DEEL I

1 ONDER DE VULKAAN

Wakker worden, en niet te weten waar of wie je bent, zelfs niet te weten wie je bent - of je een ding bent met benen en armen, of een brein in het omhulsel van een grote vis - dat is een vreemd ontwaken. Maar na een tijd ontrolde ik mijzelf in het duister en begon mijzelf te ontdekken, en ik was een vrouw.

Overal om mij heen was het zwartheid en geluidloos. Met mijn handen voelde ik oude stukken rots. In mijn neus drong zich een oude, bittere geur zonder naam. Ik kroop uit de nis waarin ik gelegen had en vond een soort gang, waarin ik rechtop kon staan. Vreemd genoeg vroeg ik me niet af of ik blind was. Het was koud, luchtloos, toen ik op de tast door de gang begon te lopen. Mijn voet kwam hard tegen een obstakel aan. Ik knielde neer en betastte het zorgvuldig. Een trede, gevolgd door andere treden, ruw uitgehouwen uit de rots, en niet ver door gebruik afgesleten. Abrupt kon ik me andere trappen herinneren, gemaakt van een glad, dooraderd wit materiaal, bijna zo glad als glas, elke trede middenin diep uitgesleten van de talloze voeten die erover waren gegaan. Behoedzaam liep ik de trap op, steeds om mij heen tastend met mijn handen. Ik dacht er niet aan de treden te tellen, maar er waren er veel, op zijn minst honderd. En toen een vlakke ruimte, zonder treden. In mijn dwaasheid versnelde ik mijn tred, dankbaar dat ik weer op de vlakke grond was, maar daarvoor werd ik gestraft. Plotseling was er voor mij geen steen meer, alleen een onvoelbare leegte. Ik draaide als een danseres op de rand van de onzichtbare afgrond, wierp mij toen naar achteren en behoedde mijzelf voor een wellicht fatale val. Een paar steentjes ratelden het duister in. Ik hoorde ze nog lang daarna vallen, vaak heen en weer kaatsend tegen de muren.

Ik was nu doodsbang. Hoe kon ik verder gaan zonder iets te zien? Mijn volgende vergissing zou mij het leven kunnen kosten, en zonder nog te weten wie ik was, wist ik wel dat mijn leven voor mij belangrijk was. Ik voelde ook dat iets in het duister tegen mij streed, in een kwaadaardige, éénzijdige strijd, en ik vreesde dat iets en was woedend.

Op handen en voeten ging ik verder, heel langzaam, langs de rand van de afgrond, naar links. Een ogenblik later klauwde mijn uitgestrekte hand aan de leegte. Ik keerde om en ging naar rechts. Een paar seconden later en de derde kant van de afgrond trok aan mijn greep.

Woede vervulde mij. Ik gilde een vervloeking in het duister, en het geluid weergalmde en weergalmde tot ik dacht dat de rotsen in stukken zouden splijten.

Waarheen nu? Misschien kon ik nergens heen. Ik ging aan de rand van de diepte liggen en weende, en rolde mij toen weer op, als een dier of een foetus, en sliep. Dat was het einde van mijn eerste ontwaken.



De tweede keer was beter. De slaap waaruit ik de eerste keer ontwaakte was geen normaal slapen geweest. Dit wel, en ik ontwaakte met een ander bewustzijn van de dingen.

Ik bedacht in het duister dat, als de trap eindigde in het niets, ik terug zou moeten gaan naar de gang en mijn uitgangspunt, en vandaar een andere uitweg zoeken. Voor het eerst kwam toen het besef dat ik het oppervlak zocht - tegelijk met een instinctief besef dat ik onder de grond was.

Toen ik over het vlakke stuk steen naar de trap terugkroop stootte ik mijn handen en toen mijn knieën tegen een vierkante inkeping in de rots. Ik betastte haar en ontdekte een naad. Dit moest een deur zijn. Nog terwijl ik een manier probeerde te vinden om haar open te krijgen, zwaaide zij plotseling naar binnen open en merkte ik dat ik, nog steeds in een absolute duisternis, boven een wie weet hoe diepe leegte hing. Mijn vingers probeerden zich vast te houden aan de gladde rand van de deur, maar moesten loslaten, en ik viel. Ik dacht dat het met me afgelopen was, maar ik viel niet ver, kwam op een stenen vloer terecht en rolde even door, zó ontspannen dat ik me niet bezeerde.

Langzaam draaide ik mij om, en nu, onmiskenbaar, was er een uiterst zwak schijnsel, ver weg, aan het eind van wat alweer een gang leek. Dat licht trok mij naar zich toe - snel, bijna op een holletje, ging ik er op af.

Nu kon ik de vage contouren van de rotswand links en rechts van mij zien, en de dunne aderen die blonken in de doffe steen. De gang draaide maar en draaide maar, en de gloed werd dieper, werd rood als bloed. Toen, plotseling, was ik om een hoek heen en hield ik mijn armen omhoog om mijn ogen te beschermen. Het licht was even verblindend als het duister, maar het duurde niet lang voor ik de tranen weg kon vegen en om me heen kijken. Ik bevond me in een reusachtige grot, met de enige verlichting in het midden, waar een grote, ruw uitgehakte schaal, minstens twee meter in doorsnede, een onophoudelijke storm van rode en gouden vlammen omhoog deed stijgen. Aan de andere kant van het vuur liep een trap omhoog naar een smalle deur, hoog in de muur. Verder leek de grot leeg te zijn, zonder dingen van belang. Ik weet niet waarom, maar ik wist dat die smalle deur belangrijk was, en dat ik er moest zien te komen.

Ik begon ernaar toe te lopen, over de vloer, me er plotseling van bewust dat in het duister voorbij het licht van de vlammen de grot eindeloos hoog was, en dat ik op de vloer nietig was als een mier. Ik liep voorbij de schaal met vlammen, zette mijn voet op de eerste trede. Een kreunend gedonder klonk achter me op. Ik draaide me om en keek verbaasd naar wat er achter mij gebeurde. Talloze spleten waren verschenen in de vloer van de grot, en er laaiden overal vlammen uit op. Bij de volgende stap die ik deed schoten nieuwe vlammen omhoog. Zonder verder nog te kijken wat er gebeurde rende ik naar de bovenste trede, alsof ik door snelheid het gebeuren onder mij te slim af kon zijn. Met mijn hand tegen de smalle deur keek ik achterom. De vloer waar ik een ogenblik daarvoor gelopen had was nu een zee van woest laaiend goud, en de scharlakenrode rook kolkte omhoog en werd hogerop purperkleurig. Ik duwde tegen de deur en rende erdoorheen toen zij openging en duwde haar achter mij dicht.

Het vertrek was vol licht, al scheen dat licht geen bron te hebben. Voor mij bevond zich een lang hangend gordijn, en toen ik het opzij duwde zag ik een stenen altaar en weer een stenen schaal, waar iets zich bij mijn aanwezigheid begon te roeren en sombere gedachten koesterde. Ik kon dit ding niet zien, alleen voelen dat het er was, en toen het sprak hoorde ik de woorden alleen met de oren binnenin mijn hoofd.

Je kon dus niet eeuwig blijven slapen. Ik wist dat je op een dag moest ontwaken, ondanks alle slaap die ik je gegeven had. Ontwaken, en tot mij komen. Zelfs de afgrond kon je niet vasthouden, zoals ik hoopte. Goed dan. Ik zal je dingen vertellen. Ik ben Karrakaz, Karrakaz-Zonder-Ziel, die voortkwam uit het kwaad van je ras, een wereld aan jaren voor je geboorte, en tenslotte dat ras vernietigde, alle leden ervan, behalve jou. En jij ontkwam aan de vernietiging omdat je een klein kind was, en de wegen van het kwaad nog niet goed had leren bewandelen. Maar nu ben je een vrouw geworden, in de tijd dat je sliep, en nu zul je de wegen van het kwaad leren bewandelen. Het kwaad zal tot je komen en je zult het welkom heten. Bedenk dat waar je ook gaat ik nabij zal zijn. Aan Karrakaz kun je niet ontsnappen. Kijk."

Op het altaar flikkerde en blikkerde iets, en nam vaste vorm aan. Een mes, met een scherp, blinkend lemmet.

„Kijk, zo gemakkelijk is het nu om je van mij te verlossen. Pak het mes. Je hoeft het alleen maar te vertellen waar het je treffen moet en het zal je gehoorzamen. Dan kun je voor immer slapen, zonder angst."

Maar ik bleef roerloos staan, en pakte het mes niet. Een onafzienbare menigte beelden en herinneringen jachtte door mijn geest, en mijn handen waren kil van doodsangst.

„Wil je dan naar buiten? Gemakkelijk. Ga daarheen. De trap aan gene zijde van het altaar leidt omhoog en naar buiten, de wereld in. Maar als je gaat ben je vervloekt, en neem je een vloek met je mee; geluk zul je niet kennen. De beschaving, die je heeft voortgebracht, is al talloze jaren dood. De paleizen zijn ruïnes. De hagedissen zonnen zich in de opgedroogde fonteinen en tussen de brokstukken van zuilen. Ik zal je jezelf laten zien. Bedenk dat je machtig had moeten zijn, een tovenares met gezag over de elementen, de sterren, de zeeën, het vuur dat diep in de aarde brandt. Alles had kunnen gehoorzamen aan je bevelen. Het vermogen te vliegen behoorde je toe, de gave je uiterlijk te veranderen, jezelf onzichtbaar te maken -de gave van schoonheid ook. Ik zal je laten zien wat je nu bent." Het nieuwe ding in de lucht scheen met een helder, koud licht, en ik zag dat mijn spiegelbeeld vorm begon aan te nemen. De gedaante van een vrouw, slank, klein, lang haar, heel licht van kleur, en dan het gezicht - de handen van het spiegelbeeld waren voor h«t gezicht geslagen en verhulden een klein deel van de weerzinwekkendheid ervan. Maar niet meer dan een klein deel. Dat wist ik. Het gezicht van een duivel, een monster, een zielloos ding, ondraaglijk om naar te kijken.

Ik lag ineengedoken op de vloer, een arm over mijn hoofd, mijn kin tegen mijn borsten gedrukt, en in mijn andere hand het mes van Karrakaz' altaar.

Maar voor ik de doodswoorden kon spreken vulde een zachte lamp mijn geest, koel en groen, en heel oud.

, Ja," zei de geluidloze stem in mijn hoofd, „dat is er altijd ook nog. Als je het kunt vinden. Je zielverwant van groene jade." Ik sprong op en wierp het mes door het beeld van de spiegel heen, zodat die aan scherven viel. Aan de andere kant van de deur deed een zware explosie de grot schokken, en de vloer sidderde onder mijn voeten. Ik liep naar de trap.

„Wacht," zei het, het hij-zij-ding zonder ziel. „Bedenk dat je vervloekt bent, en een vloek met je meedraagt. Je hebt liggen slapen in de diepten van een dode vulkaan. Ga hier weg, en hij ontwaakt, net als jij bent ontwaakt. De roodhete lava stroomt door alle openingen naar buiten en achtervolgt je op je weg naar omlaag. Zij zal dorpen cn steden bedekken, oogsten vernielen, en alle leven dat zij tegenkomt verkolen."

Maar ik hoorde het nauwelijks. Mijn instinctieve drang naar de vrijheid was te sterk, te angstaanjagend. Ik rende de trap op, omhoog, steeds verder omhoog, weg van de gloeiende kamer en het wezen daar, een koude duisternis in die al snel lichter werd. Toen ik een ogenblik stilhield om te rusten, en steun zocht tegen de ingewanden van de berg, keek ik op en zag ik sterren en een maan die hun licht in mijn ogen lieten stromen. Achter mij werd het duister roodgetint, en schokte het eindeloos heen en weer - krampen van woede of van pijn. De stank van zwavel vervulde mijn buik en mijn hoofd en mijn longen en maakte me misselijk, maar ik zwoegde verder, mijn handen als slakken tegen de stenen. Tenslotte een steenlijst, en daar voorbij de helling van de vulkaan, omlaag voerend naar duistere dalen. Boven, zich nu uitstrekkend van horizon tot horizon, de schitterende hemel.

Ik sprong van de lijst af, en toen mijn voeten de grond raakten brulde er een demon in de diepte. Hemel en aarde stortten naar elkaar toe en werden scharlakenrood, en ik viel, en bleef vallen, de nacht onder mij in.

Ik viel sneller dan ik had kunnen lopen, te verdoofd om nog bang te kunnen zijn. Toen lag ik in een diepe kuil, waar ik bleef liggen, plotseling tot stilstand gekomen, als een hart in de dood. Ik kroop eruit, keek achterom. De wolken boven de rommelende berg waren rossig rood, en de eerste fel gloeiende slangen lava gleden al achter mij aan. Een regen van vurige stukken steen spatte omlaag en kletterde overal om mij heen neer. Zwarte as drong in mijn ogen, in mijn mond. Ik wikkelde een hoek van het vuile kledingstuk dat ik droeg om mijn mond en neus, en vluchtte verder. Verder, het dal in. Een dal dat niet langer duister was. Hier, daar, overal jachtten lichtpuntjes heen en weer, en ik kon ze horen gillen en schreeuwen, nog boven het lawaai van de berg uit. Er was geen hoop voor hen, voor mijzelf. Waar zou iemand zich kunnen verbergen voor deze brandende, waanzinnige haat? Ik was op een weg, en merkte het nauwelijks. Ik meed het eerste dorp, rende door een boomgaard waar door vonken van de vulkaan al brand was ontstaan. Knetterend vlogen wijnstokken in brand. Een kudde blatende schapen stormde doodsbang langs me heen en verdween weer.

Ik rende verder. Waarheen werd ik door mijn instinct geleid? Iets klapte met een metalig geluid dicht; ik struikelde en viel. Een gemene kleine val had de rand van mijn tuniek gegrepen; door een wonder had zij mijn blote voet gemist. Ik rukte de tuniek los, waarbij de stof scheurde, en zag voor mij het zwakke glinsteren van water.

Een paleisvijver, half aan het gezicht onttrokken door roomwitte lelies en zwanen, schitterde achter mijn ogen, maar de nacht was nu brandend rood, en de berg donderde. Ik stond op en rende naar het water. De wijnranken slierden om me heen. Door een hek, over een pas geploegd veld, dat hier en daar rookte. Onafgebroken regende het gloeiende stukken steen om me heen. Talloze blaren verschenen op mijn huid, maar ik schonk er nauwelijks aandacht aan. Plotseling door wat struikgewas, tegen de afzichtelijke hemel, een lang meer dat zich breed uitstrekte, met het glazen oppervlak veranderend in rood, en stomend waar er hete dingen in vielen en uitdoofden.

Ik struikelde naar de oever en vond een paar bootjes die daar waren afgemeerd, kleine visserskano's. Waarom waren de dwazen in de dorpen hier niet naar toe gerend om zich te redden? Ik voelde een hulpeloze woede jegens hen toen ik met de lange ruwe boom de boot van de oever duwde, het water op. Ik droeg schuld aan allen die deze nacht stierven. En hier was redding voor hen - een redding waaraan ze geen aandacht hadden geschonken. Laat hen dan vervloekt zijn, laat hen dan maar omkomen.

In het midden van het meer keek ik, de hele nacht, de onmerkbare dageraad lang, tot de woede van de berg uitgeraasd was. Om mij heen golfde en borrelde het water, en de lucht was zwart, heet en vol verstikkende as. De geluiden waren als van een groot beest dat zich leeg braakte. Ik dacht aan de steen die Karrakaz als altaar had gebruikt, nu verteerd, net als de rest, maar ik wist dat in ieder geval één ding bewaard was gebleven. En dat ding zou mij altijd bijblijven, een symbool van het kwaad dat wachtte in mijn ziel, een herinnering aan mijn afzichtelijkheid, aan de vloek die op mij rustte, en aan het gemak van de dood.

Tenslotte kwam dan toch een soort ochtendschemering, groen en lavendel, met een laatste kolkende wolk boven de vulkaan. Ik boomde de boot moeizaam over het water naar de tegenoverliggende oever, maar zelfs daar was het land verkoold. Hier en daar was de grond opengespleten en waren stenen naar buiten geschoten. Ik was het liefst verre gebleven van de huisjes en hutten, maar het was erg moeilijk om ze te onderscheiden. Alles was ingestort; op het pad lagen bomen te smeulen. Een dood kind lag op de grond; dode vogels waren uit de lucht gevallen. Ik begon te huilen, en rende wanhopig alle kanten op om aan deze bewijzen te ontkomen, maar ik bleef ze steeds weer zien. Was mijn zonde nu al gekomen? Had ik in mijn onbedwingbare verlangen om vrij te zijn de duisternis ontsloten, haar de vrijheid gegeven?

En nu scheen ik een smalle straat door te lopen, tussen de kapotte muren van kleine huizen.

Een abrupte hoek en nu een open plek. Er stonden daar ongeveer vijftig, zestig mensen bijeen, hun rug naar me toe, even haveloos en vuil als ik. Het schouwspel schokte me. Er siste wat hete wind door mijn haar.

En toen begonnen ze zich om te draaien, eerst één voor één, en dan in kleine groepjes tegelijk - ze voelden mijn aanwezigheid, zoals een dier voelt dat er gevaar dreigt of voedsel te vinden is. Hun koude, roodomrande ogen richtten zich op mijn lichaam, verstarden, en wendden zich af van mijn gezicht. Ik wilde mijn handen opheffen om er mijn gezicht mee te bedekken, maar ze hingen strak en stijf langs mijn lichaam. Ergens in de groep begon een kind te huilen. Mannen schreeuwden, vrouwen begonnen te mompelen. Hun handen bewogen, terwijl de mijne het niet konden, in een oud ritueel -tegen het kwaad, zei ik tegen mezelf. Plotseling klonk een nieuwe stem, helder, maar niet helemaal vast.

,,De Godin! De Vrouw van de Berg!"

En overal om mij heen vielen ze op hun knieën, alsof iemand ze een sein gegeven had, en smeekten me om genade, en medelijden, en hulp en steun, en alle dingen die ik niet bij machte was te geven. Tegelijk met hun gejammer klonken kreten over hun zonden, en het woord Evess. Abrupt besefte ik dat ze spraken in een taal die ik nog nooit had gehoord - en toch kende ik elke syllabe. Evess betekende gezicht, maar niet in de menselijke zin van het woord. Het was het gezicht van heiligheid dat voor hen tegelijk mooi en lelijk kon zijn, en angstaanjagend ook, en dat nimmer mocht worden aanschouwd. Toen ik achter hen keek zag ik waar ze omheen geschaard hadden gestaan voor ze mij zagen: aan de rand van de open plek bevond zich een ruw uitgehouwen steen in de gelijkenis van een vrouw in een rode mantel, met wit haar, gemaakt van klei. Tegen de Evess hield het beeld een masker, zodat dat niet te zien was, maar het haar en het postuur waren onmiskenbaar. Deze mensen waren fors en groot, hadden een donkere huid en zwart haar. De beeltenis was niet van hen, maar zij en ik beseften het onmiddellijk. Ik was het die daar in steen stond afgebeeld. En zo staarde ik mijzelf aan boven de geknielde heuvels van hun lichamen. Ik, die de rode dood van de berg gebracht had, vereerd in angst als de oude godin die door de een of andere legende hun gedachtenwereld was gaan beheersen.



Ik beëindigde de verlamming van mijn verwarring door me om te draaien en weg te lopen.

Zacht, met fluisterend, bezwerend eerbetoon, volgden ze me. Wat nu? Als ik ging rennen om aan hen te ontsnappen, gingen zij dan ook rennen om me bij te houden? Mijn ogen werden vreemd, en waar ik ook keek scheen ik het blikkeren te zien van het Mes van het Zachte Sterven. Ik kon sterven, en ze mochten me volgen in de dood als ze dat wilden. Maar ik was nog te kort in leven om het weer los te laten. Tenslotte, misselijk, vermoeid, vol pijn, ging ik op de resten van een muur zitten. Ik zuchtte, en talloze ogen keken op, bleven even staren, en gleden weer weg.

Een vrouw kwam naar mijn voeten kruipen.

„Spaar ons die zonder het te willen de Evess van de Godin gezien hebben."

„Laat me met rust," zei ik, maar zo zacht dat ze me niet verstond. Ze vatte het op als een soort verwensing; misschien had ik niet eens in hun taal gesproken maar in de mijne, bewust vergeten, doch geleerd in mijn eerste jaren, toen ik nog een kind was, voor het einde van mijn ras. Ze begon te jammeren en zich op de borst te slaan en aan haar haar te rukken.

„Houd op," zei ik.

Ze keek me uitdrukkingloos aan, haar handen in de lucht, halverwege een gebaar.

Een harteloze hysterie kwam over me, en ik lachte zwakjes om haar, om hen allemaal, terwijl ik daar op de kapotte muur zat. Ze beschouwden mij als een godin. Ik was voor hen volkomen onbegrijpelijk. Het was dus niet nodig om iets uit te leggen - ik kon doen wat ik wilde. Niets en niemand zou mij iets in de weg leggen. Ik stond op, en elk gewricht scheen op het punt te staan om open te breken.

Een oud, lang, laag gebouw, intact, met een paar lage treden ervoor, en een rechthoekige deuropening naar een koele duisternis. Er hing een geur - koud, en toch intens, niet onprettig, maar anders. De geur van Menselijk Leven, en van nog iets anders. Ik begreep het vlug genoeg toen ik de vele afbeeldingen van de Vrouw van de Berg zag. Dit was hun tempel, en de geur was de geur van heiligheid, angst, en wierook, vermengd door generaties onrustig geloven. Ze stonden te aarzelen onderaan het bordes, donker afstekend tegen de brons-met-lila hemel. Ik hief mijn hand op, de palm naar hen toegekeerd.

„Niet verder," zei ik. „Van mij."

Ze schenen het te begrijpen. Alleen liep ik het halfduister in. Voorbij het altaar: een deur met een scherm ervoor. Het heilige der heiligen. Het was alleen maar een kleine, koude stenen kamer. Er lag as op de vloer, net als in alle andere kamers. De harde strozak van een priester lag in een hoek. Ik strompelde erheen en ging liggen. Zouden ze nu komen, de vervloeking van een godheid trotseren in het besef dat ik geen legende was, maar iets veel ergers? Zouden ze naar binnen sluipen terwijl ik lag te slapen, langs het gesneden scherm glijden, en een mes of een in het vuur geharde paal in mijn linkerborst begraven en verder stoten, tot in mijn hart? Als ik sliep ... zouden ze dan komen ...? Ik sliep.



Een enorm paleis, met gouden en kristallen vertrekken en vertrekken van vuur, en grote trappen die naar boven en naar beneden voerden. Als een drogbeeld in de woestijn, omgeven door fantastische tuinen. Mijn huis, half herinnerd, nu niet meer bestaand, maar platgeslagen door tijd, door verval. Wat ik gemist had. De trappen draaiden omhoog, steeds hoger, en veranderden. Smaller, zwart nu in plaats van wit, zwarte zuilen en een ovale deuropening. Er voorbij een ongezond soort schoonheid, een miasma dat flakkerde op een blok steen, uit een stenen bassin. De macht van mijn ras, de bron van kennis en kwaad. Karrakaz, als een zeldzame plant ontstaan uit het stilstaande kwaad van generaties verdorven en onnadenkende mannen en vrouwen. Een bloem, geschapen door vergif, die op haar beurt had vergiftigd wat haar geschapen had. Dit was meer een herinnering dan een droom, maar omdat het als een droom kwam was alles nevelig, schimmig, doch tegelijkertijd vreemd intens, met de intensiteit die alleen de onwerkelijkheid heeft. Een ornament, een vlammenflard, werd een felverlicht reliëf, en het gezicht van een man - vader, broeder, ik weet niet wat voor verwant - joeg door de wind en de gangen van het paleis. Toen ik weer wakker was kon ik het me niet herinneren - alleen smalle ogen, hoog in het gelaat, als splinters van zijn duistere ziel, die me koud aankeken.

Een ogenblik voor ik wakker werd zag ik het Jade. Het kwaadaardige wezen had me in de berg verteld over dit gladde groene ding dat op de een of andere manier was verbonden met mijn diepste wezen. Ik begreep het niet, beefde alleen van verlangen om het te bezitten, opnieuw te bezitten, strekte er mijn handen naar uit, smekend. Maar mijn handen sloten zich om niets, en met een heftige schok werd ik uit de slaap teruggeslingerd in de wereld van het gebroken dorp, de tempel en de wanhoop.



Het was dageraad, en heel stil. De nacht was gekomen en gegaan zonder een mes of in het vuur gescherpte paal. Ik liep naar het scherm en keek erlangs. Het hoofdgedeelte van de tempel was leeg, afgezien van het blauwe stof dat er hoorde. Maar in de deurope-ning, net binnen de drempel - ik liep erheen en vond een geglazuurde kom melk, en fruit en kaas op een schaal. Een stuk stof lag er opgevouwen naast, donkerrood, als oud bloed. Ik wilde dit kledingstuk niet aanraken, al wist ik niet zeker waarom, maar ik bukte me toch en raapte het op. Ik had een lange losse tuniek in mijn handen, en eronder, nog op de vloer, een beschilderd en geëmailleerd masker. Het witte gezicht staarde omhoog, staarde me aan. De oogkassen waren voorzien van een zware rand zwart, de mond was vuurrood. De gebogen open neusgaten waren afgezet met goud, en kleine gouden druppels hingen in trossen aan de twee kanten waar een oor zou hebben gezeten als het masker een gezicht was geweest.

Hun godin moest haar angstaanjagende gezicht dus bedekken - de Evess, dodelijk voor wie het onverhoeds zag. Ik nam alles mee naar de priesterkamer en begon te eten. Ik was me tot op dit ogenblik van geen honger bewust geweest. Misschien had ik wel voor onbepaalde tijd zonder voedsel gekund, in leven gehouden door hetzelfde eigenaardige proces dat mijn lichaam gaande had gehouden tijdens de jaren die ik in de berg had doorgebracht. Nu was mijn eerste maaltijd vreemd onaangenaam, en erna werden in mijn maag en borst een paar demonen aktief en pijnigden me met hun roodhete ijzers.

Gekweld door heftige pijn ging ik liggen, en terwijl ik zo lag hoorde ik buiten een ritmisch zingen. Het ging door en door. Ze riepen om hun godin, die lag te krimpen in de kamer van de priester, en daarna stil bleef liggen in de luie naweeën van de pijn. Tenslotte stond ik op. Zonder na te denken of ik daar goed aan deed liet ik mijn tuniek van me afglijden en trok de rode tuniek aan die ze me gegeven hadden, en deed toen het masker voor, dat door middel van beugels achter de oren werd vastgemaakt. Langzaam ging ik naar buiten en keek naar hen. Een zee van mensen, ineengedoken, zoals de eerste keer. Op de onderste trede hing een kom wierook te roken boven een brander. Hun verschrikkelijke, bijna onmenselijke gezichten gingen omhoog en hechtten zich aan het mijne, nu open voor hun blikken. „Godin! Godin!"

Ik voelde wat ze wilden voor ze het zeiden. Ik voelde hun grijpende vingers op mijn ziel.

Toen kwam een vrouw langzaam de trap op, en stak me toe wat ze in haar armen had.

„Neem hem mee. O, Grote Godin, wees genadig ... red hem ...!" Boven haar hoofd zag ik de schaduw van de vulkaan, de rossige wolk die nog steeds boven de top kolkte, als een wond van vuur in de hemel.

Het kind was bijna dood; het gezicht was blauw, het kokhalsde zwakjes en probeerde te huilen. Overal om mij heen strekten zich de gapende puinhopen van het dorp uit. Bij het meer was een verre rookkolom. Daar waren ze waarschijnlijk bezig met het verbranden van lijken.

Ze duwde het kind snikkend onder mijn gezicht.

Ik voelde niets.

„Red hem," fluisterde ze. „Mijn zoon ..."

In woede strekte ik mijn hand uit om haar weg te duwen. Mijn handpalm kwam tegen het kind aan, en het ogenblik daarop begon het over te geven, zwart braaksel, as van de vulkaan, en het gezicht werd roze, de ogen gingen glanzend open, en het begon te huilen en te jammeren, niet met de zwakke stem van iets dat sterft, maar met de gezonde furie en angst van nieuw leven. De vrouw hijgde en viel bijna. In haar ogen welden plotseling tranen op. Een man kwam naar haar toegerend en sloeg zijn armen om hen beiden heen. Hun mond zong gebeden tot me, maar elk zintuig in hen concentreerde zich op hun kind - wilde het zien, aanraken, het leven voelen.

Als een stortvloed spoelden ze naar voren, naar me toe, en smeekten om verlossing van hun ziekten, hun pijn. Honderden mannen en vrouwen, leek het wel, dicht opeengedrongen voor het bordes. Hun geur was van de aarde, van de rook, van het zweet, van de angst. Ik raakte hen aan en voelde niets, voelde geen kracht uit me gaan, geen extase die ik gaf, geen vreugde in wat ik deed, terwijl het anderen zoveel vreugde bracht. Ze kwamen met een blinde man, die mijn vingers tegen zijn ogen legde, en zag. Ze kwamen met een meisje, gillend van de pijn in haar zij, en toen mijn hand tegen de pijn werd gelegd was ze stil, en weer mooi van rust en vrede. Tenslotte werd de stroom minder. Ik liet hun mijn handpalm zien, naar buiten gekeerd, mijn verzoek om met rust gelaten te worden, en ze deinsden achteruit, hun stemmen zingend. Ik liep de priesterkamer in en gooide het scherm dicht tegen de deur, en daar gilde ik en hamerde met mijn handen tegen de stenen muur tot ze bloedden en elke nagel gescheurd was. Wat kwam het vertrek me als een gevangenis voor, en zelfs toen besefte ik nog niet waarom.

Drie dagen lang bleef ik in de kamer liggen, zonder iets te eten van wat ze bij de deur van de tempel voor me neerzetten. Vaak sliep ik, soms droomde ik, mijn ogen wijde witte juwelen achter het masker dat ik nooit van mijn gezicht mocht halen voor het Jade koel tussen mijn vingers lag.

Op de vierde dag klonk buiten een gezoem als van bijen. Ik ging naar buiten, en zag een reusachtige menigte vreemden heen en weer golven voor de tempel. En op mijn verschijnen volgde een bewegen, een concentreren, een éénworden met elkaar. Kort daarop waren het niet langer velen die op mij wachtten, maar was het één enkel ding. Van mijlen in het rond, van elke rokende puinhoop van dorp, boerderij, stad en hoeve waren ze naar mij toegekomen, met hun wonden, hun ziekten, om mij om mijn zegen te vragen. Ik, de Godin des Doods, die de gerechte toorn van de vulkaan over hen had laten komen om hen te straffen voor hun verdorvenheid, zou hen nu helpen hun leven te beteren, opdat ze mijn heiligdom konden dienen.

Ik raakte hen aan en ze genazen. En toen waren er meer gezichten, nieuwe gezichten, en nieuwe wonden, en die genas ik ook. Toen de straten verlaten waren, en het bordes leeg was, afgezien van hun gaven, liep ik naar binnen en ging liggen om weer te slapen, tot na verloop van tijd het gedruis me weer wakker zou maken. Het was als een vergiftigde wond, waaruit de pus moet verdwijnen, maar waarin de pus ook elke keer weer opnieuw ontstaat, langzaam, na iedere reiniging, tot zij tenslotte opnieuw moet worden gereinigd. Daarna volgde een lange tijd, vijf keer een dageraad, vijf keer een avondschemering, waarin er geen geluid was. Ik lag stil te luisteren, mijn ogen wijd opengesperd. Ik lag als een insekt in zijn cocon te wachten tot een ingrijpende ramp die cocon zou breken en me, half gevormd, de wereld in zou gooien. Ik was nog steeds geen levend wezen. Ik was een slapend, zwijgend ding, zonder substantie, zonder een ware vorm van leven.

Toen kwam er leven, maar verkeerd, niet zoals ik zou hebben gewild als ik ooit de kans had gekregen om plannen te maken. Er klonk een luid geraas: bij de deur van de tempel werd iets opzij getrapt, de voedselgaven die ik niet had aangeroerd, misschien.

Voetstappen, brute voetstappen, die de rust van het gebouw verscheurden. Ik hoorde en rook on-angst. Er was geen angst in de man die mij zocht, alleen een rauwe, onrustige woede. „Kom naar buiten, vrouwenbeest!" schreeuwde zijn stem. Het geluid scheen de muren van de tempel te doen barsten en in mijn hoofd in koperen stukken uiteen te vallen, die stem die geen vrees kende, de eerste menselijke stem die niet bang was voor mij. Ik stond op, ontboden op een wijze die onweerstaanbaar was. Ik ging naast het scherm staan, en mijn hart roerde zich al, bonsde al zoals het gebonsd had toen ik vluchtte uit de vulkaan, al rende ik nu naar het vuur toe, en niet er vandaan.

Toen greep de grote hand van de stem het scherm beet en werd het opzij geslingerd, zó dat kleine stukjes houtsnijwerk braken tegen de grond. Hij stond klaar om na het scherm mij te grijpen, mij opzij te slingeren, zodat mijn broze botten zouden breken als het ivoor en het hout van het scherm. Maar hij bleef roerloos staan. Geen angst misschien, maar ingevreten bijgeloof. Ze hadden de Vrouw van de Berg aanbeden, allemaal, van hun geboorte af aan, en nu scheen hij haar hier te zien - rode mantel, wit haar, als het roodhete, withete braaksel van de berg, en het masker, des te angstaanjagender omdat het niets anders zei dan: ,,Ik ben hier."

Onder het brons van een eindeloze zon verbleekte zijn gezicht even. Zijn lippen trokken zich terug van tijgertanden, wolvetanden, grauwend wit. Hij was veel groter dan ik, rijziger, met zware botten, een groot, gespierd lichaam, mooi en door zijn mannelijkheid anders dan wat ik kende. Toch leek het of we elkaar recht in de ogen staarden. Lange zwarte krullen slierden van zijn hoofd over zijn schouders, als de zwarte wol van een ram. Hij had geen masker voor zijn gezicht, maar zijn gezicht schokte mij door en door, op een manier die ik nauwelijks verdragen kon, want dit gezicht, dit gezicht dat ik nu zag, was het gezicht uit mijn droom - lang, mannelijk, met hoge, smalle, gitzwarte ogen.

Hij schraapte zijn keel. Zijn tong schoot langs zijn lippen om ze te bevochtigen, en we bleven even staan, allebei half in de macht van de ander, en mijn geslacht roerde zich in mij, en de vrouw roerde zich in mij, en een oude menselijkheid die ik nooit gekend had was in mij.

En toen dwong hij zichzelf tot handelen. Zijn hand sloot zich om mijn schouder, pijnlijk en onmiddellijk. In de andere hand verscheen een bot, scherp jachtmes.

„Zo teef, wie ben jij wel?"

Ik zei niets. Ik keek hem aan, en dronk hem om het brandende leven te blussen dat in mij omhooggolfde, maar dat was niet te blussen. Het ging steeds feller branden.

„Mij breng je niet aan het beven en trillen, teef. Een medicijnheks uit een grot in de berg, hè? Omlaag gekomen om van hun goede gaven te leven, omdat het dwazen zijn, bange dwazen?" Zijn hand gleed naar mijn haar, en trok eraan, hard. „Het haar van een oude vrouw, maar niet het lichaam. En je gezicht, achter dat masker ... wat?"

Zijn weerzin spoelde over me heen, zijn minachting verzuurde in mijn maag, en als dit alles was wat ik van hem te verduren zou hebben dan was het welkom. Maar zijn vingers raakten de beugel van het masker aan en ik herinnerde mij mijn gezicht - het gezicht dat Karrakaz me had gegeven. Ik deed een stap achteruit en stak mijn hand op, de palm plat tegen zijn borst. „Mijn gezicht zien betekent voor jou de dood," zei ik. Zijn huid brandde tegen mijn handpalm; ik voelde zijn hartslag sneller worden onder mijn aanraking. Hij slingerde mijn hand weg en deed op zijn beurt een stap naar achteren. „Goed dan, medicijnvrouw, verberg je lelijke gezicht maar. En blijf hier als je wilt. Maar je krijgt geen voedsel meer, en je zult niet langer worden vereerd. Als je brood wilt kun je ervoor werken. Help ons om hun huizen weer op te bouwen, help ons bij het redden van wat er nog aan gewassen op de akkers staat. Help hun vrouwen te baren, om te vervangen wat de berg hun heeft ontnomen. Als je dit alles niet wilt - verhonger dan." Hij draaide zich om en wilde heengaan.

Ik zei: , Jij, die hier niet was toen het vuur kwam, waar was je toen wel? Op de verre weg, bandiet, moordend voor goud en voedsel. Toen was dat je werk. Ver van de plaats die je had gebaard, zonder je daaraan iets gelegen te laten liggen, tot het licht van de rode lava je terug deed keren, hard door je besef van schuld, en wreed door je schaamte."

Ik wist niet hoe de woorden kwamen, of waarom, tot ik ze gesproken had, maar hij keek me opnieuw aan. Nu was zijn gezicht wit, de randen van zijn ogen rood, zijn neusvleugels opengesperd van woede en pijn, en ik wist dat ik hem nauwkeurig de les gelezen had, tot de laatste letter toe.

„Iemand heeft dus tegen je gefluisterd over Darak, de goudvisser.

Denk niet dat je me door deze woorden bang kunt maken. Ik heb je verteld hoe de zaken staan. Daaraan heb ik niets toe te voegen." Met grote stappen beende hij de tempel uit, zijn handen tot vuisten gebald, en nu kende ik mijn gevangenis heel goed.



Nu kon ik gaan.

Ik was vrij. Er zouden geen voedselgaven meer komen, en geen smeekbeden. Daaraan had hij een eind gemaakt. Buiten was er aktiviteit, was er werk. Eén keer klonk er gegil en hoorde ik dingen vallen, net buiten de tempeldeur - een paar vrouwen die het waagden om ongehoorzaam te zijn aan zijn bevel. Negen dagen lang had ik niet gegeten, maar ik voelde geen honger en geen zwakte.

Ik kon er 's nachts in het geheim vandoor gaan, zodat niemand me zou zien; ik kon over het eindeloze land snellen, tot aan de zee, en deze mensen hun godin laten vergeten, en ook Darak haar laten vergeten.

Maar nu ik kon gaan wilde ik helemaal niet meer. Ik werd door de wortels van mijn zintuigen vastgehouden als een hond aan een paal. Wat een goede val had Karrakaz mij bereid, wat was ik onkundig gehouden van alle kennis waar ik moest gaan en staan, en wat moest worden gedaan om mijn vrijheid te verwerven. Eerst door de noden van deze mensen, nu door mijn nood. En als mijn vermogens dood waren in mij, zoals Karrakaz had gezegd, hoe kwam het dan dat ik genezen had? Hoe kwam dat? Of hadden ze zichzelf genezen door hun eigen geloof in mij? Het waren hun handen die de mijne gegrepen hadden. Ik herinnerde me een boek, opengeslagen op een pagina:

„Meester," riep de vrouw, „genees mij, want ge ziet dat ik ziek ben." En hij zei: „Gelooft ge dat ik dat doen kan?" En de vrouw begon te wenen en zei: ,Ja, als ge het wilt.”

 „Dan zij het zoals gij gelooft," zei hij, en ging heen, zonder haar aan te raken. En op hetzelfde ogenblik was zij genezen.

De tiende dag. Buiten: lawaai, gehamer, schreeuwen, het geluid van voortschuivende blokken hout, het zingen van een ploeg mannen die ergens mee bezig waren. Op het noenuur een klok die iedereen die wilde naar een gemeenschappelijke maaltijd noodde. Het leek erop dat Darak en zijn mannen de zaak hier heel goed hadden georganiseerd.

Toen een luid geknerp van voetstappen, gelach, stemmen. Daarna stilte. Een grote, warme, middendaagse stilte, en een trage, nu nog gele hitte.

Ik liep door de tempel naar de deuropening en bleef daar een tijdlang staan. Het dorp zag er anders uit; hier en daar zaten huizen in kooien van steigers, elders waren ze herbouwd of half gerepareerd met tichels. Een eind verderop in de straat een ruw houten onderdak, met ernaast een paal waaraan een koperen klok, waarschijnlijk van een tempeldak gehaald, licht heen en weer zwaaide. Een koe dwaalde lui wat rond in het zonlicht. Verder was er niemand te zien. Darak had ze dus bijeengeroepen voor beraadslagingen, op de lage heuvel voorbij de huizen. Ja, dat zou het zijn. Een kleine koning op een kleine troon, met macht in zijn hand omdat zijn onderdanen nog kleiner waren dan zijn kleinheid. Mijn ogen gleden naar de vulkaan. Een duistere top, zonder wolk erboven. Weer in slaap, verzadigd, desondanks toch angstaanjagend. Een zwart, tweesnijdend zwaard dat in de hemel wachtte tot het weer zijn rode houwen neer kon laten dalen op de rug van het land, als het daartoe door zijn hartstocht werd gebracht. Daar, dan, is de koning, Darak.

Een snel bewegen, als het flitsen van eert slangetong over de rots. Een vrouw haastte zich over de open ruimte voor de tempel, een indigo schaduw naast zich. Een man bewoog onrustig in een deuropening, een stok in zijn hand en keek de weg af naar de plek waarheen de mensen Darak waren gevolgd.

„Help ons!" riep de vrouw. „Onze drie kinderen zijn ziek, en de dokter uit Sirrain heeft gezegd dat ze zullen sterven. Ik kon hen niet meenemen hierheen - ze begonnen te gillen toen ik hen probeerde op te tillen."

Ik keek haar indringend aan. Ze was niet ouder dan twintig. Misschien was ik van haar leeftijd. Maar ze zag er oud uit - haar jonge gezicht was vol lijnen en groeven, haar haar verbleekt in de zon. „Snel, Mara," siste de man aan de andere kant van de straat. „Alstublieft," zei ze.

„Geloof je dat de godin je kinderen kan genezen zonder hen te zien?"

,Ja ... oh, ja ..."

„Geloof dan dat ik dat kan en ze zullen genezen."

Haar gezicht veranderde, de lijnen werden gladgestreken, rimpels die door het water gleden en verdwenen.

Er kwam gerucht van de heuvel.

,,Mara!" riep de man.

Ze draaide zich om en wilde met hem weghollen. „Wacht," zei ik. Ze bleven staan, nerveus, onwillig om óf Darak óf mij te mishagen. „Zeg tegen wie u maar wilt dat iedereen die mijn hulp inroept kan genezen, of van een ziekte genezen kan worden, als hij gelooft. Het is niet meer nodig om tot mij te komen." Ze bogen diep, en zegenden me, toen renden ze als verschrikte muizen weg.

Stof kolkte door de straat. De menigte kwam terug, lawaaieriger dan ooit. Ze hadden wijn gedronken op de heuvel. Misschien was daar een klein heiligdom, een oude heilige vergaderplaats waarvan Darak had gedacht dat ze ervan onder de indruk zouden raken. Bovenaan het bordes van de tempel stond een stenen bank. Ik ging zitten en wachtte.

Eerst draafde de koe de straat door, vluchtend voor de mensen, en loeide verontwaardigd. Toen kwamen mannen, pratend, ongeduldig, wijnbuidels in de hand, gevolgd door groepjes vrouwen. Daraks mensen waren er zo uit te halen. Ze waren beter gekleed dan de dorpelingen, kleuriger ook. Leren laarzen met haveloze zijden kwastjes, zijden hemden, scharlakenrood, purper. Riemen met ijzeren noppen, gouden ringen, franje aan de jasjes - vaak kapot, net als de zijden kwastjes, niet zozeer door slijtage als wel door harde gevechten die ze geleverd hadden. Het waren merendeels mannen, maar er gleden ook een aantal meisjes met hen mee, vijf of zes, gekleed in dezelfde uitmonstering als de mannen, maar met meer goud om hun hals, fantastische ringen in hun oren en gitzwart haar, omwikkeld met linten en volgestopt met bloemen. Dit leek genoeg. Ik wilde naar beneden gaan, bijna dronken door het schouwspel, maar ik wachtte op hem, zoals ik wist dat ik zou doen. Toen hij kwam was hij bedachtzaam, misnoegd, nors. Wat hij ook op die heuvel gezocht had, het was niet tot hem gekomen. De twee meisjes, één links en één rechts van hem, waren minder opzichtig gekleed dan de anderen, maar compenseerden dat op hun eigen manier. Hun uiterlijk was ongerijmd, met zichzelf in tegenspraak. Hun haar was een soort parodie van het kapsel van een dame aan het hof - ingewikkeld, maar te weerbarstig om op zijn plaats te blijven. In heuvels stond het op hun hoofd, in dikke vlechten, gedraaide lokken, krullen, doorboord door de scherpe punten van gouden kammen en jasper pennen. Het meisje dat het dichtstbij me stond, had parels door haar haar gedraaid, als een bleek slangespoor. Lokken waren uit hun verband geraakt en op haar schouders gevallen, waar ze verstrikt zaten in haar vele gouden sieraden. Ze hadden zijden gewaden aan, de één karmozijnrood, de ander zwart niet geel, en onder de met franje en borduursel afgezette rand waren de laarzen te zien die bandietendeernen droegen, bedekt met vuil en stof.

Mijn ogen gleden van hen weg naar Darak, ongeduldig. Niemand had me nog gezien zoals ik daar zat, in de schaduw van de deuropening. Toen zag ik wat dat parelharige, in vuurrood geklede meisje om haar hals had hangen. Een minuscuul glanzend ding, groen en koel, aan een gouden ketting. Jade.

Ik stond op voor ik na kon denken, mijn hand bewoog, en ik schreeuwde naar haar.

De hele processie hield stil, draaide zich struikelend om, staarde me aan. Ik zag de uitdrukking op hun gezichten niet, voelde die alleen, terwijl mijn ogen zich hechtten aan dat groene koele ding tussen haar vrijpostige bruine borsten.

Het werd stil, toen zei hij: „Buig voor uw godin, mensen. Vraag haar of ze een paar kunstjes uithaalt om haar brood te verdienen." Toen werd het nog stiller. De hete rauwe dag hing dicht om ons heen. Ik keek niet naar zijn gezicht, alleen naar het gezicht van het meisje met de steen. Ze grinnikte, trok haar wenkbrauwen op, één voor één, en spuwde toen op de grond, voor het bordes. Maar haar ogen had ze dichtgeknepen.

Ik liep de treden af, heel langzaam, en ik beefde. Ik bleef even voor haar staan en wees zonder iets te zeggen naar het groene ding. Ze lachte, spuwde opnieuw. Toen keek ze naar Darak. „Wat wil je, heks? Een harde groene steen kun je niet eten.”

 „Geef dat aan mij," zei ik tegen het bandietenmeisje. Haar angst veranderde in woede.

„Dat is niet van jou. Het is van mij. Hij heeft het aan mij gegeven.”

 „Het is niet van jou. Hij heeft het gestolen. Geef het aan mij." Ondanks haar felle reactie deinsde het meisje achteruit, tot ze met haar rug tegen zijn lichaam stond.

„In ons kamp," zei Darak zacht, „vechten we erom als iemand iets van een ander hebben wil. We vechten om voedsel, of goud, of een mes, of een vrouw. Of een man. Shullatt hier heeft voor mij gevochten. En ik heb haar genomen. Als je de groene steen hebben wilt kun je met haar vechten. Shullatt is niet bang."

Shullatts ogen veranderden. Haar moed was weer terug. Ze was weer op haar eigen terrein. Een ogenblik later en ik zou onder haar liggen, haar katteklauwen in mijn ogen, haar harde ellebogen in mijn borsten geboord. Ik zou liever een man bevechten dan een vrouw.

Een ogenblik later - ik kon niet wachten. Mijn hand ging naar voren. Het jade sprong in mijn vingers. Ik trok, en de ketting brak. Als koel water lag het jade in mijn handpalm, slapend maar in leven.

Haar ogenblik was voorbij, maar ze wilde toch nog reageren. Met mijn andere hand sloeg ik haar hard en venijnig in het gezicht. Bloed droop uit haar neus toen ze achteruit wankelde. Darak had haar vast kunnen pakken, overeind kunnen houden, maar deed er geen moeite voor. Ze viel naast zijn laarzen op de grond en gilde verwensingen naar me, zonder op te staan.

Abrupt glimlachte Darak grimmig, zette de teen van een laars tegen de zij van het meisje en gaf haar zachtjes een schop. „Wees stil," zei hij. , Je bent de steen kwijtgeraakt. Ze heeft ervoor gevochten, op haar eigen manier."

Iemand begon te huilen en te schreeuwen. Hoofden draaiden zich om. Ik kon niet zien wie het was, maar ik hoorde de stem van de vrouw.

, ,Ze heeft mijn kinderen gered! De dokter uit Sirrain vertelde dat ze zouden sterven - maar ze leven! Zij heeft ervoor gezorgd dat ze zijn blijven leven."

Daraks gezicht werd hard en minachtend. Ook hij spuwde, liep over de straat naar een steeg, terwijl hij de mensen voor zich ruw wegduwde. Zijn bandieten beenden achter hem aan. De meisjes draafden weg om hen bij te houden. Het gemompel om mij heen werd luider, steeds luider. Ik liep het bordes op en de tempel in voor ze me konden omringen, insluiten.

Ik trok het kapotte scherm voor de deuropening en ging op mijn zij op de strozak liggen, mijn knieën opgetrokken, mijn handen onder mijn kin, en tegen mijn lippen het gladde groene ding dat mij was toegevallen. Het leek een begin te zijn.



De nacht kwam en maakte de wereld zwart en rode sterren scheurden hun plaats in de hemel. Vannacht zou ik heengaan, naar buiten, het wijde land in. Niets was van belang, alleen de groene belofte. Zelfs Darak leek niets vergeleken met die duistere scheme-ling. Maar toen kwam de behoefte aan voedsel, onverwachts en tegelijk kwam de misselijkheid bij de gedachte aan eten, een terugdeinzen voor de onvermijdelijke pijn die erop zou volgen. Het zou ine martelen en bijna machteloos maken. Ook zou het me ervan weerhouden om weg te gaan. Hoe lang had de pijn die eerste keer geduurd? Een uur, of twee misschien? Niet zo erg. Ik kon haar verdragen omdat ik het moest. Maar het was nu tien dagen geleden dat ik gegeten had. Ik liep het bordes op.

Een paar lichten flakkerden in open ramen, in puinhopen, in herbouwde kamers, vele in het houten bouwsel dat Darak had gemaakt voor de daklozen. Er kwamen voedselgeuren vandaan, zwaar en muskusachtig. Ik ging erheen.

Binnen de smalle deur brandden vuurtjes in stenen ringen of in ijzeren branders, en aan het dak zwaaiden gele lappen. Een groot karkas draaide rond aan een ruw spit, knisperend en stinkend. De dorpsbewoners waren dicht op elkaar gedrongen, alsof ze het prettig vonden om zoveel anderen binnen handbereik te hebben. Darak was er niet.

Toen ik binnentrad gleed de gebruikelijke eerste stilte over hen, steels en alsof ze er vaak op geoefend hadden, alsof het een routinehandeling geworden was. Ik liep door de gang in het midden, tussen de vuurtjes en kookpotten door. Al het voedsel dat ik rook, maakte me misselijk, maar tenslotte vond ik een kookpot die borrelend in een hoek stond. De geur die daar vanaf kwam stond me niet zó tegen.

„Wat is dit?" vroeg ik aan het meisje dat erover gebogen stond, nu verstijfd, haar mond half open.

„Soep," stotterde ze.

„Groenten ..."

„Wil je me er iets van geven?"

Ze draaide zich met een ruk om en gebaarde. Een kind kwam op een holletje aangelopen met een opscheplepel en een houten nap. Met de talloze strakke blikken van de mensen in het gebouw en de heen en weer zwaaiende gouden ogen van de lampen en kaarsen op zich gericht begon het meisje de nap vol te scheppen, één schep, twee scheppen ...

„Genoeg," zei ik. Ik nam de nap van haar aan en bedankte haar, en op dat ogenblik sloeg een grote hand de nap weg, en gilde het meisje.

„Heeft Darak je soms niet verteld dat je de heks geen voedsel van ons mocht geven, slet?" gromde een stem, ruw en dreigend. Het meisje deed een stap achteruit. Maar de belangstelling van de bandiet was al niet meer op haar gericht.

„Dus de onsterfelijke godin, die eeuwen heeft liggen slapen onder de berg, moet haar maag toch af en toe vullen, hè? Darak heeft ons verteld dat je hierheen zou komen en ook dat we je dan naar hem toe moesten brengen."

Ik keek de bandiet door de ooggaten van mijn masker aan. Een uitdrukkingloos, onaandoenlijk gezicht. Hij kende hun legende wel, maar was er niet van jongs af aan mee opgegroeid, zoals Darak. Ik maakte geen kans bij deze man.

Ik zei: „Als Darak de Goud-Visser de hulp van de godin nodig heeft, hoeft hij daar maar om te vragen. Ik zal met u meegaan." De bandiet gromde en liep naar buiten. „Vergeef ons," fluisterde het meisje.

Ik raakte met mijn vinger haar voorhoofd aan, zacht, alsof ik haar zegende, en voelde niets, terwijl haar gezicht werd overtogen met een blos en een uitdrukking vol dankbaarheid. Toen volgde ik de man die mij gelast had mee te gaan naar Darak.



Hij voerde me door de duistere, smalle stegen, vertelde me iedere keer waar ik nu heen moest en bleef dicht achter me aan lopen. Hier waren de meeste gebouwen plat. We liepen langs een marktplein met kapotte schapenhokken. In het midden stond een verbrande boom, als een gigantische staaf houtskool. Ik begon muziek te horen, wilde, kleurige muziek, instinctief vol melodie en ritme, maar zonder patroon, afgezien van een door trommels aangegeven tempo. Er was een helling waar een groot huis had gestaan, met uitzicht over het meer en op de berg. Er stond nog maar één stuk van overeind, een binnenplaats, en daar, in de warme vroege duisternis, zaten Daraks mensen te eten rond hun eigen vuurtjes en speelden deze heuvelmuziek of krasten ruwe grollen in de stenen muren.

De bandiet duwde me door een lage poort. Plaveisel lag onder mijn blote voeten, nog warm van de zon. Botten en klokhuizen van appels lagen overal in het rond; een paar honden liepen er hoopvol aan te snuffelen. Een meisje met inktzwart haar was aan het dansen en stampte daarbij met haar voeten en draaide eindeloos in het rond, de gouden banden om haar armen als de vuurringen van een vlammende planeet.

Aan de andere kant, zittend op een gestreept kleed, als de heuvelkoning die hij was, keek Darak op. Een paar mannen zaten om hem heen, en er was ook een meisje - een eind van hem vandaan aan de lage tafel, zoals het hoorde. Ik herkende haar, het andere meisje dat naast hem gelopen had toen hij van de heuvel kwam, in het gewaad van zwart met gele zijde.

De bandiet begon me nu gretig te porren en te duwen. Zo kwamen we bij Daraks tafel - een intrigerend meubelstuk, gemaakt van een lichte houtsoort, te rijk bewerkt om nog mooi te kunnen zijn, duidelijk gestolen, kennelijk bewaard als symbool van zijn rijkdom, macht en goede smaak. Darak glimlachte beleefd.

„Eindelijk krijgt de godin dan honger," merkte hij op. „Ga zitten, en eet."

„Ik kan niet eten wanneer anderen mij zien."

„Natuurlijk, je heilige masker. Doe het dan af."

„Niemand mag mijn gezicht zien. Herinner je je dat niet, Darak?" Mijn stem, zo koud en helder, was het laatste restje van mijn kracht. Ik begon nu te verzwakken, bang, boos en verbijsterd. De stank van voedsel en drank hing overal om mij heen en er scheen geen ontsnappen mogelijk te zijn.

„We zijn niet bang, godin." Hij wendde zijn blik van me af en begon een vrucht te schillen. Ondanks zijn ontspannen houding was het geen man die graag niets deed. Ik wenste hem dood, maar niet fel genoeg. „Kom, godin. We kunnen wel nagaan wat je te verbergen hebt. Je bent een albino - wit haar, wit gezicht. Ook witte ogen - er is geen kleur, al blijven ze door de gaten in het masker goed in de schaduw. Kom nu. Geen pretenties meer. Ga zitten en eet." Hij knikte even - bijna zag ik het niet. Maar de grote vent achter me giechelde als een kind, en zijn vingertoppen streken langs mijn haar, op weg naar de bevestiging van het masker. Nee, bij alles van mijn verloren ziel. Mijn schaamte zouden ze niet ten geschenke krijgen in dit stinkende hol.

Ik dook onder zijn hand door en draaide me razendsnel om. Mijn voet, de lange tenen als bij een vuist naar binnen gebogen, trapte hem hard tussen zijn benen. Zonder gewetensbezwaren. Ik had gezien waarvoor deze dingen, halve dieren, hun genitalia gebruikten, afgezien van het normale doel, en ik was nog arrogant, met een rauwe meedogenloze arrogantie. Hij gilde en sloeg dubbel en viel op de grond, en ik wist dat ik genoeg had gedaan.

Ik draaide me om naar Darak, en hij keek verbaasd. ,,Maar ...," zei hij, en zweeg.

Ik greep de seconde voor het te laat was, nam de gelegenheid te baat om hem aan te pakken, nu hij voor het front van zijn horde van zijn stuk gebracht was.

, Je bent de aanvoerder van deze mensen," zei ik, ,,en daarom heb je zekere rechten. Ik zal je laten zien wat geen ander mag aanschouwen. Wij tweeën alleen. Dan kun je voor jezelf een oordeel vellen.'' Ik voelde me misselijk toen ik het gezegd had, vol weerzin en droefheid, en schaamte, nu al. Maar ik wist wat me te doen stond. Na een ogenblik begon hij te grinniken.

„Een eer, godin, om alleen met u te zien te krijgen wat geen ander mag aanschouwen."

Een paar begonnen te lachen, en maakten hun absurde, kinderlijke grappen over de geslachtsdaad.

Een man boog zich naar Darak over en zei dringend: „Laat een paar van ons met je meegaan. Vertrouw de teef niet." Darak stond op en rekte zich uit. De grote spieren knapten en rolden onder zijn bronzen huid.

„Op de dag dat Darak bang is om alleen met een meisje weg te gaan kunnen jullie een nieuwe aanvoerder kiezen." Hij kwam naar me toegelopen, pakte me bij mijn pols en trok me mee over de binnenplaats. Hij nam grote passen zodat ik struikelde en moest draven om hem bij te houden. Achter ons lachten ze, behalve de man die ik had getrapt en die nu kreunend op de grond lag.



We liepen het verschrikkelijke dode land in de buurt van het meer in. Grote stukken verbrand bos, broos, maar nog steeds rechtop; de nachtwind brak takjes af en blies een fijn zwart poeder in ons gezicht. Alleen het water leek schoon. Een maan kwam op, rood, en aan één kant schimmig, want het was afnemende maan. In zekere zin was ik verbaasd dat hij me niet, zodra we tussen de verschrikkelijke bomen kwamen, tegen de grond had gedrukt en me genomen had. Hij was een hete hardheid naast me, een beetje bang zonder het goed te weten, sexueel opgewonden, voelde ik. Hij had me nog steeds bij mijn pols beet, en nu maakte ik me los. „Is deze plek ver genoeg voor de godin?" vroeg hij met bijtende beleefdheid. Ik vroeg me af of het volgende wat hij vragen zou, op even bijtende en bezorgde toon zou zijn of hij zijn mantel uit moest , ,Nee," zei ik. „Nog wat verder. Er is een plek voor alle dingen, en dit is de plek niet."

Ik liep nu voorop, naar de oever van het meer. Ik herinnerde me de grote scherpe stenen die ik daar had zien liggen. Met mijn voeten in de as, het water voor me, zei ik tegen hem: „Kijk om je heen. Overtuig je ervan dat er verder niemand is."

„Kijk jij maar, godin," zei hij. , Jouw onsterfelijke ogen zouden beter moeten zijn dan de mijne."

En dus keek ik. Toen hurkte ik neer, gebaarde dat hij hetzelfde moest doen, spreidde mijn hand uit alsof ik zo mijn evenwicht wilde bewaren, en vond, zonder mijn ogen, een zó volmaakte steen dat ik hem daar zelf klaar had kunnen leggen. Mijn rechterhand rustte op de beugel van het masker, en hij keek toe, tegen wil en dank gefascineerd, opnieuw overmand door het weerzinwekkende oude bijgeloof. Hij haalde snel adem, zijn blik op het masker, en mijn linkerhand sprong naar voren. De steen raakte hem tegen het voorhoofd, bij de slaap. Het had een dodelijke klap moeten zijn, maar misschien was ikzelf ook uit balans, net als hij, daar had ik voor gezorgd; en bovendien besefte hij op het allerlaatste ogenblik wat ik wilde en probeerde hij zich opzij te gooien en hij was erg snel en sterk. Hoe dan ook, het viel me moeilijk om Darak te doden, en hij betekende meer voor me dan mijn woede wilde toegeven. En dus raakte ik hem niet goed. De klap verdoofde hem, doodde hem niet. Hij viel op zijn zij en zijn wimpers waren heel lang op zijn jukbeenderen, en ik krabbelde overeind en rende bij hem vandaan, in alle opzichten als een opgejaagde kat die het duister in klautert.



Maar om de een of andere reden had ik de steen nog in mijn linkerhand. Het leek wel of ik hem niet los kon laten, en hij drukte mijn tempo. Ik wist niet goed waarom ik hem bij me hield, maar ik geloof dat ik besefte dat hij achter me aan zou komen en dan zou ik me opnieuw moeten verdedigen. En dus kwam ik minder snel vooruit omdat ik de steen bij me hield, zodat hij me in kon halen, en stond ik tegelijkertijd klaar om met hem te vechten als het zover kwam.

Deze dubbele impuls vertroebelde mijn gedachten, en, erger nog, mijn honger klemde zich als een wild dier aan me vast. Tenslotte merkte ik dat ik met knikkende knieën en licht in mijn hoofd bijna langs de watertand voortstrompelde, op de terugweg naar de vulkaan. Toen ik dat eenmaal besefte bleef ik hijgend staan, draaide me om en probeerde de helling naast me te beklimmen. Ik zou nu toch wel een eind van het dorp vandaan moeten zijn. Maar de as en de losse aarde en stukken gebroken leisteen schoven onder me weg. Ik gleed uit en glibberde de helling af, klauwend met mijn vrije hand, en maakte daarbij zoveel lawaai dat ik de stappen achter me niet hoorde tot het bijna te laat was. Toen ik ze hoorde draaide ik me om ... en daar stond hij.

„Kom hier, vervloekt wezen!"

Zijn stem sneed door de nachtwind. Mijn voeten verloren hun houvast, ik gleed achteruit, de helling af, die ik met zoveel inspanning beklommen had, en kwam, geschaafd en buiten adem, een meter of wat van hem vandaan terecht. Op zijn voorhoofd kwam een buil op, als een nijdige ster, en zijn ogen waren zwart van woede. Hij wankelde, nog verdoofd door de klap, maar al met al had ik hem niet erg verwond. Hij vervloekte me, een vloek van zijn heuvelrovers die ik niet herkende, alleen de essentie ervan, en toen kwam hij op me af en ik ging rechtop staan, de steen in mijn linkerhand, de scherpste kant naar hem toegekeerd. Hij bleef even staan, een beetje hoestend na al het zwartverbrande stof waar we doorheen gelopen waren; en toen was ook zijn hand niet leeg meer. Het was een gemeen-uitziend mes, dun, maar scherp, met metalen stukjes aan het lemmet gelast, links en rechts uitstekend uit het staal, als dorens. We draaiden om elkaar heen, allebei nerveus, verward, opnieuw half in eikaars macht. En toen bedacht hij dat hij Darak was en dat ik - alleen maar een vrouw - iets was dat moest worden veroverd en gebroken, teruggebracht in haar eeuwige slavernij, iets dat zijn mes onwaardig was, en hij haalde met zijn andere arm naar me uit, zijn lege hand raakte me in mijn ribben en buik, en dat was dat. Ik lag onder de tollende zwarte hemel die steeds dichter om me heen draaide op haar kraaievleugels, de steen een miljoen mijl van mijn handen vandaan, en mijn handen een miljoen mijl van mijn gedachten. Ik had genoeg tegenwoordigheid van geest om mijn ogen te sluiten toen hij het masker van de Vrouw van de Berg van mijn gelaat trok. De tijd ging voorbij.

Tenslotte deed ik mijn ogen open, en ik denk dat ik een paar seconden lang mijn greep op mijn bewustzijn was kwijtgeraakt, want hij zat een eindje bij mij vandaan, zijn rug half naar me toegekeerd, en ik had hem niet horen weggaan, en had ook niet gevoeld hoe hij het masker op mijn borsten had laten vallen.

Hij haalde diep adem. Ik kon zijn gezicht niet goed zien, kon er niets op lezen. Ik draaide mijn hoofd om naar de steen. Hij lag nu zo dicht bij me dat ik dacht dat hij uit zichzelf was verplaatst. Toen veranderde hij, en was hij het mes dat Karrakaz me had laten zien, liet mes dat me altijd ter beschikking zou staan mocht ik mijn leven wensen te beëindigen. En ik wist dat ik het opdracht kon geven om zich in mij te stoten en dat het dat zou doen; de dood zou een troost zijn. Maar mijn lippen waren stijf en mijn mond was vol stof. Ik kon er niet tegen spreken.

Toen zei hij: „Dit dorp heeft me altijd boos gemaakt. Ik herinner me alleen het slaag dat ik hier gekregen heb toen ik nog een kind was, maar ik kom altijd weer terug om de nieuwe slagen op mijn rug te voelen. En dus kwam ik terug en probeerde hen te helpen, en ze riepen jou aan, zeiden je naam als een bezwering. Laat hen dan." Daarna bleef hij een tijdje zwijgen. De wind streek zacht langs het meer, en ook langs de broze as, die een geluid maakte als van droge bladeren.

, Jij," zei hij tenslotte. ,,Ik weet niet wat je bent - een menselijk wezen misschien, maar niet van dit ras. Niet uit een man of vrouw geboren. Zelfs niet uit een dier. Ja. Een godin, misschien." Ik bracht de beugel van het masker weer op zijn plaats, achter mijn oor. Het jade dat ik om mijn hals gehangen had, hing als een ijzige druppel boven mijn hart. Ik stond op en wendde mij van hem af en begon naar het vlakkere land te lopen dat naast het meer lag, waar ik omhoog zou kunnen klimmen naar de vrijheid, waar ik zou kunnen gaan en staan waar ik wilde.

Toen hij naar me riep wilde ik mij omdraaien en kon het niet. Toen hij weer riep wilde ik het niet, en deed het toch. Hij stond een paar meter bij me vandaan, en zei: , .Verlaat het dorp. Ga mee met ons, de heuvels in. Ik zou je graag van hen afpakken, de wauwelende dwazen. Je kunt zieken genezen, ik weet het. Genees mijn mensen. Ik zal zorgen dat je eten krijgt en kleren - betere dan die."

Op zijn gezicht lag een soort angst, en het was zijn eigen angst die hem fascineerde. Hij wilde die angst aan alle kanten bekijken, verkennen, er niet voor wegvluchten. Toen zag ik de grote kracht in hem, een man die in zichzelf kon kijken, en dat keer op keer doen kon.

En hij had in mijn gezicht gekeken - mijn afzichtelijkheid had hij gezien.

En ik hield van hem met mijn lichaam, zonder dat er veel hoop in mij was, of veel aandrang. Ik verachtte hem, en ik wist dat hij me in de val zou laten lopen, en dat er geen ware éénwording tussen ons kon zijn, niet naar lichaam, niet naar geest, niet naar ziel. En ik wist dat ik met hem mee zou gaan.