, en die angst ging zo diep dat hij hem nooit meer kwijt zou raken. Dat kwam me goed uit, maar ik wilde niet dat hij in aanwezigheid van anderen bang voor me was, want dat zou verdenking wekken; ik wilde alleen dat hij mijn status als medicijnvrouwe respecteerde, zoals zij ook passend zouden vinden.

De volgende keer dat we ons kamp opsloegen - onder een overhangend stuk rots, een povere schuilplaats, maar er waren niet veel grotten meer - ging ik naar zijn wagen. Hij zat te drinken na de maaltijd in gezelschap van een paar andere kooplieden, maar toen hij me zag werkte hij hen haastig zijn wagen uit, en wachtte nerveus op wat ik te zeggen had.

„Geret," zei ik, terwijl ik tegenover hem plaatsnam, gekleed in mijn zwarte gewaad, dat de vrouwen voor me hadden gemaakt, „je hebt goed werk gedaan. Sibbos strekt een zegenende hand over je uit en ik ben zeer tevreden, al hebben we in het verleden wel eens onenigheid gehad. Ik heb de mensen horen zeggen dat we over een paar dagen - misschien overmorgen al - bij de tunnel door de Kring komen. Ik heb ook gehoord dat de reis door de tunnel in zekere zin even gevaarlijk is als de tocht door de sneeuw. Het is tijd dat deze wagenkaravaan een echte aanvoerder krijgt, niet langer geleid wordt door een groep mannen die onderling steeds ruziën en elkaar die status betwisten. Ik ben van mening dat jij het sterkst bent, en het best georganiseerd, en dat jij daarom die aanvoerder zou moeten worden."

Ik kon zien dat dat hem genoegen deed. Om volledig, en door iedereen erkend, baas te zijn over alle wagens, metterdaad aanvoerder te zijn in plaats van alleen formeel - dat had vele voordelen. Het zou ook het einde betekenen van het geruzie, de ongelukken en de •moeilijkheden die altijd met onenigheid gepaard gaan. , Ja," zei hij, „ja, Uasti. Maar hoe lukt me dat? De ene dag juichen ze voor mij, de dag daarop voor Oroll of weer een ander. Ik heb mijn mensen, maar dat geldt voor Oroll en de rest ook.”

 „Ik doe het voor je," zei ik. „Ik heb het oor van Sibbos, en wat ik zeg is de wil van de god."

Opeens keek hij sluw, geamuseerd, veelbetekenend, en helemaal niet eerbiedig meer.

„Maar bedenk goed dat jij alleen de wereldlijke macht hebt en dat de geestelijke mij toebehoort. Het vuur van de god kome over je als je me ongehoorzaam wordt zodra je aanvoerder geworden bent." Zijn gezicht betrok, zijn huid kreeg een grauw-gelige kleur. ,Ja, geneesvrouwe," zei hij snel. „Daar zal ik aan denken, dat zweer ik."

Eigenlijk had dit moeilijker moeten zijn dan het bleek te zijn. Maar bepaalde dingen werkten in Gerets voordeel. Ondanks al zijn uiterlijk vertoon was het geen bijzonder sterke persoonlijkheid, maar sluw was hij wel. Oroll, die meer gezag had moeten hebben was te besluiteloos als het op handelen aankwam. Geret dèèd iets, ook als dat later verkeerd bleek te zijn. De mensen van de karavaan waren onderverdeeld in zes groepen, voor elke koopman één, maar omdat Gerets groep veel talrijker was dan een van de andere vijf was hun stem meestal toch het luidst. Bovendien hadden de mannen van zijn groep een uniform, in blauw en bruin. Alle kooplui hadden een persoonlijke lijfwacht, maar die van Geret trad meer autoritair op dan de andere, ongetwijfeld dank zij dit psychologisch steuntje in de rug. En het laatste punt in zijn voordeel was wat hij vervoerde - graan, mais en meel. Hij moest deze reis zorgen voor het brood en ze hadden het wel uitgehouden op hun voorraden gezouten vlees, droge kaas en vruchten, maar het warme, verse brood maakte hun bestaan een stuk aangenamer. Misschien was dit de meest voor de hand liggende verklaring waarom de hele karavaan zich af en toe 'Gerets mensen' noemde. Maar, net als bij de god, hadden ze zich alleen tot hem gewend toen ze honger hadden. Hun houding ten opzichte van de god had ik al weten te veranderen. Zijn macht was belangrijk voor me, want het was de mantel van mijn eigen macht. Daarom bad ik tot hem, elke ochtend en elke avond, en ze hadden zich de gewoonte eigen gemaakt om met mij te bidden. Als ik zieken bijstond deed ik dat in zijn naam. Als we ons kamp opsloegen werd het geklede beeld op een beschutte plek gezet en dankte ik hem voor onze behouden reis. Niemand werd gedwongen om aan deze godsdienstoefeningen mee te doen, maar de meesten kwamen uit eigener beweging. Geloof was dus een ding geworden dat deel uitmaakte van het leven van alledag, belangrijker dan daarvoor. Nu kwam dat me goed van pas, want door middel van Sibbos maakte ik Geret tot aanvoerder van de karavaan. Toen ik de ochtend nadat ik een bezoek had gebracht aan Gerets wagen ging bidden, bleef ik heel wat langer staan dan mijn gewoonte was, en draaide me toen om en keek de mensen aan. Het was een van die eindeloze grijze dagen, bitter koud, en ze stonden dicht opeen gedrongen.

„Ik moet de voortekenen lezen," zei ik, „want er dreigt gevaar." Ik wierp de graankorrels en bleef er lange tijd over heengebogen staan, alsof ik iets zag, draaide me toen weer om en zei: „Ik zie een dier met zes poten, maar de kop van het dier is afgehouwen en ik kan het in dit patroon niet zien. Voor het dier bevindt zich een gat, en daarin zal het vallen omdat het geen hoofd heeft om het op het goede pad te houden." Ze begonnen te mompelen en ik spreidde mijn handen uit en riep: „Het dier is het wagenvolk. Zes onderdelen zonder leider."

Toen begonnen ze te gillen en te schreeuwen van ontsteltenis en verbazing en riepen de naam van hun eigen koopman. Ik stak mijn hand op om ze tot zwijgen te brengen en toen ze stil waren zei ik: „We moeten één leider kiezen, één leider voor ons allen. Dat is de waarschuwing van Sibbos. Laat ons tot hem bidden en vragen of hij ons wil leiden."

Toen begon ik het gebed uit te spreken dat ik elke ochtend en avond zei.

„Grote god, leid ons door de duistere oorden en laat ons geen kwaad overkomen. Bescherm ons tegen gevaar en tegenspoed. Maak dat wij een verstandig besluit nemen bij alles wat wij doen. Geef ons ons brood en ons drinken, onze slaap en onze rust. En als we u aanroepen, keer u dan niet van ons af."

Het was heel simpel, maar hun gemoed was open, naïef. „Geef ons ons brood," zo onschuldig in het gebed opgenomen, deed onbewust denken aan Geret, de graanhandelaar. Toen het gebed afgelopen was keek ik hen aan en vroeg: „En wie kiest u nu tot leider?" Ik had Geret gezegd dat, wanneer ik dit vroeg hij moest zorgen dat een paar mannen en vrouwen uit zijn groep zijn naam riepen. Dat gebeurde en het volgende ogenblik nam de hele menigte de kreet over. Ze liepen naar zijn wagen en kort daarop kwam Geret naar buiten, schijnbaar verbaasd, en stemde er na enige aarzeling in toe om hun leider te worden.

Oroll en de anderen mopperden wat, maar gaven tenslotte toe dat dit leiderschap concreet niets om het lijf had, en misschien nuttig was als extra prikkel voor de mensen. Bovendien zou het het leven in de karavaan wat kunnen veraangenamen. Zoals ik al had vermoed was Oroll te besluiteloos en richtten de anderen zich naar hem en aanvaardden de toestand.

Daarna ging alles gemakkelijk. Geret was hun meester en ik beheerste Geret. Ik voelde me sterk in mijn macht en ik voelde me vrij, een persoonlijkheid. Lange uren had ik over de oude gele kaarten gebogen gezeten van het land waarheen we op weg waren, voorbij de Kring en het Water. En nu, als ik droomde, voelde ik voor mij het koele groene wenken van het Jade. Zonder het te weten had ik mijn weg zó gekozen dat hij naar mijn doel voerde, hoe ongelooflijk dat ook leek. Niet één keer was ik van die weg afgeweken, had alleen vertragingen opgelopen, in het dorp onder de vulkaan, in mijn tijd met Darak, en nu, in de karavaan. Nooit was het besef dat binnen zeer korte tijd iets zou worden vervuld, tot voleinding gebracht, zó intens geweest. Dag na dag werd ik bevend van vreugde wakker, brandend, zinderend van verwachting. Niet lang meer, niet lang meer.

Twee dagen na Gerets uitverkiezing kwamen we op een hoge plek, na een verraderlijke tocht tussen de met een witte laag bedekte rotsen door. Een rond zwart gat: de Tunnel door de Kring.