DEEL IV
1 ANKURUM
We keerden niet terug naar de weg, maar trokken evenwijdig eraan door het land, over een veel later aangelegde baan. Ik hoorde dat even voorbij Kee-ool het plaveisel kapot was, onbegaanbaar voor ruiters en wagens. Een roemloos einde voor de door meester-architecten gecontrueerde Weg der Koningen.
Mijn problemen schenen ten einde te zijn. Geen dromen meer en geen vreemde gebeurtenissen. Zelfs geen verlangens naar wat ik niet had. Alleen de saaie, hete tocht, de grappen, het gevoel van camaraderie, hoe absurd ook. En Darak. Het was ook voor hem een goede tijd, geloof ik. Ik weet niet of hij van me hield of niet, of hoe hij dat kon, maar er was toen iets tussen ons. Dat vergeet ik niet. En toen bereikten we Ankurum, de Roodharige Stad, haar voeten op een kruk van hoge rotsige heuvels, haar rug tegen de lage bergen, en verderop, ver voorbij de stad, de ten hemel reikende massa's van de Kring van Bergen, vaag, ver verwijderd, hun toppen al romig wit van sneeuw. Er is een oude legende over Ankurum: dat de scharlakenrode klimplant die zich door de hele stad slingert en niet op een andere plek wil groeien, haar voorspoed brengt. Nog voor we de stad zelf zagen trokken we al dagen door dorpen en steden die steeds groter werden naarmate we dichterbij kwamen. Een warrige menigte huizen, herbergen en markten slingerde zich langs de rotsige heuvels omhoog, tot aan de stadspoorten toe. Het had een onherbergzame streek moeten zijn, even kaal en leeg als de vlakte, maar op de een of andere manier was het in cultuur gebracht. Er waren boomgaarden, bossen en akkers, doorsneden door kleine beekjes. Misschien hadden ze gelijk dat ze de godin van de rode slingerplant vereerden.
Voorbij de muren rees de stad terrasvormig tegen de hellingen op, onderling verbonden door steile, bochtige straatjes die in de rotsen waren uitgehouwen. De gebouwen waren bijna helemaal van steen, een warme gelige steensoort, net als bij de stadsmuren. We zagen niet alleen het rood van de slingerplant, die langs alle muren woekerde: op huizen en tuinmuren waren schilderingen aangebracht, en ook voorop herbergen en taveernes. Uithangborden zwaaiden heen en weer, rood, groen en geel, met symbolen van hamers en flacons en broden erop. Het was midden op de dag. Alles was omwikkeld met koperig stormlicht. „Onder de indruk van al deze weelde?" vroeg Darak. Ik keek om me heen, onwillekeurig gefascineerd door dit eerste contact met de opeengepakte massa mensen die een stad heet. De structuur intrigeerde me, zoals alles omhoogklom tegen de helling, tot aan het grote versterkte huis van de meester van de stad, die hier het bewind voerde in naam van zijn meester, de opperheer van deze streek. Er heersten hier wetten. Er werd met regelmatige tussenpozen belasting geheven, in geld, niet onregelmatig, in schapen en geiten. In de meeste straten wachtten branders tot ze het duister konden verlichten, maar hier en daar werd de straat door huizen overkoepeld, zodat er geen licht kon komen. Ik zag drinkbakken voor paarden, goten om het regenwater af te voeren, ik rook ook onaangename geuren, en zag stegen waar krotten zich aaneenregen. Het was niet allemaal weelde, maar ik liet Darak maar plagen. Niet dat hijzelf al eens in Ankurum was geweest, maar hij was in andere, soortgelijke steden geweest aan de voet van de Kring. Hij kwam ongetwijfeld zelden twee keer in dezelfde stad. Uiteindelijk zou men altijd ontdekken dat de gekochte goederen afkomstig waren van een dief.
Ik besefte hoe gevaarlijk het spel was dat hij speelde toen ik merkte dat zijn naam was veranderd van Darak in Darros zodra we de poorten van de stad waren gepasseerd. Later vertelde Maggur me dat Darak de bandiet te bekend was. Maar Darros, de koopmanszoon, was iets heel anders. Het was een indrukwekkende, zij het excentrieke figuur, die het zowaar had aangedurfd om met een rijkbeladen karavaan door heuvels en vlakten te trekken, en door alle gevaren die iemand daar bedreigden. Een man die de gunst van de goden genoot. Zeker, kooplieden hier zouden zeggen dat hij gek was, niet goed bij zinnen, zouden jaloers zijn op wat hij had gepresteerd. En zijn mannen zouden ongezeglijke boeven blijken te zijn die in hun hele verblijf in de stad van de ene kroeg en bordeel naar de volgende zouden trekken. Maar waar het op aankwam was wat hij bij zich had. Ja, ondanks zijn jeugd en zijn gebreken zouden ze voor Darros van Sigko wel een plaatsje vinden in hun begerige hart.
Er liepen niet veel mensen op straat, want dit uur was gewijd aan hun maag. De helft van de kleurige winkels was gesloten, maar de taveernes waren overvol; lawaaierige klanten zaten zelfs aan schragentafels op straat.
We hadden wat moeite om een nachtverblijf te vinden. De karavaan was groot en zag er nu heel imposant uit, vooral dank zij de zwarte ruiters met hun doodshoofdmaskers, een angstaanjagend gezelschap uit de handelssteden in het noorden. Eerst was er altijd een man met een zwetend gezicht, die zei: „Geen plaats. Ankurum is overvol door de Spelen. Probeer het maar een eindje verderop."
„Wat voor Spelen?" riep iemand, de eerste keer dat we het hoorden.
„Zijn jullie soms barbaren? Er zijn altijd spelen geweest hier. En nu het nieuwe stadion is gebouwd zijn er van vele mijlen ver mensen gekomen. Zijn jullie soms barbaren, noorderlingen?" Misschien was er wel een vechtpartij van gekomen als Darak, Ellak en Maggur de rest niet tot bedaren hadden gebracht. We reden verder zonder dat de straat achter ons werd ontsierd door bloed of hersenen.
Hoe dan ook, we begrepen al snel dat het waar was dat Ankurum vol was en waarom. In de bredere straten waren zelfs plakkaten op deuren en muren gespijkerd, voor het grootste deel met afbeeldingen en symbolen erop - felgekleurde worstelaars in blauw en oranje, en strijdwagens, voortgetrokken door lila paarden. Het was inmiddels bewolkt geraakt en gaan regenen, en de verf liep langs het papier de goot in. Het was wat laat in het jaar voor de spelen. Waarschijnlijk hadden ze ze uitgesteld om ze in het nieuwe stadion te kunnen houden. De Gigantische en Unieke Sirkunix van Ankurum, zoals het geheel door hun druipende kunst werd aangekondigd. Tenslotte vonden we toch een plek die groot genoeg was en zó ellendig dat ze nog plaats hadden voor ons. De grote stenen kamers waren door en door verwaarloosd en ijzig koud. De bedden waren sedert onheuglijke tijden niet meer gelucht. Ze ontstaken vuren voor ons en haalden door de motten aangevreten dekens te voorschijn, en begonnen een maaltijd te bereiden. Er verbleven maar een handjevol anderen in het gebouw - permanent, denk ik, niet tijdelijk, zoals wij. Ze waren oud en schichtig en maakten zich als kleine, verschrikte dieren voor ons uit de voeten. Elke keer dat ik er één tegenkwam - op een trap of in de eetzaal - schoot hij of zij gillend een zijgang in. De hele nacht kon je horen hoe hun deuren nerveus opengingen en dan weer dichtsloegen als ze probeerden naar de latrines en weer terug te komen zonder dat ze iemand van onze groep zagen. Ik geloof dat deze oude mensen mijn eerste les in medelijden waren, maar ik lachte ook om hen. Die eerste drie dagen waren somber en grauw, zwart en vol regen. Vroeg op de dag ging Darak er met Ellak, Gleer en een paar anderen op uit, met een escorte van een man of tien in het tenue van de doodskoppen, en pakpaarden met monsters van wat hij te koop aanbood. Ik mocht niet met hem mee, want blijkbaar was het in de steden ongehoord voor een vrouw om aanwezig te zijn in het pand waar een koopman zijn transacties afwikkelde. Ik begreep wel dat het een saaie tijd was - eindeloos gemarchandeer, een niet aflatende stroom paperassen ter tekening. De stof van de Vlakten was snel verkocht, maar met de wapens ging het minder voorspoedig. Als ik hem 's avonds zag verwenste Darak woedend het onderhandse gesjacher en de bedriegerijen waarmee zijn agenten hem beet probeerden te nemen - rovers waren het. Het was amusant om naar zijn arrogante, rechtschapen woede te luisteren - zelf had hij wat hij te koop aanbood eerst van een ander gestolen. Maar nu was hij Darros. Behalve een keer toen hij zonder zadel op een dol paard reed, op een marktplein, drie straten verderop.
En dus bracht ik de uren in de herberg door, opgesloten in de sombere hal, bij het vuur gehurkt met de anderen, die eindeloos dobbelden, of alleen, als ze naar een bordeel waren. De vrouwen, die ze bij zich hadden, waren gemelijk, vol nukken en kuren en bestelden de ene schotel na de andere, zodat ze te zwaar werden. Ze waren •evenmin als de mannen gewend aan een leven van alleen maar zitten. Op de ochtend van de derde dag waren er een paar wakker, en omdat wij vrijelijk over de grote hal konden beschikken, hing Maggur een beschilderd houten doelwit op. Hij en ik en nog iemand begonnen te schieten met onze bogen. Mijn boog was wat vochtig geworden en deed het niet goed tot ik hem had behandeld met was en hars. Toen ik ermee klaar was, waren er wat schutters bijgekomen en hadden ze zich in twee partijen verdeeld. Maggurs groep had zich de Rammen genoemd, ik denk deels omdat er drie of vier net uit een bordeel waren gekomen. De andere partij noemde zich de Draken, en hadden één man te weinig.
„Kom voor ons schieten, Imma," riep één van hen. „Die schoften hebben een oneerlijke voorsprong zo."
Terwijl de vrouwen lui toekeken en hun wenkbrauwen epileerden, omdat dat de mode was in Ankurum, en op stukken geconfïjt fruit en suikerwerk kauwden, leverden de Rammen en de Draken strijd -een duel dat af en toe ontaardde in vuistgevechten en worstelpartijen op de vloer. Maggur was de beste schutter van zijn groep en ik de beste van de mijne. Uiteindelijk versloeg ik hem. „Vervloekt zij de dag dat ik je boogschieten leerde," zei hij. ,Je bent nog sneller dan Kel."
Hij keek om toen hij het zei en zocht naar Kels grijns en verstijfde toen hij zich herinnerde dat Kel dood was. Een pijnlijke stilte viel tussen ons tweeën, gelukkig doorbroken doordat Darak binnenkwam, vroeger dan anders, met veel lawaai en een onbegrijpelijke groep mensen bij zich.
Hij liep meteen naar me toe en pakte me bij de arm.
„Leg die dingen weg en ga mee naar boven."
Een man in de buurt schoot in de lach toen hij de dringende klank in zijn stem hoorde. Darak sloeg hem zo hard op zijn schouders dat hij even wankelde.
Hij trok me mee, de hal uit, en de trap op naar onze lange, ijskoude kamer. Tot mijn verbazing draafden de mensen die met hem meegekomen waren achter ons aan.
„Wacht hier," zei hij, en deed de deur voor hun neus dicht. Hij gooide wat hout op het vuur en stond op. Zijn gelaatsuitdrukking was een mengeling van irritatie en geamuseerdheid tegelijk. „Heb je iets verkocht?" vroeg ik.
„Nog niet. De etikette in Ankurum is erger dan in een krarl in de Vlakten. De agent met wie ik heb onderhandeld houdt vanavond iets dat hijzelf met de fraaie naam 'souper' heeft bedacht. Hij wil dat ik aanzit, en ik heb begrepen dat ik bij deze gelegenheid mogelijke kopers te spreken zal krijgen. Dat betekent een paar uur verveling, slappe wijn en kleine hapjes van dure porseleinen borden. Ik wil dat jij meegaat."
„Waarom? Ik dacht dat de kooplieden van Ankurum flauw vielen als ze een vrouw zagen."
„Naar het schijnt alleen maar in hun wapenwinkels. Er zullen dure dames aanwezig zijn vanavond en ik heb geen tijd om in hun netten verstrikt te raken - ik moet mijn kooplieden uit het gezelschap vissen. Jij bent mijn schild tegen onwelkome vrouwelijke attenties." Ik wilde niet gaan, maar ik zag de logica van wat hij zei. Koeltjes vroeg ik: „Moet ik zo gaan?”
„Buiten staan drie naaisters en een vrouw voor je haar. In ieder geval hoef jij je gezicht niet te verven.”
„Denk je niet dat de shireen allerlei reacties oproept?”
„Véél reacties, hoop ik. Een mooie maîtresse uit een van de stammen moet er toch wel voor kunnen zorgen dat zelfs de felste hoer zich twee keer bedenkt. Bovendien heb je de voortreffelijke manieren waarop ze hier zo gek zijn, maar waar je die geleerd hebt ..." Weer deed hij plotseling de deur open. De vrouwen schrokken. Ik zag wel dat hij ze getiranniseerd had.
„Naar binnen," zei hij, „en haast je wat. Doe wat ik jullie heb opgedragen en wat zij jullie opdraagt. Zij heeft het laatste woord. Ik wil dat het op zijn laatst met zonsondergang klaar is." Hij beende naar buiten en ik zag het mannelijke equivalent van zijn drie vrouwelijke slachtoffers achter hem aan draven, de gang af, naar Ellaks kamer.
Ze hadden stoffen meegebracht die door Darak uitgekozen waren. Eerst vermoedde ik dat de kleurige smaak die hij als bandiet had me zou veroordelen tot niets dan schelle kleuren. Maar Darak was sluw. In ieder geval wist hij wat men in het gezelschap van kooplieden niét droeg, ook al schreeuwde zijn ziel het uit bij alles wat niet fel en opzichtig was. Ik kon zien dat hij bang was geweest voor zijn eigen oordeel toen hij deze materialen had uitgekozen. Elke stof die ze me lieten zien was gedekt van kleur, allesbehalve opzichtig - hij was wat al te voorzichtig geweest. Maar tenslotte vond ik de mooiste stof van de hele stapel: zware zijde, in het lichtgevende wit van albast. Toen werd de maat genomen en ging men druk aan het werk. Gelukkig was een elegant gewaad in Ankurum eenvoudig van snit: een robe zonder mouwen, van voren en achteren diep uitgesneden, onder de borsten wat ingenomen. Daaronder viel de stof in vrije plooien tot op de voeten. Aan die voeten kreeg ik sandalen van gebleekt leer met gouden knoppen, en een van de vrouwen was al iets aan het stikken, een nieuwe shireen van zwarte zijde. Tussen het maat nemen nam ik een bad, dat ik deelde met talrijke kevertjes die in de wanden van de tobbe bleken te huizen. Laat die middag was de robe klaar. De vrouwen waren heel ijverig geweest, en ook heel handig, zoals ik in de spiegel die ze hadden meegebracht kon zien. De kapster, die al uren bezig was met haar parfums, kammen en haartangen, die ze af en toe in het vuur legde om ze warm te houden, ging in ijltempo aan het werk, doodsbenauwd dat ze het door Darak genoemde uur niet meer zou halen. Ze wreef mijn haar in met een zoete geparfumeerde olie, kamde en borstelde het en maakte toen van elke streng een serie kurketrekkerkrullen. De meeste stak ze in lussen en krullen op. De rest hing als verwrongen slangen op mijn rug. Ze vertelde dat de meeste vrouwen dit deden met vals haar, maar omdat ze wist dat ze geen kleur had die paste bij mijn melkwit had ze het zonder pruik gedaan. Waarschijnlijk was het ook te danken aan mijn dichte haardos dat het zo ging; hoe dan ook, ze had wat extra's verdiend door haar snelle werk.
Darak kwam zonder te kloppen binnen en de vrouwen sprongen geschrokken op. Hij inspecteerde me, begon te grinniken, betaalde hun royaal en duwde hen de kamer uit. Hij deed de deur dicht, leunde ertegen en keek naar me. Hij was een tuniek rijker geworden, van zwarte stof, afgezet met zwart fluweel, opnieuw zeer discreet, maar het stond hem uitstekend. Er zaten gespen met agaten erin op zijn nieuwe laarzen.
, Je ziet er prachtig uit," zei hij. Hij liep naar me toe en rook aan mijn haar. „Prachtig," zei hij weer. Zijn hand gleed over de huid van mijn hals en arm. „Wit op wit. Slim van je om dat te kiezen. Die gladde huid van je - je wordt nooit bruin of rood. En littekens krijg je ook nooit," voegde hij eraan toe. Weer bewogen zijn vingers. Hij herinnerde zich zelfs nu nog waar Shullatt me had gestoken, al waren alle sporen van een wond verdwenen. Plotseling deed hij een stap achteruit, zijn gezicht een tikje stijf. „Ik heb dit voor je meegebracht."
Ik nam een lapje zijde van hem aan en vouwde het open. Ik staarde in een koele groene diepte, en acht ovale ogen staarden terug. Mijn hele wezen reikte ernaar, maar in dit ogenblik van blindheid wenste ik dat hij geen jade had gekocht om me te laten zien. Zij hadden van jade gehouden, en na ons vertrek uit Kee-ool had ik niet meer gedragen wat ik Shullatt had afgepakt. „Vind je het niet mooi?" Hij was kwetsbaar door zijn gave. , Ja," zei ik. „Mooier dan wat ook."
„Ik heb je in je slaap over jade horen praten." Hij kwam vlak voor me staan en deed het om mijn hals. Het was zo koel - acht ogen van water, vastgezet in stranden van goud. „Darak," zei ik zacht.
„Darros," verbeterde hij. „Vergeet dat niet." Hij kuste mijn hals. „Doe een paar ringen aan, die van goud, en misschien ook de gouden armband die Maggur heeft gestolen van zijn vriendin, voor we uit de heuvels vertrokken."
Ik deed wat hij zei. De sieraden waren niet opzichtig, maar verleenden de eenvoudige witte robe een zekere rijkdom. Ik deed ook de zwarte shireen voor, terwijl aan gene zijde van het smalle raam de zon rood neerdaalde op de daken van Ankurum. Maggur, Gleer en een paar doodshoofden gingen op de beste paarden die we hadden. Ellak, Darak en ik gingen in een soort rijtuig dat we voor deze gelegenheid hadden gehuurd - een muf, wrak vehikel, dat door twee dikke kleine paarden werd getrokken. Darak en Ellak schoven onrustig heen en weer. Ook Ellak was in een nieuw zwart tenue, en hij had zijn baard en wenkbrauwen geknipt en waarschijnlijk meer zijn best gedaan op het wassen dan hij gewend was. Ook hij, hoe verbazingwekkend het ook klinkt, zag er knap uit.
Het rijtuig zwaaide luidruchtig heen
en weer. ,,De regen is opgehouden. Terug lopen we," zei Darak
vastberaden.
2
Ik vermoed dat voor mannen als Darak onzekerheid leven is, en gevaar de wijn voor het leven. Op dat ogenblik, meegesleept, aangestoken door zijn opwinding en koelbloedigheid, besefte ik nauwelijks hoe dwaas het was wat we deden.
Het huis van de agent was aan de 'tuin'-zijde van Ankurum, hoog tegen de heuvel, met schitterende panorama's vanuit ieder venster, en uit brede terrassen bestaande straten, waar kleine fonteinen ruisten en tamme, felgekleurde vogels rondliepen. Lampen van albast gloeiden in de portico waar we door een bediende binnen werden gelaten. Op de muren waren fresco's aangebracht van naakte dansende meisjes. Ik kon zien dat Ellak maar met moeite een ruwe grap binnenhield. Maggur en de anderen bleven buiten. Het zou een saaie avond voor hen worden, tenzij ze gingen dobbelen of vechten met de andere knechten en dienaren die her en der bij taveernes waren achtergelaten.
Voorbij de vestibule bevond zich een vleugeldeur die toegang gaf tot een ruim vertrek, waarop andere ruimere vertrekken uitkwamen. Hier, tussen neerhangende slingers van bloemen, liepen gasten rond, converseerden beleefd met elkaar, nipten elegant van hun wijn en namen af en toe een hapje van een schaal hartige of zoete lekkernijen.
Ellak keek wat onbehaaglijk, Darak arrogant en ook ongeduldig en geïrriteerd. Een bediende kwam op ons toegelopen. „Darros van Sigko, heer?" Darak knikte.
Met een buiging en wat plichtplegingen ging de bediende ons voor, tussen de gasten door - de meeste aanwezigen staarden ons na - om een paar sierlijke binnenhuisfonteinen heen en een trap op. Daar begroette onze gastheer, een ronde, glimmende man, Darak met koele warmte, en keek toen vol verbazing naar mij. „U bent zeer welkom, heer Darros, zeer welkom. Ik ben zó verheugd dat u kon komen."
Daraks wenkbrauwen gingen minachtend omhoog terwijl hij glimlachte.
„Mijn genoegen."
,,En uw metgezellin ..." De kleine ogen gleden naar mij terug. Hij werd tegelijkertijd gefascineerd en afgestoten door mijn aanwezigheid. Als ik een vrouw uit de Vlakten was zou ik zo gemakkelijk onbehouwen kunnen zijn. Krijgers van de Vlakten en hun vrouwen werden in Ankurum niet vaak gezien, maar als ze zich in de stad vertoonden werden ze steevast behandeld als wilden. „Dit is mijn dame," zei Darak. Dat was het gebruikelijke eufenisme voor maîtresse. Toch keek de agent even benauwd. „Ik voel mij zeer vereerd door uw uitnodiging," zei ik, en hij werd onmiddellijk een stuk kalmer.
„Is het mogelijk dat ook u uit het noorden afkomstig bent?" vroeg hij verrast, maar zijn ogen gleden onweerstaanbaar naar mijn borsten.
, Ja," zei ik, „ondanks mijn nederige afkomst, want ik ben geboren in een krarl op de Vlakten, is mijn opvoeding meer dan adequaat geweest."
Darak grijnsde openlijk. „Ik meen dat er hier mensen zijn die mij willen spreken," zei hij.
„Inderdaad. Maar eerst het souper. Dan het amusement." Darak knikte. „Natuurlijk."
De ogen van de agent wendden zich nu naar Ellak, die drie roemers wijn van een blad gepakt had en ze achter elkaar naar binnen sloeg.
De maaltijd werd kort daarop opgediend - al was het oponthoud misschien nog te lang voor Ellak, die erop aanviel als een halfver-hongerde gier. Andere gasten keken ontsteld toe terwijl hij gebraden vlees in zijn mond propte en het vet dat in zijn baard droop wegveegde met stukken van het luxe brood. Darak, geïrriteerd, en misschien ook een beetje onzeker geraakt door de fragiele, kristallen subtiliteit van de etikette hier, deed geen poging hem tot de orde te roepen. Zelf at hij maar weinig en ik prikte hier en daar wat in wat mij werd voorgezet, zoals ik altijd deed. Maar Ellak boerde zich door elke gang heen, met een eetlust die ons drieën samen niet zou hebben misstaan. Ik had nog nooit iets gemerkt van zijn vraatzucht - alle bandieten aten als wolven - maar hier werd de halve eetzaal er stil van.
De maaltijd vond plaats in een reusachtig vertrek, verlicht door vele kaarsenkronen. De banken waren laag en zacht, de tafels waren eveneens laag, en het geheel was in een ruwe halve kring om een met platen marmer bedekt podium geschaard waar jongleurs en acrobaten en danseressen hun kunsten vertoonden, begeleid door kleine trommels en het holle geneuzel van doedelzakken. Toen de laatste schotels waren weggehaald, nieuwe vingerkommen en servetten en volgeladen dienbladen met wijn en zoetigheden naast de gasten waren gezet, zakte het middenstuk van de marmeren vloer naar binnen en omlaag. Het mechaniek moest kortgeleden zijn geïnstalleerd, en hier en daar klonken bewonderende en prijzende woorden. Dienaren renden naar de kaarsenkronen, lieten ze zakken en doofden ze. Langzaam kwam het stuk vloer weer omhoog. Het licht was nu erg zwak - een beetje rokerig rood, gearomatiseerd met wierook. Het stuk vloer was nu weer vlak en ik zag wat erop lag. Een naakte vrouw, haar witte lichaam bedekt met op de huid geschilderde zilveren blaadjes, een net van scharlakenrode juwelen tussen haar dijen. Toen ze opstond zag ik hoe ze haar gezicht gekleurd had - witte lippen, maar rood glinsterende oogleden, alsof ze een ogenblik daarvoor waren bevochtigd met bloed. Maar het was de slang die mijn aandacht gevangen hield. Om mij heen hoorde ik de mensen hun adem inhouden. De gasten zaten als verstard toe te kijken. Een paar vrouwen gilden, maar wendden hun blik niet af. Ook de slang was rood met wit; haar lichaam was even dik als het middel van de vrouw en minstens zeven meter lang. Muziek klonk op, traag en vloeiend, verglijdend van de ene klank in de andere, zich even lenig om de vrouw slingerend als de slang. Ze dansten samen, draaiend en kronkelend. Ze was een van die mensen die dubbele gewrichten schijnen te hebben - het kostte haar geen moeite om ook een slang te zijn. Plotseling kwam een man uit een deur in de muur gesprongen, midden tussen de gasten. Hij buitelde naar voren, naar het beweegbare vloerdeel toe, terwijl de vrouw zich achterover liet glijden, de slang om haar lichaam gewonden en wachtte.
Mijn bloed leek wel ijs. Het toneel voor mij benam me de adem. Het lichaam van de man was bedekt met goudkleurige verf. Waar hadden ze dit ritueel vandaan? Hadden ze het uit hun herinnering zonder het zelf te weten? Leefde de verdorvenheid nog steeds in hen - de erfenis van de vergane beschaving van de demonen uit wie ik voortgekomen was?
De dans ging verder en ze waren nu samen, in elkaar verstrengeld in een imitatie van hartstocht, terwijl de slang tussen de twee lichamen door kronkelde.
Toen zakte de vloer weer naar beneden en werden de kaarsen aangestoken. De gasten ontwaakten uit hun verstarring en begonnen te klappen.
„Wat een artisticiteit!”
„Een triomf van schoonheid."
Een dunne laag beschaving over hun weerzinwekkende verdorvenheid.
Ik keek naar Darak, en hij en Ellak zaten samen te lachen achter hun hand, sexueel opgewonden, maar op een eerlijke manier, zonder iets te verbergen onder een mantel van woorden. De agent kwam op ons toegelopen, door allen lof toegezwaaid over het schouwspel dat hij geboden had.
„Ah, Darros, daar is een man met wie u volgens mij goede zaken zou kunnen doen."
We stonden op. Ik liep achter Darros aan het warme vertrek uit en een koel terras op, dat uitzicht bood over de stad. Kleine boompjes in potten wiegden heen en weer in de nachtelijke bries. De maan stond hoog aan de hemel. Het was al laat, al brandden er nog wel lichtjes in Ankurum.
De man stond ons op te wachten, losjes tegen de balustrade geleund. Hij had een lange mantel aan, zwart, en zonder ornamenten. Zijn haar leek het enige waarop hij ij del was; het was geolied en gekruld, en heel lang; dat, en de schitterende robijn aan zijn linkerhand. De ring evenaarde de schittering in zijn ogen. Een hard, ouder wordend, berekenend gezicht. Ik vertrouwde hem niet erg, maar hij boezemde me ook geen weerzin of spot in. „Mag ik u voorstellen aan Darros van Sigko, onze befaamde handelaar. Raspar van Ankurum." De agent boog naar hen beiden en trok zich toen druk gebarend terug. Het kon hem blijkbaar niet veel schelen dat hij overbodig was in zijn eigen huis. De man knikte naar Darak en Ellak. Hij nam mijn hand en kuste die in een ceremonieel routinegebaar. Hij vroeg niet wie ik was, leek nauwelijks belangstelling voor me te hebben. „Hebt u genoten van het amusement van onze vriend?" vroeg hij aan Darak. „Heel ingenieus, vond ik, hoe mager de inhoud verder ook was. Enfin, u wilt ongetwijfeld graag over zakelijke dingen spreken, na zo'n lange wachttijd.”
„Ik wil graag over zaken spreken."
„Dat is uitstekend. Ik hoor dat u een paar wagenladingen metaal en wapens hebt, prima materiaal uit werkplaatsen in het noorden. Wellicht" - en hij glimlachte toegeeflijk - „bent u zich niet bewust van de mate waarin ik bij dit soort zaken betrokken ben. Ik ben welbekend in Ankurum, dat verzeker ik u. Uiteraard verwacht ik niet dat u mij zonder meer gelooft, maar ik kan al uw koopwaar aankopen, en wel onmiddellijk, zonder tussenkomst van een handelsagent.”
„Zo."
„Zo. Inderdaad. Maar voor we hiermee verder gaan ... Ik heb al heel wat verhalen over u gehoord. U bent een van de weinigen die met een karavaan Ankurum bereiken zonder de helft van hun waren kwijt te raken. Hebt u geen moeilijkheden gehad?”
„Moeilijkheden?"
,,Bandieten. Mij is verteld dat ze heer en meester zijn in de heuvels. Om nog maar te zwijgen over de stammen van de vlakte." Darak gebaarde even naar mij.
„Ik heb gezorgd dat ik van hen niets te duchten heb.”
„Ah, ja."
„En wat bandieten betreft," zei Darak, ,, hun manier van denken is me bekend. En ik heb toch mijn doodshoofden?"
„Schept u dan genoegen in gevaarlijk werk, Darros van Sigko?"
Darak zei niets. Hij keek Raspar van Ankurum recht in de ogen en glimlachte zijn harde glimlach. Het was theatraal, maar duidelijk genoeg.
„Ik zie dat ik het bij het rechte eind heb. En ik heb ook gehoord dat u voortreffelijk met paarden om kunt gaan. U schijnt een wild, ongebroken paard de baas te zijn gebleven op een marktplein in de stad. "
,, Ik heb van jongs af aan met paarden omgegaan, " zei Darak. „Goed. Hebt u ook van jongs af aan met strijdwagens omgegaan?" Van het ene ogenblik op het andere was de ontspannen sfeer uit het gesprek verdwenen. Dit was meer, veel meer, dan loos gepraat. Kalm vroeg Darak: „Waarom vraagt u dat?”
„Ik zal recht op de man af zijn, " zei Raspar, de man die dat nooit helemaal kon zijn. „Ik heb overwogen om mijn zakelijke belangen uit te breiden met het fokken van paarden. Ik heb al een stoeterij, een paar mijl buiten Ankurum, en van die stoeterij komt een span wilde zwarte paarden, drie dieren. Ik wil mijn reputatie nog groter maken door een jongeman - een jongeman die gevaar mint en evenveel weet van paarden als van vrouwen - met mijn span mee te laten doen aan de Sirkunix. En uiteraard dient hij te winnen. " Darak lachte, kort en scherp. Het zou een verachtelijk gebaar zijn geweest als zijn ogen niet zo geschitterd hadden. Ja, hij kon aan dit voorstel geen weerstand bieden. Hij reed nu al op de Rechte. Toen hij zei: „Ik ben bekend met strijdwagens, " wist ik niet zeker of dat waar was of niet. Hij voegde er nog aan toe: „Ik weet ook iets af van de wedren. Is het de ren waarover ik het meest hoor waarin u mee wilt doen?"
„Dat is de ren, " glimlachte Raspar. „Natuurlijk zijn er vele andere rennen en wedstrijden - alleen paarden en ook rennen met strijdwagens. Maar deze ren is de keizerin van de Sirkunix, en de winnaar verwerft ook de grootste prijs. " Nadenkend keek hij naar Ellak. „Natuurlijk zult u ook een boogschutter moeten zoeken. Misschien hebben ze u dit niet verteld, maar het dient een magere, kleine man te zijn, een jongen, als u die hebt. Behendig genoeg om overeind te blijven, en zo licht dat de paarden niet veel van hem merken. Hebt u zo iemand?" Darak keek even naar mij.
„Die heb ik. "
Boos en verward staarde ik terug. Ook ik had iets over deze wedren gehoord. Ankurum was er vol van en de mannen hadden er in het logement over verteld. De Sagare, heette hij, en hij was dodelijk. Zes strijdwagens, of meer, getrokken door drie paarden, met een menner en een boogschutter, die de andere strijdwagens onklaar moest zien te maken, in een hagel van pijlen van de schutters van de andere strijdwagens. De twee wetten van de Sagare schreven voor dat je niet op mensen of op paarden schoot, maar het was heel gemakkelijk om naast je doel te schieten - of je doel te raken, als je dat anders opvatte dan de bedoeling was. En verder waren er nog de vier obstakels, de vier elementen: aarde, lucht, vuur en water. Elk obstakel moest zes keer worden gepasseerd, want de wedren duurde zes ronden. Na de Sagare waren niet veel menners en boogschutters meer in leven. En Darak achtte ons beiden zo gering dat hij ons aan deze wedren wilde blootstellen, alleen maar omdat hij in zijn dwaasheid geen weerstand kon bieden aan de gril van deze man. „Nee, " zei ik. „Darros. "
Raspar keek me aan, hief zijn handen op, lachte. „Vergeef mij. Maar een vròùw?"
„Ze is bedrevener met de boog dan alle mannen onder me. En ze heeft het juiste gewicht - kijkt u maar, ze is klein en licht.”
„Natuurlijk dient u te bewijzen dat het waar is wat u zegt.”
„Daarvoor zal ik zorgen."
Ze praatten alsof ik er helemaal niet bij betrokken was, terwijl ik toch de ellendigste taak had, het slachtoffer was van de oude bloeddorstigheid van een stad, kleur voor het zand van hun arena. „Nee," zei ik nog een keer. „Heb je me niet gehoord?”
„Wellicht is uw vrouwe verstandig," zei Raspar. „Misschien heeft ze gehoord dat elke boogschutter achter zijn schild tot het middel naakt moet zijn."
Deze stupide opmerking maakte me nog woedender dan ik al was.
Ik zei niets.
„Goed," zei Raspar, „we kunnen dit morgen bespreken. De komende ochtend stuur ik een man naar uw logement. Het vijfde uur na de dageraad ongeveer? Ik zal u mijn stoeterij laten zien, Darros -wellicht vindt u het geheel interessant. En nu moet ik helaas afscheid van u nemen." Hij boog naar mij, knikte naar Darak, liep over het terras en verdween in het vertrek met de kaarsenkronen. Darak draaide zich om naar Ellak. „Ga Maggur halen en sleep de rest uit de bordelen. We gaan zo meteen weg."
Ellak grinnikte en liep weg.
Darak leunde achterover tegen de balustrade en begon met zijn rusteloze vingers een plant uit het marmer te trekken. , Je begrijpt toch wel," zei hij na verloop van tijd, „dat deze man alles koopt wat we te bieden hebben, snel, en voor een hoog bedrag, als we doen wat hij wil.”
„Als we doen wat zijn makke honden doen," zei ik. „Het is het waard," zei Darak. „We kunnen hier niet altijd doelloos rond blijven hangen en wachten tot een boodschapper uit het noorden in galop hierheen komt en ze inlicht over de hinderlaag bij de rivier. Het duurt wel even voor dat gebeurt, maar zet Raspar de voet dwars en misschien werkt hij zó tegen dat we nog hier zijn als de koerier arriveert. En de prijs is hoog. Driehonderd gouden ovalen voor de wagenmenner en tweehonderd voor de boogschutter.'' „De boogschutter zou twee keer zoveel moeten hebben.”
„Die zou niets zijn zonder de man die de paarden ment.”
„Zoek maar een ander," zei ik. „Als je zo graag wilt sterven, sterf dan maar alleen. Ik ben geen slavin-echtgenote die verbrand dient te worden op jouw brandstapel."
„Vroeger had ik het Kel kunnen vragen," zei hij.
Ik wendde me af, en een koud gevoel stroomde door me heen. Een ogenblik later voelde ik zijn hand warm op mijn arm. „Luister," zei hij. „Ik zoek wel een ander. Maar je hebt al eerder aan mijn zijde gestreden en gevochten. Ik durf mijn rug aan jou toe te vertrouwen." Ik keek naar hem omhoog en zijn gezicht stond gespannen. „Ik geloof niet dat je kunt sterven," zei hij. Hij draaide de krullen van mijn haar om zijn vingers, terwijl ik hem aanstaarde. En na een tijdje scheen ik door hem heen te staren, naar de vulkaan. Naar het mes van Shullatt, naar de bliksem die me bij de zuilen getroffen en tegen de aarde geworpen had, zonder me zelfs maar een brandwond te bezorgen. Bij een andere gelegenheid had ik mijn oren misschien gesloten, maar nu niet. „Nu gaan we weg," zei hij. Hij nam me bij mijn arm en leidde me het grote vertrek door, toen door andere vertrekken, de vestibule, de portico, de terrasvormige tuinen, en zo de straat op. Dat zal tenminste wel de route zijn geweest die we volgden. Ik zag er niets van.
3
De nacht was koel, niet koud. Er brandden nu niet veel lampen meer in vensters en nissen. Branders op straathoeken wierpen een oranje gloed over ons gezicht. En ook de maan was oranje, lager aan de hemel, en minder scherp afgetekend.
Abrupt vond ik het onprettig en verstikkend, het logement waarheen we teruggingen.
,,Ik wil niet naar die kamer," zei ik tegen Darak. Hij draaide zich zonder een ogenblik te aarzelen om naar Ellak en de anderen. Een kamer met vier muren was nooit een plek waar Darak zich erg op zijn gemak voelde.
„Gaan jullie maar op eigen gelegenheid terug. Wij gaan een andere kant op."
Ze wendden de teugel en reden weg. Alleen Maggur niet. „Nou, grote os, waar wacht jij op?"
„Geen goed idee, helemaal alleen 's nachts rondlopen in een vreemde stad," zei Maggur. En ernstig voegde hij eraan toe: „Misschien zwerven er wel beurzensnijders en rovers rond." Darak hield zijn gezicht uitdrukkingloos.
„Ah, ja," zei hij, „een eerzaam burger zoals ik zou dat soort gevaren bijna over het hoofd zien." Maggur grinnikte.
„Ervandoor, idioot," zei Darak. „Ik kan alles aan wat we tegenkomen. Bovendien wordt er elke nacht door de soldaten van de stadsvoogd patrouille gelopen om de orde te handhaven. Ik kan altijd een van die patrouilles roepen.'' Hij gaf Maggurs paard een klets op de bil en het draafde weg, een nog steeds grinnikende Maggur in het zadel.
En dus wandelden we.
Het was een vreemd, stil intermezzo. Lange tijd zeiden we niets tegen elkaar, liepen we zelfs niet dicht naast elkaar. Toch scheen hij niet slecht op zijn gemak in mijn gezelschap. Eén keer, toen twee soldaten op patrouille langskwamen, sloeg hij zijn arm om me heen. Ze keken nauwelijks naar ons - twee minnaars die van een late maaltijd naar huis terugkeerden, misschien. Er was een klein riviertje dat door Ankurum liep, met stenen muren erlangs, maar heel ondiep. Op het water dreven dingen die er door de mensen ingegooid waren: kapotte aarden kommen, schillen van vruchten, een kleine verdronken witte pop. We volgden de loop van de rivier, een gevaarlijke onderneming, waarbij we over muren moesten klauteren, door tuinen moesten sluipen, en ook over braak land, begroeid met stekelig onkruid. We waren kinderen, die nacht, die hun lachen smoorden achter hun hand en geruisloos langs donkere ramen gleden. Tenslotte verdween de rivier onder de grond, een smalle stenen muil tussen wat bomen in, waar bloemen hun bleke gezichten naar ons ophieven vanuit het lange gras. „Zo meteen is het ochtend," zei Darak.
Hij duwde me tegen een boomstam, hief de sluier van de shireen iets op en kuste me.
„Darak," zei ik. Ik zocht steun tegen zijn lichaam en sloot mijn ogen. „Darak, ik ben bang. Bang van mezelf." Hij hield me een eindje van zich vandaan.
„We zijn allemaal bang van onzelf," zei hij. „Maar we weten het niet allemaal."
Ik vond het niet vreemd dat hij zoiets begreep, deze bandiet, die nu alleen maar brandde van verlangen om zijn leven te wagen in de arena.
Toen we weggingen, hing de onmiskenbare geur van de dageraad in de lucht.
We zagen toen wat de formele, beschaafde straten van Ankurum voor gebruikers hadden als de mensen er niet waren. Grote kikvorsen kwaakten ons vanuit elke tuin toe en staarden ons met hun juwelenogen aan. Op het plaveisel was een kolonie slakken bezig aan het gras dat tussen de stenen groeide. Twee heuvelvossen, zilverig in het duister, hun staart stijf, hun kop minachtend opgeheven, draafden door een brede straat langs ons heen. Een eindje verder wachtte de één beleefd tot de ander zijn behoefte had gedaan tegen een stenen boog. Toen renden ze getweeën op hun tikkende nagels de hoek om.
Ik draaide mijn hoofd om om naar een enorme witte ster te kijken, verbaasd over haar helderheid en grootte in de lichter wordende hemel. We waren op een open plek, de gebouwen om ons heen niet erg hoog. Ik bleef staan. „Kijk."
We keken naar de ster die zelfs toen we stilstonden bleef bewegen, en langzaam, als een blinkende traan, over de daken van Ankurum gleed.
„Wat kan dat nu zijn?" vroeg Darak zacht. Ik dacht aan Asutoo en zijn gepraat over goden die in zilveren strijdwagens door de hemel reden en af en toe op aarde kwamen. Plotseling kwam ik in de greep van een heftige angst: dat dit ding neer zou vallen in de straat, fel en schitterend, en dat er prachtige brandende reuzen uit zouden komen die met hun blik vlees van beenderen konden smelten.
Maar plotseling, alsof zij voelde dat wij naar haar staarden, verhoogde de ster haar snelheid en verdween in een wolk.
Zwijgend bleven we staan. Mijn huid tintelde. Abrupt voelde ik dat we niet alleen waren. Heel langzaam draaide ik me om en keek om me heen. Overal waren schaduwen, maar achter geen enkele scheen zich iets tastbaars te verschuilen. Ik zette het gevoel van me af. „Darak," zei ik, „laat dat bewegende licht een voorteken zijn. Ik rijd met jou in de Sagare."
Maar als het een voorteken was dan was het een zwart voorteken. Een gevoel dat de ondergang naakte was in mij. Ik zou met hem rijden omdat ik daartoe werd gedwongen door angst. Een duister iets in mijn geest wikkelde zich af, stuk na stuk. Het fluisterde, zacht als het geritsel van zijde, dat hij zou sterven in de Sirkunix van Ankurum, omdat hij al te vaak de dood had getart.
4
De man van Raspar kwam vroeg en moest op ons wachten. We waren laat wakker geworden in ons bed in de herberg, nog steeds in elkaar gestrengeld. Onze kleren, alles, lag op de grond. De witte zijde van mijn gewaad, gisteren pas gemaakt, was gekreukt en geplet, aan de zoom en bij de knieën gescheurd door stenen en dorens, bruin en groen gevlekt door mos en gras. Het collier van jade lag nog om mijn hals en Darak had over mij heen gelegen en met zijn gewicht de contouren in mijn hals gedrukt. Toen we klaar waren ging Raspars dienaar, een drukke jongeman met een gelige huid, ons voor naar de stallen. Darak, Ellak, Maggur en ik reden achter zijn dikke rossige merrie aan, door de kronkelige straten van Ankurum heen - nu zonder vossen - de Kringpoort uit en omhoog, de heuvels in.
Het was een scherpe blauwe ochtend, en de lucht was heel zuiver en koud. De bergen leken dichterbij en duidelijker - een indruk die sterker werd naarmate we hoger kwamen - grijs, doorspikkeld met wit, en lager, bedekt met zware dennebossen. We passeerden een kleine stenen tempel met rode zuilen, een heiligdom van de godin van de slingerplant.
De stoeterij was maar een uur rijden van de stad vandaan. Het was een rijk bezit, dat niet alleen gebruikt werd om paarden te fokken, maar ook als boerderij; er waren wijngaarden, en er werd kaas gemaakt. Het leek er veel op dat Raspar graag overal bij betrokken was. De gebouwen, van Ankurum-steen, met rieten daken, allemaal overwoekerd door de legendarische slingerplant, stonden om een vierkante binnenhof. Verderop zagen we de wijngaarden en weiden met melkkoeien, een paar boomgaarden, en nog verder het terrein van de paarden.
Eén in een bruine mantel geklede Raspar, hoffelijk maar zakelijk, liet wijn brengen, maar verknoeide geen tijd met beleefdheden. In een open rijtuig reden we over het vruchtbare land. Hij keek een paar keer onderzoekend naar mij en mijn mannenkleren, maar zei niets. Met Darak voerde hij een vriendelijk gesprek over het land en wat het opbracht.
,,De stadsvoogd zelf wil alleen mijn kaas op zijn tafel," zei hij. „Een grote eer." Het was wel duidelijk dat Raspar hei helemaal geen grote eer vond - dat hij het alleen amusant vond omdat het van zijn kaas een gewild artikel maakte.
De druivenoogst was al begonnen. Vrouwen liepen over de terrassen met manden op de heup. Ellak bekeek ze met een schattend oog. Populieren stonden langs de avenue tussen de velden van de stoeterij. Zwarte, grijze en bruine paarden draaiden zich om en galoppeerden van ons vandaan en gooiden hun lange hoofden omhoog. We reden tussen een aantal gebouwen door, waarschijnlijk stallen en schuren. Verderop bevond zich een grote open ruimte, een enorme ovaal, met een hoge haag van stokken eromheen. In het midden was een tweede, kleinere ovaal - een verhoogd podium van ruw uitgehouwen rots. Het rijtuig hield stil.
„De oefenbaan," zei Jaspar effen.
We stapten uit en uit een van de stenen gebouwen kwam een man op ons toelopen. Hij was mager en gebruind. De zon had rimpeltjes getrokken rond de ogen die zwart en rusteloos waren als bij een hagedis. Hij hinkte een beetje, zijn rechterzij vreemd verwrongen, weggedraaid van de arm die er niet meer was. Zijn linkerarm hield bij de pols op. Hij was nog een eind van ons vandaan toen Raspar met zachte stem zei: „Dit is Bellan. Hij bekleedt deze positie sinds hij verongelukte in Coppain, twee jaar geleden. Nu is hij mijn paardenmeester. Hij heeft veel rennen van het slag van de Sagare gereden, en ze allemaal gewonnen."
Bellan kwam naar het rijtuig gelopen, boog naar Raspar en liet even zijn ogen over ons gaan. Ik had bitterheid verwacht, haat zelfs. Er was toch zeker wel haat voor Darak, recht en rijzig, de menner die Bellan nooit meer zou zijn? Maar van haat merkte ik niets. Hij glimlachte en knikte naar Darak toen Raspar ze aan elkaar voorstelde. Hij maakte een vriendelijke en tegelijk afstandelijke indruk. Zijn stem was diep en klonk vreemd aangenaam. „Als meneer klaar is heb ik een strijdwagen voor hem." Een stalknecht kwam om de gebouwen lopen. Hij had een onversierde metalen strijdwagen bij zich, met drie kastanjebruine paarden tussen de bomen.
„Om zin in het mennen te krijgen," merkte Raspar op. „De zwarte dieren komen later. Eén ronde."
Een stuk van de omheining werd weggeschoven en de wagen met de paarden werd naar binnen geleid. De paarden schraapten met hun hoeven over de grond en schudden met hun hoofd; ook al waren het niet de wilde zwarte waarop Raspar zo trots was, het waren toch renpaarden, grillig en nerveus. Darak keek even naar hen, trok zijn tuniek uit, gaf die aan Ellak, en steunde toen op een wiel van het rijtuig terwijl Maggur zijn laarzen uittrok.
Bellan gromde even goedkeurend.
Darak liep door de opening in de omheining en om de wagen heen, tot hij voor de paarden stond. Hij streelde ze even, al pratend, toen, kennelijk tevredengesteld, klom hij in de bak van de strijdwagen. Hij maakte de gevlochten teugels los van de knop op de rand van de bak, trok ze uit elkaar en liet ze even neerkomen op de rug van de paarden, zodat ze begonnen te lopen. Ze pasten slecht bij elkaar en liepen ongelijk, maar hij had binnen een ogenblik door waar hij met deze dieren aan toe was. Het paard aan de rechterkant liet hij met rust, het paard aan de linkerkant hield hij met teugel en bit in, en het middelste paard kreeg een tik met de teugel, zodat hij wat voorop liep. Eerst ging de wagen langzaam, niet veel sneller dan een man lopend vooruitkomt. Ik zag hem bewegen in de bak toen zijn blote voeten met hun eigen zintuigen het evenwicht uitprobeerden. De ongelijkmatigheid gleed weg uit de drie paarden toen ze de teugels voelden. Ze kwamen tot rust, werden bijna een eenheid, en hij begon ze wat meer vrijheid te geven. Halverwege de baan kwamen de teugels slap te hangen en toen strak te staan, en abrupt waren ze in galop. Ik zag dat Darak inderdaad bekend was met strijdwagens, al had ik er geen idee van waar of wanneer hij deze vaardigheid had opgedaan. Ze schenen nu één ding, één vliegend ding, een eenheid van beweging. Stof stoof omhoog, bitter goud in het zonlicht. Ik keek om me heen. Ellak grinnikte, Raspar aaide over zijn kin, een flauwe glimlach om de lippen. Bellan, bij de omheining, stond voorovergebogen. Zijn ogen flikkerden, zijn adem ging snel, zijn neusvleugels waren wijd opengesperd, zijn voeten hadden geen ogenblik rust, zijn onbruikbare linkerarm trok krampachtig. Hij reed mee in de strijdwagen.
Ze maakten de draai, licht en snel, een blikkerende vlek achter het rotsplateau, dat de Skora van de Sirkunix voor moest stellen. De tweede draai, en door het opstuivende stof zagen we hoe de koperen kracht van de paarden werd ingehouden. De strijdwagen verminderde snelheid en kwam tot stilstand. Darak keek ons aan. „Goede paarden, Raspar, maar ze passen slecht bij elkaar." ,,Ik weet het. Je hebt beter verdiend."
De paarden, boos over het zo abrupt afbreken van hun snelle ren, zetten zich weer in beweging. Darak trok hard aan de teugels en de knecht rende naar hem toe om ze los te maken en terug te brengen naar de stal.
Darak kwam door de omheining gelopen, zijn bruine lichaam een tikje wit van het stof.
,,En, Bellan?" vroeg Raspar.
,Ja," zei Bellan. Hij draaide zich om en keek Darak aan. „Een man met talent voor strijdwagens heeft in zijn uiterlijk iets, net als de leeuw in de woestijn - goed verborgen, maar gemakkelijk te zien als hij in aktie komt. Heb je nog nooit met wedrennen meegedaan?"
, ,Niet in een stadion. Er was een baan in ..." Darak aarzelde, want hij wilde geen plaats noemen waar hij een keer was geweest, ,,... in een stad waar ik enige tijd heb doorgebracht. Ik had verder toch niets omhanden."
, Ja," zei Bellan, „de gave van de goden behoort je toe, en je speelt ermee. Je bent een menner, maar ongeoefend, roestig. Net als een goed wiel zal er veel gesmeerd moeten worden voor je klaar bent voor de wedren. Maar een goed wiel ben je. Nu laat ik je mijn zwarte proberen. We zullen zien of ze je mogen." Ze hadden ze al gebracht. Ze waren verbazingwekkend in het licht van de zon, onwerkelijk, drie dieren uit gitzwarte steen, gepolijst tot ze een zilveren glans hadden, met robijnen in hun neusgaten. Ze stonden heel stil, maar er was niets rustigs aan hen. Ze wachtten, gespannen en gevaarlijk.
„Stel onze vriend aan hen voor, Bellan," zei Raspar.
„Met uw verlof had ik liever dat hij dat zelf deed."
Darak haalde zijn schouders op. Hij liep naar voren, met gestage tred, maar niet langzaam. Een huivering voer door hen heen. Alle drie de hoofden gingen omhoog, bijna op hetzelfde ogenblik. Darak lachte zacht. Hij was nu al onder hun bekoring. Hij keek niet naar links of rechts, maar liep direkt op het middelste dier af. Het paard liet zijn tanden zien en de andere twee ook. De voorste hoeven gingen iets omhoog, onzeker. Daraks hand gleed, resoluut en strelend, over de satijnzachte neus. Al strelend trok hij het donkere hoofd omlaag, fluisterend. Het was sensueel, bijna sexueel, vreemd mooi. Het paard streek met zijn hoofd langs zijn schouder. De andere twee staken hun hoofd naar voren om ook aandacht te krijgen. Bellan grinnikte.
„Heel goed, heel goed, beste Darros."
„Eén stel hersens in drie paarden," zei Darak. „Gaan ze zo ook over de baan?"
„Probeer ze maar eens uit. Ze laten zich nu wel door je leiden. Maar niet meer dan twee keer. We hebben ze hierna ook nog nodig en ze mogen niet moe worden. Bovendien hebben we veel te bespreken." De stalknecht zette ze tussen de bomen en gespte het tuig aan. Darak stond in de bak, vol ongeduld om te beginnen. Het zwarte span beefde, trillend van energie. De stalknecht draafde van de baan en deed het hek dicht. De teugels bewogen even en trokken toen strak. De eerste keer was het een snelle vlucht geweest, maar dit was een razend vuur. Zwart vuur, dat door olie sprong. De paarden strekten hun halzen, stormden vooruit, als wilden ze de schaduwen inhalen die ze bij de eerste ronde op de grond geworpen hadden. En ook Darak boog zich voorover. Te snel nu om duidelijk te zien, alleen de bocht, de vaart, als een orgasme, onstuitbaar, de wereld iets dat was verstard, bevroren om deze kern van snelheid. Ik besefte dat ik met hen mee moest snellen - hier te staan kijken was heiligschennis. „Genoeg! Sta, hond uit Sigko!" bulderde Bellan. De strijdwagen vlamde, gloeide, doofde traag zijn vuur. De paarden draafden de bocht om naar ons toe. „Had ik niet gezegd dat je twee keer mocht, niet meer?" Darak grinnikte.
„Zij en ik vergaten het."
„Dan moeten zij en jij leren te gehoorzamen." Maar ook Bellan glimlachte.
Darak boog, stapte uit de bak, pakte de lichte kleden die de stalknecht was gaan halen en legde ze zelf over de paarden. Ze wreven hun hoofd tegen hem aan.
Ellak keek verbaasd. Hij had zijn aanvoerder nog nooit met een glimlach de bevelen en beledigingen van een ander zien slikken. Misschien had hij wel een vechtpartij verwacht; hij keek nogal onzeker, maar zijn aandacht werd afgeleid door een mooi meisje dat ons koele wijn kwam brengen.
„Darros, er is veel dat je zult moeten leren en voor de zwarte geldt hetzelfde. Daar moeten we aan werken. Je weet iets van de Sagare, heb je gezegd. Dank zij de vooruitziendheid van mijn wijze meester weet je er binnen niet al te lange tijd veel meer van." Hij knikte naar de baan. „Aarde, lucht, vuur en water. Een wedren van vreugde, angst en haat. Maar eerst een andere zaak. Je boogschutter." Hij keek naar Maggur, naar Ellak, die zich een eindje had teruggetrokken, samen met het wijnmeisje. „Deze mannen zijn te zwaar. Het span hoeft van de boogschutter niet te houden, zoals ze van de menner houden, maar ze moeten hem kunnen verdragen.”
„Darros heeft zijn vrouwe voorgeslagen als boogschutter," zei Raspar.
Bellan keek verbaasd. „Een vrouw? In bed misschien gracieus, maar in een strijdwagen zo lomp als een os.”
„Ik ben Darros' boogschutter," zei ik.
Bellan keek me aan, intens, voor het eerst met belangstelling.
„U? Ik hield u voor een knaap van een van de stammen. Nu zie ik dat u dat niet bent. Vergiffenis."
„Alleen vrouwen van de stammen hebben een shireen voor het gelaat," zei ik.
„Werkelijk?" Bellan maakte zich niet erg druk over zijn vergissing. „Kunt u schieten?"
„Ik ben Darros' boogschutter. Dat heb ik al gezegd."
Nu keek hij me echt schattend aan.
„Klein. Gewicht goed." Hij draaide zich half om en schreeuwde naar de stalknecht die meteen aan kwam rennen. „Zorg voor een doelwit. En een boog en gladde pijlen."
Ik dacht dat ik mijn kunde zou moeten bewijzen door op een vast doel te schieten, maar dat was niet zo.
De kleden werden van de paarden gehaald. Darak stapte in de bak en ik ging achter hem staan. Bellan hinkte achter ons aan. „Wat denken jullie nu, zwarte liederen uit de nacht?" zei hij tegen de paarden. Hij wreef zijn gezicht tegen hun neus en ze reageerden meteen. Toen liep hij om de wagen heen. „Doe uw laarzen uit. U moet het leven onder u voelen, het leven van de strijdwagen. Uw voeten moeten als handen en hartslag zijn om u in evenwicht te houden. Ik haal wel een paar sandalen; uw voetzolen zijn natuurlijk nog te zacht."
„Mijn voeten zijn hard." Ik deed de laarzen uit. Het begon warmer te worden en de metaalstroken van de bodem waren heet van de zon. Ik voelde me duizelig van spanning, de lucht om me heen broos als versplinterd blauw glas. Ze reikten me de boog aan en de pijlen, die waren voorzien van lange rijen veertjes. Ik had niet geweten wat ze bedoelden toen ze ze 'glad' noemden. Dat zou ik later wel te weten komen.
De stalknecht bevestigde een metalen stang aan de open achterkant van de bak, ongeveer ter hoogte van mijn middel. Twee mannen op kleine paarden reden de baan op en bleven achter de strijdwagen staan. Tussen hen in hing een groot ovaal doel aan een touw. Het was voorzien van stukken donkerblauw, geel en rood gekleurde stof.
„Als de strijdwagen op snelheid is, mik dan op de kleuren van het doelwit," zei Bellan. „Blauw is het best, want dat is het moeilijkst om te zien, rood is redelijk en geel is matig." Hij liep de baan af. Het hek ging weer dicht. Een schok. Ik ving hem op. Nog een schok. Ik werd tegen de metalen stang geslingerd en snakte naar adem. Die vervloekte Darak. Ik hoorde hem lachen. „Moed houden, Imma."
Mijn voeten zochten naar steun op de bewegende, schokkende bodem, een eind uit elkaar, boven de wielen. Ik spande mijn spieren, gaf mee met het bewegen van het metaal en wachtte. We gingen nu snel. De stoffige grond snelde onder ons door, een schimmige vlek zonder details. Achter ons, recht tegenover mij, galoppeerden de paarden, het doelwit heen en weer zwaaiend tussen zich in. Ik hief de boog op, zette me schrap, richtte en schoot. De pijl ging naast. De snelheid van de strijdwagen joeg het haar langs mijn ogen en mijn gezicht. Ik zou het moeten vlechten of in een knot binden, zoals de krijgers van de krarls deden. Weer richtte ik en schoot. De pijl raakte de rand van het doelwit en viel op de grond. De strijdwagen liep nog steeds met ongelooflijke snelheid uit op de ruiters. Weer een schok, die me bijna over de ijzeren stang slingerde. Ik wankelde tegen de metalen wand van de bak, knipperde met mijn ogen om het stof weg te krijgen, richtte en schoot. De pijl ging omhoog, suisde omlaag en raakte rood. Ik rechtte mijn rug en ontspande mijn knieën een beetje. Ik veerde zo wat beter mee met het schokken van de ijzeren vloer van de bak. Ik boog me over de stang heen en schoot achter elkaar drie pijlen in het blauw. „Darak," zei ik, „drie keer blauw, één keer rood." Hij hoorde me niet.
De ruiters liepen op ons in. Ik raakte de meeste rode stukken en heel veel blauwe. Nu waren ze voor ons. Ik draaide me om en schoot van de zijkant. De rest van het rood. We gingen ze voorbij. Ik raakte het geel en twee keer blauw. Bellan gebaarde dat we moesten stoppen.
Ik liet Darak alleen met de paarden en liep naar hem toe. Het doelwit leek wel een stekelvarken, zoveel pijlen zaten erin. Ik had vijf blauwe vlakken blanco gelaten.
„Ik zie dat u geel eigenlijk beneden uw waardigheid vond," zei Bellan. „Dit is heel goed. Ik heb voortreffelijke boogschutters onder mijn ruiters hier. Die doen dit bij wijze van verzetje. Ze raken hoogstens drie, vier keer blauw, vijftien keer rood. U hebt twintig keer blauw en vijfentwintig keer rood, het maximale wat u in die kleur behalen kon." Raspar glimlachte.
„Ik laat u over aan de goede zorgen van Bellan," zei hij. „Misschien wilt u vanavond te mijnen huize de maaltijd gebruiken?"
5
En zo vielen onze dagen in een nieuw patroon, een vreemd patroon, dat was samengesteld uit één streng wildheid, één streng zakelijkheid en één streng elegantie, samengevlochten tot een vreemd geheel.
De wilde streng was de oefenbaan. Die eerste dag, met zijn paarde-zweet, metaalzweet, de prikkelende peper van het stof en inspanningen die ons fysiek bijna braken en volkomen uitputten, was niet meer dan de proloog, een eerste inleiding op kunde, ongemak en gevaar. Bellan was een harde, veeleisende leermeester. Hij vloekte even hard als een bandiet toen Darak er niet in slaagde om te doen wat hij wilde en Darak luisterde, zonder boos of wrokkig te worden, en probeerde het dan opnieuw tot het lukte. Elke avond lag hij op het bed in het logement en wreef ik zalf in de lange pijnlijke voor langs zijn ruggegraat, waar de drie zwarte paarden, wild trekkend aan de teugels in zijn handen, zijn lichaam in tweeën hadden proberen te scheuren. Op zijn naakte lichaam had Bellan niet alleen veel littekens, maar ook langs zijn ruggegraat een lange harde witte plek, zo taai als leer. Bij mij was elke dag mijn rechterarm gehavend door de schaafwonden van de handgrepen van het schild. Hier was het feit dat ik nooit littekens overhield een nadeel - er vormde zich geen dikke, ongevoelige huidlaag. Elke ochtend was mijn arm weer intact, maar elke avond was de huid weer kapot door het schaven van dat bronzen monster. Mijn zelf-herstellende lichaam maakte me zo kwetsbaar als een kind - alleen bij mijn voetzolen was het anders, die waren zo hard als ijzer geweest, van het ogenblik van mijn ontwaken onder de berg af. Bellan dacht niet verder dan dat ik een zacht meisje was, ondanks mijn vaardigheid met de boog. Hij zei dat ik linnen banden om de plekken moest winden en liet binnenin de metalen grepen leren ringen zetten. Dat hielp, maar het was ook daarna nog erg genoeg.
De derde dag, toen we dachten dat we bedreven waren met boog en strijdwagen, begon Bellan ons in te wijden in de echte moeilijkheden van de wedren. Ik had het stadion in Ankurum nog niet gezien, en de Rechte, met alle obstakels waarvan hij voor de Sagare werd voorzien, evenmin, maar dank zij Raspar werd de oefenbaan een behoorlijke copie van de baan waarover de echte wedren plaats zou vinden. Nu werden we geconfronteerd met de obstakels van Aarde en Lucht. Verraderlijk, en meer dan dat, waren ze. We konden eigenlijk alleen in de arena bewijzen hoe vaardig we waren geworden. Aarde was een eikehouten wand op wielen, die voor de wedren in de grond werd verankerd. Er waren altijd op zijn minst zes strijdwagens die onderling strijd leverden om deze vier openingen; we wisten al dat er dit jaar zeven spannen meededen in de Sagare -onszelf niet meegerekend. Lucht bestond uit twee gaten in de grond, niet meer dan anderhalve meter wijd, maar een meter of tien lang. Aan weerszijden en ertussen was er meer dan genoeg ruimte, zodat een enkele strijdwagen er weinig moeite mee had. Maar als er een aantal strijdwagens bij elkaar was kon het niet anders of één of meer liepen in de val; een paard kon zijn benen breken en als de wielen erin bleven steken werden de menner en zijn boogschutter waarschijnlijk uit de bak geslingerd, het gat in, of onder de hoeven van een span achter hen. Twee dagen oefenden we op de wand van de Aarde, samen met twee oefenwagens van Raspar, gemend door mannen van Bellan. Er gebeurden ongelukken, maar geen ernstige.
Een man brak een been, en een span, niet het onze, sloeg op hol en daverde dwars door de houten wand heen. Gelukkig was het hout maar dun en liep niemand veel letsel op. De twee dagen daarna oefenden we op de gaten van Lucht - niet zo diep als in de arena, en gelukkig bedekt met lichte vlonders van vlechtwerk. De paarden waren er een paar keer bijna ingestort, maar aan het eind van de tweede dag hadden we geleerd om even te versnellen of in te houden, zodat we erlangs schoten of op ons gemak na de anderen onze route konden kiezen, waarna we de paarden weer de vrije teugel gaven als de baan open voor ons lag.
Toen kwam het Water. Raspar beschikte niet over de ondergrondse bronnen die onder de Sirkunix omhoogborrelden; in plaats daarvan leerden we onze les op een harde manier. Onder een waterval uit gigantische emmers, met kettingen eraan die werden bediend door Raspars lachende, spottende dienaren. Mijn boog en pijlen werden honderd keer kletsnat en onbruikbaar voor Darak deze hindernis onder de knie had en ik had geleerd hoe ik ze moest beschermen met mijn schild als hij zijn baan verkeerd berekende. En toen kwam het Vuur.
Het was de tiende dag en in Ankurum waren de Spelen al begonnen. De Sirkunix bevond zich zo dicht bij de stadsmuren dat, als het overdag stil was, af en toe een gebrul van woede of vreugde tot de stoeterij doordrong. Ze waren nu bezig met worstelen, dierengevechten en acrobatiek. De wedrennen zouden over vier dagen beginnen, en twee dagen daarna kwam de wedren die het geheel zou bekronen, de keizerin, de Sagare. Die tiende dageraad wisten we dat we nog zes dagen hadden om ons voor te bereiden op de overwinning of de dood. Dus reden we tussen de vlammende staken door die de zuilen in de arena symboliseerden, en we deden het goed, omdat we het goed moesten doen.
De villa bij de stoeterij was koel en wit; de weinige meubels die er stonden waren smaakvol. Hier waren de strengen zakelijkheid en elegantie uit de gevaarlijke vlecht te vinden. Hier was de handelsovereenkomst tussen Darak en Raspar getekend, geparafeerd door getuigen en alweer bijna vergeten, zo onbelangrijk was hij, vergeleken met de voorbereidingen voor de wedren. Daraks koopwaar was weggehaald. Hij had er een goede prijs voor gekregen, een prijs, verzekerde hij me, die hoger was dan waarop hij had kunnen hopen als hij gebruik gemaakt had van de diensten van een agent.
„Als we de Sagare eenmaal gewonnen hebben kunnen we terugrijden als koningen," zei hij, maar zijn ogen hadden de afwezige, schitterende, koortsige uitdrukking van die van Bellan. Hij was de wagenmenner, naar geest, lichaam en ziel; zelfs als hij sliep voelde ik zijn lichaam trillen, meegaan met de razende wagen. In het duister ging hij nog maar zelden tot mij in. Hij was uitgeput; bovendien had Bellan ons allebei gewaarschuwd, uitdrukkingloos, maar zonder een blad voor de mond te nemen.
„Als jullie verstandig zijn laat je elkaar in bed met rust tot dit achter de rug is. Een man ment met zijn hoofd, zijn handen, zijn voeten en zijn lendenen. En je vrouw - als je haar nu toevallig zwanger maakt ben je verloren. Wanneer bloed je?" vroeg hij aan mij. Ik zei dat ik dat niet wist. Bij mij scheen dat niet met vaste tussenpozen te gebeuren, zoals bij andere vrouwen. „Ik zorg wel voor een drankje," zei Beilan. „Dan blijf je droog totdat de wedrennen voorbij zijn. Vrouwen ..." Hij maakte een geërgerd gebaar. „Als je niet zo'n genie was met die boog van je zou ik je niet eens bij dit ding in de buurt laten komen."
En zo, op de tiende avond, de wedren zes dagen in het verschiet, zaten we aan tafel met Raspar, de maaltijd achter ons. Kaarsen flakkerden en sloegen lichte kleuren uit de zilveren borden en de onyx bekers. Buiten lieten krekels zich horen in de warme schemering. , ,U bent wat ik dacht dat u was,'' zei Raspar tegen Darak. , ,U hebt ze in bedwang gehouden door de vlammen. Let wel, ze zijn erop geoefend om vlammen in de ogen te kijken, van hun geboorte af aan. Ik heb mannen aan een Sagare zien beginnen met paarden die niet gewend waren aan vuur, en ik zal het in de toekomst nog wel vaker zien. Dwaasheid is het, die maar op één manier kan eindigen." Hij schonk zijn eigen beker en die van Darak vol. „Ik heb uw naam opgegeven."
Darak knikte.
„U rijdt als Darros van Sigko, niet als mijn man. Dit is de beste manier. Ankurum is op de hoogte van uw huzarenstukje - dat u uw karavaan ongeschonden hierheen hebt weten te krijgen. De mensen zijn er vol van. U bent een beroemde held in de stad. Ik word niet genoemd bij de wedren, maar ik zorg wel dat mijn mannen door het stadion verspreid zitten en iedereen die het horen wil vertellen wie de eigenaar is van dat fraaie zwarte trio. Dat moet voldoende zijn." Hij glimlachte zijn vriendelijke, halfgeloken glimlach. „U hebt gezegd dat u schaarlakenrood als kleur wilde hebben. Dat is heel goed. Uit Ankurum heeft niemand zich voor deze wedren in durven schrijven en scharlakenrood is de kleur van Ankurum - van de slingerplant. Ze zullen u toejuichen vanwege uw kleur. Ik meen dat de plakkaten al opgeplakt zijn. En natuurlijk wint u." Darak grinnikte, gespannen en geamuseerd. Raspar keek naar mij. „Ik kan het gezicht van uw vrouwe niet zien onder haar shireen. Heeft zij nog twijfels?"
„Bellan is een briljant raadsman waar het strijdwagens betreft," zei ik, „maar kunnen we ons op zijn oordeel verlaten? Verlangt hij niet naar Daraks plaats?"
„U bedoelt een verspreking, een goede raad die niet gegeven wordt, door bitterheid?" Weer glimlachte Raspar. „Ik zie dat de menselijke geest en hoe hij werkt niet geheel en al een gesloten boek voor u is. Maar u hoeft niet bang te zijn. Hij wil dat Darros de Sagare wint - en om een heel begrijpelijke reden. Een zekere Essandar van Coppain doet aan de wedren mee, en het was zijn strijdwagen die Bellan heeft doen verongelukken in het stadion daar. Niet bij een Sagare, een veel minder belangrijke wedstrijd, maar toch gevaarlijk. Hij drong Bellan tegen de Skora aan, de as van de wagen bezweek en het linkerpaard viel. Bellan kwam onder de hoeven van het span achter hem terecht. Hij haat Essandar om heel begrijpelijke redenen. Ik weet niet het rechte van de hele affaire, maar ik heb begrepen dat het niet zozeer pech was als wel iets persoonlijks, onenigheid over een meisje."
Het was al laat toen we weggingen.
„Vanaf morgen blijft u hier, bij de boerderij," zei Raspar. „Ik weet dat u graag een oogje op uw mannen houdt, en van wat ik over hen heb horen vertellen in de stad is dat wel zo goed ook. Maar laat dat deze paar dagen aan uw ondergeschikte Ellak over. Er wordt niet meer op en neer gereden. U moet goed worden verzorgd na uw inspanningen. Ik heb een masseur ontboden, voor elk van u één, een mannelijke en een vrouwelijke. Bovendien zult u nu wel een beetje bekijks moeten gedogen - de baan kent u nu wel. Een paar dames van de stadsvoogd komen morgen kijken hoe de befaamde, knappe Darros zijn zwarte span ment, en misschien blijven ze hier ook wel dineren. De rijke nietsnutten willen komen kijken naar de vorm waarin u verkeert, dan weten ze hoe ze moeten wedden." Toen we over de donkere weg terugreden naar de Kringpoort zei ik: „Ik heb het je wel verteld. We zijn Raspars makke honden, die kunstjes uithalen voor zijn cliënten en relaties."
Darak knikte. Dat deed hem niets, zigeuner, opschepper, praalhans die hij was. Ze mochten allemaal komen kijken.
En ze kwamen kijken.
Het was misschien nog wel erger dan al het vuur en al de pijn, deze woede die in bedwang gehouden moest worden. Ik, met een pijl op de pees, had hem met veel liefde niet naar de drie bewegende doelen geschoten, maar naar de menigte dwazen bij de omheining. De vrouwen met hun zorgvuldig gekrulde haren in hun draagstoelen en rijtuigen, glanzend in hun sneeuwwitte gewaden. Ik had het mijne goed gekozen, de avond dat we de maaltijd gebruikten ten huize van de agent. Wit was de kleur die bij de adel en de rijken het meest in de mode was. Natuurlijk omdat wit zo snel vuil wordt en alleen de rijken zó weinig uitvoeren dat dat niet gebeurt. Bij dat wit droegen ze massa's juwelen in alle mogelijke kleuren en zettingen: goud, zilver, koper en een metaal dat ze alcum noemen, een soort donkergrijs materiaal, dat in het licht van de zon schijnt met een ongelooflijk blauw licht. De mannen leken veel op de vrouwen, met witte broeken aan, zo strak dat ze als een tweede huid om het lichaam zaten, vulstukken in de schouders en hun mouwen voorzien van rode, oranje en gele strepen.
De vrouwen, en ook een paar van de mannen, koerden en zuchtten als ze Darak zagen, en riepen hem tussen de trainingsronden naar zich toe. Hij had weinig op met de mannen en stak dat niet onder stoelen of banken, maar ondanks hun gepruil konden ze wel zien dat hij een goede kans maakte op de overwinning. Ze hadden gekeken bij de oefenbaan die bij de Sirkunix hoorde, en blijkbaar evenaarde niemand daar de vaardigheid die we dank zij Bellan hadden gekregen. Tegen de vrouwen deed Darak vriendelijker. Ze gebaarden lichtjes naar mij met bleke handen die blonken van de ringen. Ze lachten en Darak lachte met hen mee.
Een paar mannen liepen achter me aan naar een hoek van het veld. ,,Clos en ik zijn het eens. We moeten echt op je letten in de arena. Je kent toch het gebruik - tot het middel naakt. Ik smeek je - houd het schild niet al te dicht tegen je aan, liefje." Ik draaide me om naar Bellan, die een eindje achter me stond en toezicht hield op een stalknecht die de zwarte paarden schuierde. Hij, dat wist ik, had geen sympathie voor dit soort loze nietsnutten. „Bellan," zei ik, „zou het een belediging zijn voor mijn gastheer Raspar als ik mijn mes tussen de ribben van deze twee stak?"
Vanuit mijn ooghoeken zag ik dat ze achteruit deinsden, terwijl ze een tikje nerveus begonnen te lachen. ,Ja," zei Bellan. Hij grinnikte. „Helaas wel.”
„Dan moest ik het maar niet doen," zei ik. Weloverwogen maakte ik mijn hemd open en trok het omlaag, zodat mijn borsten zichtbaar werden. De twee mannen slaakten een kreet. De één bloosde van verlegenheid. Zo bleef ik een ogenblik staan, terwijl ze moeite deden om op een gore grap te komen, toen deed ik zonder al te veel haast mijn hemd weer dicht. „Zo, heren," zei ik. „Ik heb mijn gastheer niet in verlegenheid gebracht. Als u weer een keer komt kijken wilt u misschien wel minder juwelen dragen. Al die stenen vangen het licht van de zon en verblinden de paarden. En ook mijzelf, als ik richt. Ik zou eens naast het doelwit kunnen schieten." Ik kon wel zien dat ze begrepen wat ik wilde zeggen. Ze draaiden zich om en liepen weg. „Vervloekte sloerie! Zonder enige beschaving!" hoorde ik een van hen mompelen.
Bellan grinnikte. Het was de eerste keer dat hij me met iets van sympathie tegemoet trad.
, Je kunt je woordje doen, zie ik," zei hij. „Maar wees voorzichtig. Het is niet goed om voor de wedren al een vijand te hebben." De lach verdween van zijn gezicht. Zijn linkerarm trok krampachtig.
Vijf dagen, vier dagen. De masseurs hamerden en kneedden alsof we ijzer en deeg tegelijk waren. We werden ook op dieet gezet -weinig vet, en bijna geen wijn of bier, al had dat voor mij natuurlijk weinig zin. Ook als de dag voorbij was bleef Darak nog uren bij de paarden, praatte met hen, streelde hen.
, Jij en zij moeten vier onderdelen van één geheel zijn," zei Bellan. „En jij," zei hij tegen mij, „jij bent de zwarte kraai op de schouders van een dode, die jaloers bewaakt wat hem draagt." Ik was toen aan het oefenen met wat ze 'geladen' pijlen noemden - niet meer de 'gladde' die ik in het begin had gehad. Je scheen in de arena te mogen gebruiken wat je maar wilde, pijlen die waren geladen met wat je maar wilde. Het vaakst werden omwonden pijlen gebruikt, die waren voorzien van een staart van dun draad; als ze tussen naaf en spaken terechtkwamen draaiden ze zich vast en maakten het wiel onbruikbaar. De wielen waren een populair doel. Holle pijlen, gevuld met kleine ijzeren kogeltjes, werden erdoorheen geschoten en braken tegen de spaken, zodat hun gevaarlijke lading onder de hoeven van de strijdwagens erachter terechtkwamen. Maar er waren ook nadelen aan verbonden - bij de volgende ronde kwam je je eigen artillerie tegen. Er waren heel wat andere vondsten, de één nog vernuftiger dan de ander, maar het grootste probleem was om deze pijlen doel te laten treffen. Nu moest je niet alleen rekening houden met het bewegen van je eigen strijdwagen en die van de tegenstander, maar ook met een ander gewicht, een eind touw, dat de pijl naar links of rechts kon laten afwijken of verward kon raken in de uitsteeksels van je eigen wagen - duizend voorzorgsmaatregelen en moeilijkheden, en nieuwe doken op als je alle andere onder de knie had.
Drie dagen, twee dagen. Bellan keek me sluw aan.
„Met één gladde pijl," zei hij, ,,en met jouw scherpe oog, zou je het klassieke schot kunnen wagen. In de geschiedenis van de Sagare is het nog maar drie keer gelukt."
Ik vroeg hem wat dat 'klassieke' schot was.
„Wanneer je iemands teugel splijt. Het leer schiet alle kanten op. De menner heeft zijn span niet meer in bedwang. Het is gebeurd met hem. Probeer het maar eens."
Tien keer probeerde ik het bij een van de oefenstrijdwagens achter ons. Maar ik faalde keer op keer. De teugels gaan op en neer, heen en weer, zijn nooit stil. Ik was blij dat de elegante toeschouwers eindelijk waren vertrokken om de wedrennen te bekijken en mijn mislukte pogingen niet zagen.
Nog één dag voor de grote dag.
Tot dan was het bijna gemakkelijk geweest om de angst buiten te sluiten. De moordend zware inspanning, de raadgevingen die altijd door je hoofd en gedachten joegen, de wrede masseurs, als twee reuzenmensen, de uitputting, de zware zwarte verdoving van de slaap, met dromen die zo diep begraven lagen dat je je er niets van kon herinneren als je wakker werd. Maar de dag voor de Dag vergden ze niet zoveel van ons. We bleven lang in bed liggen. Pas tegen het noenuur gingen we naar de baan om de wagen uit te proberen die we in de Sagare zouden gebruiken. Zwart metaal, glanzend met de glans van de paarden, versierd met rode zonnen van email en gouden wijnranken, een koningin onder de strijdwagens, en met het zwarte trio tussen de scharlaken bomen was het een eenheid zoals alleen een kunstenaar van het stadion gemaakt kon hebben. Bellan grinnikte bij onze prijzende woorden. De wagen was in Raspars eigen werkplaatsen gemaakt, naar een ontwerp van Bellan zelf.
En toen we ermee reden, snel, snel, waren we waarlijk één; zelfs ik, de zittende kraai, maakte deel uit van die eenheid. Bellan liet ons over de baan vliegen en riep ons niet terug; één keer mochten we de zuivere vreugde smaken die dat rijden een mens geeft. Maar na die wijn werd de dag bitter.
De paarden werden weggeleid om uit te rusten. Darak en ik luierden wat op het terras van de villa, tussen de citroenbomen in hun potten en de overal aanwezige slingerplanten. We dobbelden met Maggur, maar Ellak onderbrak ons bij het spel. Twaalf mannen van Darak waren de stad in gegaan, hadden zich bezat, waren een vechtpartij begonnen waarbij een paar bordeelbewakers halfdood waren geslagen en zaten nu gevangen in de cellen van de stadsvoogd. Daraks gezicht werd wit. Hij stond op zodat de dobbelstenen alle kanten op vlogen en gaf Ellak een woeste klap in zijn gezicht.
„Hersenloze pummel, kun je ze dan nog geen halve dag in het gareel houden als ik niet over je schouder meekijk?" Ellak was gewend aan gehoorzamen, maar ook gewend aan rechtvaardigheid van de kant van Darak. Hij schudde zijn hoofd heen en weer en bijna onwillekeurig gleed zijn hand naar zijn mes. Darak stortte zich meteen op hem en zijn eerste vuistslag deed Ellak tegen de muur belanden. De tweede had hem erdoorheen geslagen als Maggur Darak niet bij zijn schouders gepakt had. Daraks drift zakte onmiddellijk. Hij schudde Maggurs handen van zich af, draaide hun beiden zijn rug toe en schonk zich wijn in, zijn knokkels wit om de rand van zijn glas.
„Verdwijn," zei hij.
Ze gingen heen.
Hij sloeg de roemer in één keer naar binnen en smeet hem toen kletterend over het plaveisel. Zijn hele lichaam trilde van spanning. Toen ik naar zijn gezicht keek, dat altijd mager en hard geweest was, zag ik abrupt hoeveel smaller, hoeveel harder het geworden was. Ja, hij was een zigeuner, een man die graag liet zien wat hij kon, maar hij rende altijd naar een paard, sprong erop en reed. Geen tiid voor twijfel of aarzeling. De training van de afgelopen tijd was goed geweest voor zijn vaardigheid, voor zijn lichaam, maar hoe stond het met zijn wachtende, denkende geest? „Darak?" zei ik.
Hij draaide zich om en keek me aan, zijn ogen zwart en schitterend, met niets erachter, alleen de brandende spanning.
Ik liep naar binnen en hij volgde me. In de vertrekken die Raspar ons had toegewezen, trok ik zijn kleren uit. Daarna trok ik ook de mijne uit, kalmeerde zijn verkrampte lichaam met mijn lippen, mijn tong en mijn vingers en wond hem op. Ik trok hem in me. Toen het vuur uit hem was, lag hij rustig en stil tegen me aan. „Bellan zou harde woorden voor je hebben," zei hij zacht. „Bellan zou het begrijpen."
Kort daarop viel hij in slaap en ik hield hem zacht vast, maar nu weigerde mijn geest om tot rust te komen.
Dood, dood. Zwarte dood, scharlakenrode dood. Dood zo rood als de slingerplant van Ankurum. Toen ik daar zo stil lag wilde ik het wel uitgillen. In een halfdroom zag ik de geesten van mijn verdwenen ras naar me opdringen om me te grijpen, en Daraks handen, die me tegenhielden, bij de rand van de afgrond vandaan, gleden plotseling uit de mijne en ik was alleen. En toch was hij het die viel. Ik zag hem onder me liggen, ver onder me, gebroken. Darak, je bent een man, een menselijke man, goed ben je niet, maar ook niet verdorven; als ik je morgen in die plek van vuur verlies dan glijd ik terug, het duister in. Laat me eraan denken dat, als je valt, ik de teugels om mijn nek wikkel, zodat de voortsnellende paarden hem breken. Van zo'n wond zal er toch geen genezen zijn?
6
De rest van die dag voor de Dag was schimmig; lamplicht, wat meer wijn dan gewoonlijk, de hartelijke grappen, het gelach, de vroege nachtrust waartoe we van Bellan opdracht kregen. Het was misschien een uur voor dageraad dat ik wakker werd. Ik lag te huilen, zonder helemaal te weten waarom, maar daardoor was ik niet wakker geworden. Het was Darak. Hij lag wild te bewegen, te worstelen met zichzelf, te roepen, en toen ik hem aanraakte was zijn huid gloeiend heet en klam van het zweet. „Darak," zei ik.
Ik pakte hem beet en probeerde hem zachtjes wakker te maken, maar dat ging niet. Ik schudde hem heen en weer en hij wilde nog niet wakker worden. Daarom gaf ik hem een klap in zijn gezicht, en nog eens, en nog eens, tot zijn ogen opengingen en hij me aanstaarde. Eerst zag hij de kamer of mij niet eens, alleen dat wat hij in zijn geest gezien had; toen werden zijn ogen weer helder.
„Ah, God," zei hij. Hij ging rechtop zitten, stond toen op, gooide de luiken voor het venster open en staarde de verblekende duisternis in. Een frisse groene geur woei van de boerderij naar ons toe, maar hij huiverde even toen hij de kille nachtlucht over zijn huid voelde gaan.
„Wat, Darak?" vroeg ik. „Wat?"
„De strijdwagen en het span," zei hij. „De wagen, ik en zij: één ding. Heuvelland, snelle vaart, een goede rit. En toen de dorpen en het meer, dat oude, vervloekte oord uit mijn kindertijd. Ik zag de wolk boven de berg, scharlakenrood. Achter mij was een vrouw -niet jij - een vrouw. 'De zuilen van het vuur', zei ze. En Makkatt spleet open. Rood, rood bloed. Vuur, overal vuur, en de dorpen brandden, de strijdwagen brandde, rijdend door het vuur en deze vrouw, achter me, koud als ijs ..."
Hij zweeg abrupt. Het was heel stil, alleen het zachte geritsel van de rode slingerplant was hoorbaar terwijl hij langs de muren van de villa streek.
Hij was bang, en hij had het van zich af proberen te zetten. Nu wist hij het. En angst te kennen - dat zou heel goed de dood kunnen zijn voor deze man op de Dag die bijna begonnen was. Het oude bijgeloof en het oude geloof, nog steeds rottend in hem aanwezig - o, nee, die vrouw was ik niet, en toch was ik het weer wel, want het was de Vrouw van de Berg die achter hem reed, met haar witte maskergezicht en haar rode mantel, in dat droomland van de angst. Weer bewoog de slingerplant, en met dat bewegen kwam een herinnering, een gedachte.
Ik liep naar hem toe en sloeg mijn arm om hem heen. „Alleen maar een droom. Dromen betekenen niets. Dat zou ik moeten weten. Vandaag gaan ze offeren in de tempels van de goden in Ankurum, die zeven die samen met ons rijden. Offeren aan goden van het licht, goden van de krijg, goden van boogschutters, goden van paarden. Maar wij rijden voor Ankurum, niet voor Sigko, en onze kleur is de kleur van de slingerplant die hier groeit. De godin weet dat." Hij keek me niet aan. Ik zei: „Ik ga naar de tempel van de godin van de rode slingerplant om haar bescherming te vragen voor de eer van haar rood."
„Ga als je wilt," zei hij. Maar hij was al half overtuigd door mijn redenering. Bijgeloof had hem gekwetst - bijgeloof zou nu zijn eigen wonde kunnen helen. „Ga met me mee."
De Spelen hadden geen dag slecht weer gehad. Het was een laatste warme, stralende tijd, voor de regens kwamen. Maar deze dag was het beste van allemaal. De dageraad reikte groen en rose over de heuvels en het akkerland, honderd tinten lila en violet over de bergen. Vogels zongen alsof ze dat na vandaag nooit meer konden, rijpe appels waren op de weg gevallen, van takken die over de muren van de boomgaarden reikten. De grond was nat van de dauw. We hadden gewone donkere kleren aan; mijn haar hing los over mijn schouders en rug. We hadden nog niet de pracht van de arena om ons heen.
De tempel was heel stil. Er hingen schaduwen omheen. We liepen tussen de gelakte zuilen door, het halfduister in. Er hing zo'n vredige sfeer, heel anders dan de dorpstempel waar ik gewoond had, met zijn drukkende, scherp-kruidige geur. Hier was alleen ouderdom, stilte en kalmte. Een lange donkere gang, aan weerszijden drie vierkante stenen zuilen die het dak droegen, en aan het einde een kleine marmeren verhoging, rood dooraderd, waar de beeltenis stond, met ervoor een altaar, bedekt met een groen en scharlakenrood stuk stof. Vreemd, zou het altaar niet onbedekt moeten zijn, zodat het bloed van de offerdieren gemakkelijk kon worden verwijderd? En er zou ook een gat in de vloer moeten zitten waardoor het weg kon stromen. De smalle deur achter het altaar ging open en een priester kwam te voorschijn. Ik dacht dat hij ons niet zag, want hij liep met een ijzeren kom in zijn handen naar het altaar, zette die daar neer, vulde haar met olie en stak die aan. Zonder zich om te draaien zei hij: „Wees welkom. Kan ik iets voor u doen?"
, Ja," zei ik, half-fluisterend in het duister. „We zijn hier gekomen om te offeren aan de godin."
Hij draaide zich om en gebaarde ons dichterbij te komen. Hij had het gezicht van een oude man, maar kalm, vriendelijk, en op een vreemde manier ook heel wijs, alsof hij vele dingen bewaarde in zijn hart. Hij was het, dacht ik, die deze tempel de vrede gegeven had die ik er voelde.
„De godin," zei hij met een glimlach, „vraagt niet om offergaven."
Dat verbaasde me. Ik had de tempels van Ankurum gezien, met ossen, schapen en geiten in heilige hokken; smekelingen konden ze laten offeren en zo de god gunstig trachten te stemmen, terwijl tegelijkertijd de schatkist van de tempel werd gevuld.
„Wat dan ...?" vroeg ik.
„Kijk haar in het gelaat en vraag haar wat je wilt," zei de priester, „op de wijze waarop u iets zou vragen aan een lieve moeder. Als ze kan zal ze u geven wat u vraagt."
Koud zei Darak: „Uw godin is te zachtaardig voor ons. We willen haar hulp in de Sirkunix, omdat we haar rood dragen." De glimlach van de priester veranderde niet; alleen werden zijn ogen wat donkerder.
„Als u in uw gebed vraagt om de dood van een ander, zal ze niet luisteren, dat is zeker," zei hij, „maar als u bidt om uw eigen veiligheid - dat is iets heel anders."
Ik knikte. De priester draaide zich om en keek naar de beeltenis. Daraks ogen volgden de zijne en de mijne ook. De godin zag eruit als een kleine pop, gehuld in een witte mantel, met zwart haar, de rode slingerplant om haar hoofd gewikkeld. Een kleine pop, en toch ...
„O, zachtaardige vrouw," fluisterde ik in mijn geest, „ik ben vervloekt, en zou niet tegen u mogen spreken, maar wees goed voor mij, want mijn hart is open. Als een van ons sterven moet laat dat dan mij zijn en niet deze man - niet zozeer om zijnentwille als om mijnentwille. Als u bestaat kent u mij en mijn pijn. Heb medelijden met ons beiden en red hem; maak hem dapper, zoals hij is, geef hem de overwinning die hij behalen wil, en als het de dood wordt, laat die dan snel en zuiver zijn. Voor ons beiden." Mijn ogen schenen in brand te staan. Ik wendde ze af, en op dat ogenblik sprak de priester. „Ze hoort."
Eigenaardig, hij scheen zeker te weten dat het waar was. Abrupt stak hij zijn hand uit en plukte twee rode bladeren uit de krans op het hoofd van de godin, en nu pas zag ik dat die echt was, niet geverfd.
Hij draaide zich om en nam mijn hand in de zijne en legde de bladeren erin.
„Eén voor ieder van u."
Mijn vingers sloten zich om de blaadjes, koel en sappig in mijn hand. De priester knikte en verdween weer achter zijn smalle deur. Ik keek naar Daraks gezicht en zag dat alle duisternis eruit verdwenen was. Het had dus gewerkt. Bijgeloof tegen bijgeloof; en toch voelde ik het ook, de vreugde en de bevrijding. We gingen naar buiten en de dag was al wat warmer geworden. Ik stopte een van de blaadjes in zijn hand. Hij zei niets, maar toen we terugliepen naar de stoeterij wist ik dat hij verlangde naar de wedren, dat hij dacht aan de strijdwagen, de paarden, de brullende menigte, de onder onze wielen voortsuizende grond van de Rechte, de roem en de prijs. Ik wist niet hoe het af zou lopen, maar hij was weer Darak. En voor hem was dit de Dag van de Overwinning.
Hij ging eerst naar de stallen om het zwarte trio te liefkozen. Tijdens het borstelen en de verzorging waren ze onrustig en ongeduldig, alsof ze voelden dat hun grote uur bijna was aangebroken. Hij kwam laat binnen om te eten - een karig maal, brood, een paar plakken koud vlees, wijn en water, in gelijke delen. Bellan bleef in de buurt om erop toe te zien dat we niet te veel aten. Ik at niets - ik kon niet riskeren dat ik last kreeg van pijn - maar ik had de avond daarvoor al gegeten wat ik nodig had. Raspar was ons voorgegaan naar Ankurum. Hij had een privéplaats in het stadion, niet ver van de loge van de stadsvoogd. Overal renden stalknechten rond, en kort daarop waren ook de strijdwagen en de paarden weg, naar de Sirkunix-stallen voor de traditionele inspectie. Wij - Bellan, Darak, Maggur en ik - reden wat later weg, geëscorteerd door nog een troep stalknechten.
„Elke wagenmenner heeft zijn eigen leger nodig, op deze dag van oorlog," merkte Bellan op.
Zijn eigen paard, een stevige vos, stuurde hij alleen met zijn knie-en; de teugels waren om de gesp van zijn riem geslagen, maar het was zijn eigen rijdier, en het kende hem.
Mannen en vrouwen, voor het grootste deel landarbeiders, hingen over muren en omheiningen om naar ons te kijken. Hier en daar werden we toegejuicht, want we hadden nu het tenue aan dat we ook tijdens de wedren zouden dragen en de mensen konden zich niet in ons vergissen, of in onze kleuren - zwart voor de paarden, scharlakenrood voor de slingerplant. Darak had een strakke zwarte broek aan, die met koorden boven de enkels was vastgemaakt, een zwartleren riem met een rood emaille gesp, waaraan dikke stroken zwaar zwart leer hingen die tot halverwege zijn dijen reikten en beschermden zonder hem in zijn bewegingen te hinderen. Hij had nu ook nog kniehoge zwarte laarzen aan, met rode kwastjes afgezet. Boven het middel was hij in theorie naakt, afgezien van het schild-kuras, gehard zwart leer, naar zijn lichaam gevormd, maar dat bedekte alleen het onderste gedeelte van zijn rug, zijn middel en zijn ribben, zodat zijn armen en schouders vrij bleven. Het was ook aan de zijkanten open - daar zaten alleen drie zwartleren riempjes met gespen waarin een granaat was verwerkt. Op het kuras was aan twee kanten een rode zon aangebracht, een motief dat ook was gebruikt bij de dikke zwarte ijzeren banden die extra kracht gaven aan de polsen van de wagenmenner. Over zijn schouders, en om zijn armen, hing de bloedrode cape, overbodig, maar oogverblindend, net als zijn opzichtige laarzen. Ik, de boogschutter, was zijn echo, en had hetzelfde tenue aan - alleen was ik boven het middel volkomen onbeschermd, afgezien van de rode cape die ik nu om me heengeslagen had en in het stadion af zou doen. Verder had ik geen twee armbanden, maar één, om mijn linkerpols te beschermen. Aan mijn rechterpols zou straks het zwarte ijzeren schild met de rode zon komen dat nu nog aan mijn zadel hing. Ik had mijn haar tot strengen gevlochten, die ik daarna in elkaar had gedraaid en had vastgemaakt met rode leren riempjes.
Toen we langs de kleine tempel van de godin van de slingerplant reden, draaide ik me om en dankte haar met een blik. Darak draaide zich niet om, maar ik wist dat hij het rode blad onder zijn linkerpolsband had, net als ik.
Toen we door de Kringpoort reden, Ankurum in, verdrongen de mensen zich aan alle kanten om ons heen. Ze brulden en schreeuwden naar ons - aanmoedigingen, juichende kreten, smeekbeden: ,,Ik heb een tiende van mijn zilver op jou gezet, noorderling - om de liefde van de goden, zorg dat ik win!"
Vrouwen keken toe vanaf balkons en
ramen in het tuinkwartier. Mollig waren ze, verwend, mooi. Ze
wierpen bloemen naar Darak en wenkten hem met hun beschilderde
ogen. Ja, hij had veel weg van een van hun goden. Knap, zijn
lichaam diepgoud en hard als ijzer, zijn gezicht arrogant en trots,
de ogen schitterend, onbevreesd, spottend. Hij kon iedere vrouw
krijgen die hij wilde - als hij won. Maar als hij niet won ... een
gat in de grond, een hoop aarde, geen lied, en geen blanke vrouw
uit Ankurum om dat bed met hem te delen.
7
Stoffelijke dingen raken in verval, beschavingen verdwijnen, alleen wat ze hebben geschapen blijft achter als zij verdwenen zijn. Misschien zullen ze in Ankurum ooit de ruïnes van de Sirkunix vinden en zeggen dat hij was gebouwd door reuzen. Het stadion was voor een deel gemaakt van dezelfde warme gelige steen die voor de meeste gebouwen en huizen van de stad was gebruikt, maar het grootste deel was uitgehouwen uit de heuvels zelf. Het bevond zich buiten de eigenlijke stadsmuur, maar er was een nieuwe muur gebouwd om het te omsluiten. Van buiten gezien rezen de enorme stenen wanden peilloos hoog op, bekroond met ronde torens, als de kantelen van een fort. Aan de kant van de stad waren tien poorten voor de mannen en vrouwen uit de verschillende maatschappelijke klassen. Aan de kant van de muur, de achterdeur van het stadion, bevonden zich maar vijf poorten: de Poort van Ijzer - voor de worstelaars en boksers; de Poort van Alcum - voor de acrobaten en de dansers; de Poort van Brons - voor de gladiatoren en dierenvechters; de Poort van Zilver - voor de ruiters en de mindere wagenmenners; en als vijfde, midden tussen de andere, de Poort van Goud, waar de strijdwagens voor de Sagare doorheen reden. Boven die poort, hoog boven de grond, in uitgehouwen letters die minstens drie meter hoog moeten zijn geweest, was een inscriptie te lezen, in de taal van Ankurum, maar in een vreemde spelling, die me herinnerde aan een andere taal, een taal die me na stond, maar die ik moest vergeten:
STERVELING, NU ZIJT GIJ GOD
Toen we door de Poort van Goud waren reden we een lang talud af, een rood schemerduister in, verlicht door fakkels die in houders aan de muur waren gestoken. Er hing een geur van paarden en ook nog iets anders, iets onverklaarbaars, dat toch heel intens was. Het duurde geruime tijd voor het talud ophield, want het voerde onder de tribunes van het stadion door, naar een ondergrondse ruimte, onder de arena zelf.
Tenslotte reden we een gigantische onderaardse grot in. Links en rechts voerden gangen naar baden, wapenzalen, kamers van artsen en de stallen. Voorbij dat alles bevonden zich de diepst gelegen vertrekken - hokken voor de dieren, en crematoria voor wie hier stierf zonder verwanten achter te laten. Aan de andere kant van de grot: de lange gang, tien strijdwagens breed, die naar buiten voerde.
De meeste paarden waren nu uit de stal. Het was het noenuur en de stadsvoogd zou aan de maaltijd zitten, maar over een uur zou de traditionele stoet, bestaande uit zijn doorluchtige persoon, dames die zijn gunsten genoten en mannen uit belangrijke families door dit oord van kracht en gespannenheid wandelen en zou men met elegante gebaren en fraai gekozen woorden voor het laatst discussiëren over de vorm waarin menners en paarden verkeerden, voor de laatste weddenschappen werden afgesloten.
De grot was heel groot en hoog. Fakkels wierpen hun gele licht tegen de muren. Er waren in totaal tien segmenten, van elkaar gescheiden door stenen wanden, niet hoger dan een paard, en zó groot dat de strijdwagen, de paarden en de stalknechten meer dan genoeg ruimte hadden. Zes strijdwagens waren al op hun plaats, vol blinkend metaal en felle kleuren; de paarden werden tussen de bomen geleid. In de vijfde afgescheiden ruimte stonden de drie zwarte paarden te wachten en lieten zich geduldig een laatste verzorging welgevallen, terwijl achter hen ook de strijdwagen voor het laatst werd nagekeken. De bak en de wielen van elke strijdwagen dropen van de olie, en olie stroomde in beekjes over de vloer tot die wegliep in afvoergaten. De geur, die in de grot hing, was voor het grootste deel afkomstig van olie, en ook van metaal, zweet van paarden en mensen, uitwerpselen van paarden, stro, steen en de messcherpe geur van felle spanning.
De zwarte paarden gooiden hun hoofd omhoog toen Darak hen aaide en liefkoosde. Van gepolijst ebbehout leken ze wel, hun manen en hun wuivende staarten zó rijk voorzien van rode linten dat het leek of ze in brand stonden.
„Heb je goed gelet op de strijdwagen en paarden?" vroeg Bellan de hoofdstalknecht meteen.
, Ja, heer. Er is niemand in de buurt geweest. Voor zover ik weet is er nergens iets verdachts voorgevallen. Nummer zeven, de man uit Rens - een van zijn grijze paarden raakte een hoefijzer kwijt, maar dat was iets wat iedereen had kunnen overkomen; volgens mij had er niemand mee geknoeid."
De menners en hun stalknechten waren overal te zien - ze zorgden voor hun paarden, maakten grappen en dronken. „Niet best," merkte Bellan op. Een man in het geel was naar het Altaar voor Alle Goden gegaan, ergens in een nis, en was ervoor neergeknield. „Barl, uit Andum," zei Bellan. „Een goede menner, geen meester. Hij eindigt als tweede als hij zijn hoofd koel houdt. Die grijze paarden van hem hebben te veel temperament."
De boogschutters waren er ook, tenger gebouwde jongemannen, al tot het middel ontkleed, hun gekleurde capes nog om hun schouders om te laten zien bij welke menner ze hoorden. Er stonden er een paar met elkaar te praten, niet onvriendelijk, leek het wel, voor mannen die zich zo meteen met elkaar zouden moeten meten. Maar aan hun gebaren - een beetje vrouwelijk, kattig - kon ik wel zien dat dit er allemaal bij hoorde. Kleine roofdieren, zo zagen ze eruit. Van een paar was het gezicht zo mooi als dat van een meisje, en nog beschilderd ook, om de overeenkomst te benadrukken. Er waren er heel wat die een halsketting droegen, en kleine ringen in de oren. Eén had zelfs een snoer parels door zijn zwarte haarknot gevlochten. Een geratel van wielen en de laatste strijdwagens kwamen uit de zijgangen, eerst drie grijze, die al ingespannen waren voor hun purper geëmailleerde wagen, die nu achteruit op zijn plaats gereden werd, in tweede positie. Toen een blauw met gouden wagen met drie satijnzilveren vossen. De menner zette hem zelf in de zesde positie die hem toegewezen was: een grote man met een donkere huid, een haakneus en een lange, grijnzende mond. Ogen, helder en scherp als die van een adelaar, keken in het rond en vonden wat ze zochten. Ik voelde Bellan verstijven, hard als een rots. Dit was dus Essandar uit Coppain, de man die Bellan had laten verongelukken tegen de Skora, om 'een meisje' zoals Raspar had gezegd. Essandars grijns werd nog breder. Hij knikte en hief in een overdreven groet zijn hand op.
Het was een smerig soort spotternij. Anderen voelden het ook, en een ogenblik werd het stil in de grot. Toen lachte een van de boogschutters om het een of ander en werd de stilte doorbroken, en daarmee ook de spanning. Essandar was van zijn wagen gestapt en controleerde nu het tuig. Ik draaide me om en keek naar Bellan, en zijn gezicht was wit. Ik leefde zo op de toppen van mijn zenuwen -angst, opwinding, het wachten, ontzag - dat ik zijn pijn tot ik mijn hart door voelde gaan, maar toen draaide hij zich plotseling om en ging achter de strijdwagen kijken om te zien of de geoliede wielen naar behoren draaiden.
Het uur dat we moesten wachten ging snel voorbij en bovendien , kwam de stadsvoogd al vroeg. Omgeven door zijn lijfwacht, gestoken in rood en wit livrei, kwam hij uit een van de gangen en liep langs de strijdwagens, gevolgd door adellijke dames en heren. Hun elegantie en hun luchtige woorden waren hier niet op hun plaats;
zelfs zij schenen het te weten, en bleven niet lang. Toch had de stadsvoogd, gezet, knap, veel ringen aan zijn vingers, een vriendelijk woord voor iedereen. Bij de zwarte glimlachte hij en knikte. „Raspars span. Heel mooi. En u bent de jonge koopman-avonturier, nietwaar? Darros, zo heette u toch? Wel, wel. Mijn complimenten aan uw stalmeester. Prima werk, allemaal." De dames bleven iets langer, maar zorgden er wel voor dat ze uit de buurt bleven van de 'angstaanjagende' paarden. ,,Ik zal mijn ogen niet van je afhouden, Darros; je bent veruit de knapste wagenmenner, dit jaar. Je moet je door een beeldhouwer in metaal laten afbeelden, precies zoals je nu staat. Oh! Ik wou dat ze niet zo met hun hoofden schudden! Wat een schitterende duivels, ik durf bijna niet te blijven staan om naar hen te kijken." Nadat ze waren verdwenen steeg de spanning, werd strak als een boogpees. Het wachten was nu alleen nog maar op deze dames en heren; als ze plaatsgenomen hadden en hun weddenschappen hadden afgesloten zou het komen, het schallen van de trompetten van het stadion, de oproep, het begin. Alle menners en boogschutters hadden nu plaatsgenomen in hun strijdwagens, stonden roerloos te wachten op dat geluid. De paarden voelden het ook, rusteloos, hun neusgaten opengesperd. De stalknechten trokken zich haastig terug. Bellan controleerde de wagen voor de laatste keer. Zijn gezicht was even bleek en gespannen als dat van de mededingers. Hij knikte naar Darak, naar mij.
, ,Geen laatste vragen? Goed. Denk aan wat ik je verteld heb; voer je snelheid geleidelijk op, niet in één ruk; zorg dat je gewicht op het linkerwiel is als je alleen door de bocht gaat, op het rechterwiel als er anderen in je buurt zijn. Ja," zei hij zacht tegen de drie zwarte, „jullie zullen het heel goed doen vandaag. Nu heb ik een zoon en een dochter."
Toen begon het. Dat messcherpe zilveren geluid, verwonderlijk, een onweerstaanbaar beroep op je hart, je lijf en je ziel. Alle strijdwagens zetten zich in beweging. Ik zocht steun tegen de ijzeren stang en riep Bellan toen ook wij begonnen te rijden. Hij draafde naar me toe om te horen wat ik te zeggen had. „Als ik kan," fluisterde ik hees, mijn mond vol vuur, „die blauwe wagen - als ik kan zal ik met hem afrekenen, voor jou. Niet zoals het hoort; op een andere manier. Dezelfde manier als toen met jou." Hij bleef achter en de strijdwagens reden snel verder, in de rappe paradedraf.
Het duister in, een vaag schijnsel van fakkels, acht stukken van één ding die samen naar voren reden. Toen de zwakke gloed - de tien openingen voor ons, de monden van de Poort van Liefde, met de marmeren god er hoog boven, het begin van de Rechte.
Net als een geboorte - op weg naar het licht.
Sterker, steeds sterker werd het licht; het brandde, wit, goud.
We waren buiten.
Een gebrul, een gedonder, een groot geluid, dat om ons heen opsteeg omdat ze ons nu zagen, hun goden die waren gearriveerd om mooi te zijn voor hun lelijkheid, de overwinningen te behalen die zij nooit mee zouden maken, te sterven voor hun zonden. Het licht was nu overal om ons heen. Boven ons drukte de blauwe hemel neer op de bovenkant van het stadion, en op de torens die daar weer op stonden. Overal de steile terrassen, en daarop overal vlaggen van adellijke huizen en wimpels in de kleuren van de strijdwagens. De Rechte, zo wijd, nu nog wit van maagdelijk zand, een grote danszaal voor dood en vreugde. In het midden de Skora, een stenen plateau, omringd door drie meter hoge zuilen, belegd met goud, bovenop een kroon van vlammen. Helemaal in het midden de acht hoge palen, één per strijdwagen, elke paal voorzien van zes reusachtige pijlen - één pijl per omloop - en de veren van de pijlen in de kleur van de strijdwagen waarbij ze hoorden. Elke keer dat een strijdwagen een omloop voltooide zou een pijl worden weggenomen.
De hindernissen waren nog niet op hun plaats gebracht. Eerst kwam de parade, eerst moesten ze ons zien zoals we nu nog waren, ongedeerd, met onze trots.
Het gedonder, het gebulder, loste nu
op in individueel geschreeuw en gegil, en er bovenuit hoorden we de
stemmen van de Herauten die de namen van de wagenmenners en de
steden waar ze vandaan kwamen afriepen, keer op keer, zodat
iedereen het kon horen.
Kleur wit, gelijk span van bruine hengsten: Gillan uit Solls.
Kleur purper, ongelijk span van drie grijze hengsten: Aldar uit Neron.
Kleur geel, gelijk span van grijze hengsten: Barl uit Andum.
Kleur zwart, gelijk span van drie schimmels: Meddan uit Sogotha.
Kleur scharlaken, gelijk span van zwarte hengsten: Darros uit Sigko.
Kleur blauw, gelijk span van drie voshengsten: Essandar uit Coppain.
Kleur groen, gemengd span van twee grijze hengsten, één bruine hengst: Attos uit Rens.
Kleur grijs, ongelijk span van drie voshengsten: Valdur uit Lascallum.
Het was niet helemaal een volledige omloop, deze parade. We gingen de bocht om en bereikten de plek waar zich, hoog boven ons, de loge van de stadsvoogd bevond. Die plek heet de Pees, de Boogpees, voluit gezegd, en over de baan was een touw gespannen, van de Skora naar de tribune, dat werd strak gehouden door twee katrollen. Als de stadsvoogd het teken gaf zou het touw omhooggaan en zouden de strijdwagens als pijlen over de Rechte suizen. Maar tot dat sein gegeven werd mocht niemand van zijn plaats komen. Hier hielden we stil, groetten de stadsvoogd, en wachtten ten tweeden male. Eerst ging een deur in de zijkant van de tribune open en werd de houten wand die de Zuilen van Aarde was naar buiten gesleept. Er waren twaalf paarden voor nodig, twee aan twee, om hem op zijn plaats te krijgen, aan het begin van de eerste bocht, recht voor ons - het zou de eerste hindernis zijn die we zouden moeten nemen. Het leek wel een eiken rotswand, zo stevig zag hij er uit. Niets kon ermee in botsing komen en na die botsing nog intact zijn. De openingen erin waren breed genoeg - voor één strijdwagen, wel te verstaan, en natuurlijk waren er maar vier. De menigte juichte toen de zware metalen balken op hun plaats gleden. De paarden werden losgemaakt en naar de grote stenen blokken geleid die de natuurlijke bronnen onder de arena bedekten. Wat er precies gebeurde konden we door de Zuilen van Aarde niet goed zien. Het duurde ook lang, en goede raad werd naar de mannen geschreeuwd die de paarden menden, en ook klonk gemor op, omdat het zo lang duurde. Eindelijk werden de blokken weggetrokken, en omhoog, omhoog schoot het water, dat anders tegen de stenen deksels bruiste en zonder boven de grond te komen wegstroomde. Vier van deze grote watermassa's schoten omhoog en vielen weer naar de grond. Ertussen was genoeg ruimte, en eroverheen lag sterk gaas, zodat paarden en strijdwagen niet in het water konden storten als ze verkeerd reden. Maar het gewicht van het vallende water - het was ontzagwekkend. Verder gingen de twaalf paarden en dit keer trokken ze de beschermende platen van de dubbele Zuilen van Lucht, anderhalve meter breed, tien meter diep. Dit konden we helemaal niet zien, want de Skora bevond zich tussen ons en deze hindernis, maar er werd weer gejuicht en de paarden werden weggevoerd. Een ploeg mannen kwam de laatste vijanden brengen, en toen we ons omdraaiden zagen we ze duidelijk, drie gigantische zuilen van hout, voorzien van een dertig centimeter dikke laag teer. Ze werden op hun plaats gezet en de toeschouwers hielden hun adem in. Uit de deur in de zijkant van de tribune kwam een jongeman rennen. Hij was mager en bruin. Op zijn hoofd had hij een pruik van lang, oranje haar. In zijn hand hield hij een brandende toorts en daarmee rende hij bijna de hele Rechte af, tot hij bij de Zuilen van Vuur kwam. Toen, met een kreet die werd beantwoord, en nog eens, door de volgepakte tribunes, drukte hij zijn fakkel tegen de eerste, en toen de tweede en tenslotte de derde zuil. Ze vlogen als gele kaarsen in brand, spattend, stinkend en rokend. De vonken vlogen in een net tussen hen door. De jongen met de fakkel sprong opzij, naast de baan ging een tweede deur open en hij verdween. Een trompet klonk. De stalknechten van de arena renden de ondergrondse grot uit en bleven wachten, één voor elke strijdwagen en één erachter. De menners trokken hun laarzen uit en deden hun capes af en wierpen die naar de knechten; de boogschutters deden hetzelfde. Het was heel stil, maar toen ik mijn cape losgespte kwamen er reacties - kreten, gelach, geroep en uitdagend gefluit. Blijkbaar was niet iedereen in Ankurum ervan op de hoogte dat de rode strijdwagen een vrouwelijke boogschutter had. De andere boogschutters staarden me aan; een paar deden geen moeite hun weerzin te verhullen. Essandar, in zesde positie, en naast ons, gooide zijn hoofd achterover en lachte lang en uitdagend. Ik pakte mijn boog en schoof mijn rechterarm in de beugels van het schild, en vanuit de menigte hoorde ik de stem van een man. „Goed zo - zorg dat je die prachtexemplaren mooi houdt, meissie!"
Dat zorgde voor een stormachtig gelach. Ik draaide me om naar de plaats om te kijken waar de stem vandaan gekomen was en groette hem op de manier waarop we de stadsvoogd hadden begroet. De mensen begonnen te lachen en te klappen.
En toen weer de trompet, en weer de stilte. Een diepe, diepe stilte.
De stadsvoogd stond op, zijn gouden staaf omhooggeheven.
Eén ogenblik - zó stil dat ik een vogel hoorde roepen, schril, hoog boven het stadion.
Dood? Nu, dood? Of wat? Of wat?
Het gouden licht blikkerde in de lucht. Bleef even roerloos. Viel.
De Pees kan je licht bedriegen als hij tussen zijn katrollen omhooggaat - je denkt misschien dat je moet wachten, maar dat is niet nodig. Zodra het touw een bepaalde hoogte had bereikt negen de hierop geoefende zwarte het hoofd en zetten aan. Darak en ik bukten diep. Dit is zo'n voor de hand liggend handigheidje dat het me verbaasde dat niet alle menners ervan op de hoogte waren. Essan-dar, Barl de Andumiet, nummer vier, de zwarte Sogothaan, en zeven, groen, uit Rens, wel. Gevijven stormden we dus vooruit en het onstuitbare wiel was gaan draaien. Dan is er geen tijd meer voor angst, angst voor jezelf of voor een ander.
Wijde witte donder onder je, de tribunes een vage massa kleuren die langs je heen razen.
Ik voelde de eerste pijl voor ik hem hoorde. De Sogothaanse boogschutter aan de rechterkant - een mooie knaap, een jonge lynx. Nek aan nek, de zwarte nog niet op snelheid. De pijl was bedoeld voor de bak, om de beschermende platen weg te schieten. Ik ving hem op met mijn schild voor hij doel trof. Het gezicht van de jongen, verrast door mijn snelle reactie, nu een bleke vlek, die steeds verder achterop raakte.
Voor ons schoten de poorten op ons af, de vier open muilen. Essandar was naar links uitgeweken, voor Attos uit Rens langs, een plotselinge explosie van snelheid om bij de eerste poort te komen, de beste, omdat die het dichtst bij de Skora was. Attos moest hard aan de teugels trekken om een botsing te voorkomen en schoot onze kant op, zijn paarden bokkend, niet meer in bedwang. Darak zwenkte nu op zijn beurt om ze niet te raken en joeg snel als een zweepslag voor Barl langs. Stof stoof op. Ik kon niets zien. Ik ving een pijl op mijn schild en schoot blindelings terug, zonder iets te raken. Voor meer pijlen was nu geen tijd. De poort. Onze manoeuvre had ons onze voorsprong gekost - Valdur uit Lascallum, grijs, zat ons links op de hielen en Attos had zijn span weer onder controle en had een felle achtervolging ingezet, terwijl Barl was afgedraaid en op weg was naar de tweede poort. Essandar lag op de chaos voor en kon op zijn gemak de beste poort uitkiezen. De vervloekingen. Valdur, Attos en nu ook Meddan waren alle drie op weg naar de derde poort, net als wij. Valdurs vossen draafden kop aan kop met onze zwarte, de andere twee lagen iets achter. De grijze boogschutter stond gespannen klaar om de draai te nemen; zijn boog hing aan zijn hand. Ik haalde een omwonden pijl uit de buidel aan de zijkant van de bak, boog me over de stang heen en schoot in hun wielen. Een treffer. De tollende rode slang beet. „Sta! Sta!" hoorde ik Valdur gillen, terwijl hij wild aan de teugels trok. Het rode touw draaide zich vast, het wiel begon langzamer te draaien en blokkeerde abrupt; het wild rondtollende andere wiel trok de strijdwagen opzij. Spaken braken. In een traag lijkende beweging kantelde de wagen, draaide naar links en viel op zijn zij. De Sogothaan en Attos weken uit naar links en rechts, raakten zo uit het goede spoor, en moesten vaart minderen om een botsing met de Pilaren van Aarde te vermijden. Met mijn rug naar Darak, mijn schild voor me, voelde ik ons die verschrikkelijke bocht nemen, vrij, tussen de eiken zuilen van de derde opening door. Barl uit Andum had de tweede genomen en lag iets op ons voor, Essandar was de hindernis al voorbij.
Drie vogels, vrij van de aarde om in het water te vliegen. Blauw Coppain, geel Andum, scharlakenrood Sigko. Barls span ging nu voluit, heel snel, hij was nu vlak achter Essandar, maar de grijze hengsten waren nerveus, dat kon je zo zien. De zwarte paarden gingen snel, maar ze waren nog niet aan hun top. Darak gaf ze stukje bij beetje de vrije teugel.
Achter ons raasden Attos en Meddan door de poorten, en daarachter Neron, paars, en als laatste Solls, wit. Lascallum was uit de strijd. Ik had het gekreun van de tribunes gehoord en nu hadden jongens de paal met de grijsgeveerde pijlen omgehaald. Er waren nu nog zeven wagens in de strijd.
Het water was een zilveren gebrul. Het schuim woei al in ons gezicht. De zwarte hengsten negen van ergernis en trots hun hoofd. We waren nu wel een doelwit, kwetsbaar - we moesten met beleid een weg kiezen tussen de neerstortende watermassa's heen, en achter ons kwamen vier spannen die daar nog niet aan hoefden te denken. Zij konden al hun aandacht aan ons wijden. Attos en Meddan lieten een flitsende regen pijlen neersuizen. Een paar ervan troffen de beschermplaten en één raakte los en viel op de grond, zodat de metalen stutten van de wagen zichtbaar werden. We schoten nu al tussen de watermassa's door, in de tweede bocht van de baan. Een volmaakte manoeuvre. Attos uit Rens was als eerste bij de waterkolommen, een eind achter ons. Ik schoot hoog, heel hoog, want mijn pijl moest ver komen. Snel suisde hij van me vandaan, zijn rode staart achter zich aan, en kwam voor de grijze hengsten terecht, net toen ze de bocht ingingen. Ze schrokken, het waren dieren die in dit soort situaties slecht in de hand te houden waren, dat had ik wel gezien. Ze begonnen wild te steigeren, de strijdwagen schoof schuin over de baan en kwam onder de neerdonderende watermassa van de derde zuil terecht. De paarden hinnikten, maaiden wild om zich heen, sleurden de strijdwagen naar achteren, naar voren en toen rechtsomkeert, zodat Meddan werd bedreigd. De zwarte strijdwagen week uit en de zwarte boogschutter schoot een pijl tussen de wielen die Attos' lot bezegelde. Ik zag de wagen omhoogschieten en kantelen; de jongen achterop sprong eruit en rende naar de veiligheid van de Skora, voor Aldar en Gillan langs. Maar we waren nu voorbij de hindernis, een lengte achter Barl, met Essandareen eind voor op ons beiden. De boogschutter in de blauwe strijdwagen staarde ons hooghartig aan'; deed geen moeite om ons te hinderen. Je kon ze nu horen op de tribunes, het dolle geschreeuw: „Coppain! Coppain!" En zachter, het geschreeuw voor Andum. En ook een derde kreet, niet zo luid als de andere twee, minder duidelijk - niet voor Sigko, maar voor één man: ,,Darros! Rode Darros!"
Op deze Rechte hadden we geen hinder van elkaar; we reden moeiteloos langs de gapende zwarte neusgaten van de Zuilen van Lucht, namen de bocht en reden op het vuur af.
Pas op voor Aldar. Hij bouwde zijn snelheid geleidelijk op, net zoals wij dat deden; onze paarden waren sterk, maar het duurde even voor ze op snelheid waren. Hij liep al in op Meddan, die op zijn beurt inliep op ons. Bittere rook kolkte om ons heen, belemmerde het zicht. De paarden hoestten. Om de rand van de bocht, en nu vlamden de drie fakkels ons tegemoet. Je kunt een paard africhten zoveel je wilt, maar vuur zal het nooit prettig vinden. Barls grijze span werd onrustig en aarzelde, en zijn voorsprong op ons werd iets minder. Verderop werd ook Essandars tempo wat lager. Maar onze zwarte hengsten liepen in. Ik hoorde Darak liefkozende woordjes zingen, boven het gebrul en geknetter van de vlammen uit. De bange grijze voor ons lieten uit pure angst ontlasting vallen. Barl keek snel over zijn schouder. Hij zag wat hem te wachten stond als hij niet ingreep. We zouden hem insluiten, naast elkaar op het vuur af rijden, de Sogothaan, de Neropniër misschien ook nog wel, allemaal op een kluitje bij elkaar. Hij nam een wanhopige beslissing en legde zijn lange zweep over de ruggen van zijn paarden. De pijn deed ze hun angst vergeten en ze schoten in een onmogelijke krachtsexplosie naar voren en kwamen op gelijke hoogte met Essandar. Door het schitterende net van vlammen raasden blauw en geel, en nek aan nek zetten ze de wedren voort. Barl had zijn paarden geforceerd. Deze snelheid zou hij nooit kunnen houden. De zwarte rook in. Onder dekking ervan, vlak bij de zuilen, kwam Meddan op gelijke hoogte met ons. De grijnzende boogschutter schoot op Darak, en brak daarmee een van de weinige wetten van de Sagare. Ik ving de pijl op mijn schild op; een tweede pijl kwam in mijn linkerarm terecht. Dit was de jongen met de parels. De eerste vlammen lekten aan ons. Nu klemde hij zich vast aan de schokkende strijdwagen. Stank van teer, van smeulend paardehaar. Ik liet de pijl in mijn arm voor wat hij was, pakte drie gladde pijlen en hield de schachten even in de laaiende vlammen. Niet meer rood waren ze nu, maar geel. De Sogothaan was van ons weggedraaid om het vuur aan de andere kant te passeren, rechts van de middelste brandende zuil. Zij kwamen er eerder uit dan wij, en ik schoot alle drie de brandende pijlen op hen af. Geluk. Eén haalde het niet. De andere twee troffen de as - de houten as, die zo mooi in brand vloog. De vlammen laaiden al hoog op. Onder de blote voeten van Meddan sprongen de metalen vloerplaten open en lekten de vlammen omhoog. Langs de bomen gleed het vuur en wikkelde zich om teugels en tuig. Heel snel ging het; nu droegen ook zij het scharlaken van de slingerplant. Ik wendde mijn blik af en brak de schacht van de pijl, zodat alleen de punt in mijn arm bleef zitten. Niet zo ernstig. Ik zette de verwonding van me af.
We waren de bocht om en reden op de loge van de stadsvoogd af. De eerste ronde was voorbij.
Ik keek naar de Skora. Drie stokken met pijlen waren nu verwijderd: grijs, groen en zwart. Van de andere stokken was één pijl weggehaald om aan te geven dat ze één ronde achter de rug hadden. Wij hadden het schema van deze wedren vastgelegd, wij met ons vijven. Bellan had voorspeld dat het zo zou gaan. Essandar voorop, Barl vlak achter hem, niet voor lang, maar met een bekwame boogschutter die Essandars hooghartige knaap op een afstand hield. Darak als derde, de onvoorspelbare derde in elke wedren - hij kan naar voren schieten en winnen of terugvallen in het niets. Net achter ons was Neron, die op ons inliep, en dan Solls, die eigenlijk helemaal niet meer mee scheen te doen. In deze volgorde reden we de tweede en de derde ronde uit. Dit zijn de dode ronden van een wedren, en vaak de vierde ook nog. De eerste, de vijfde en de zesde - dat zijn meestal de beslissende fasen.
Maar de vierde ronde zorgde voor een gril van het lot die het schema voorgoed doorbrak. Ze halen de wrakken van verongelukte strijdwagens, niet weg, alleen de mannen, of wat daar van over is, zodat de wrakken extra obstakels worden. Lascallum was gevallen bij de derde poort van de Zuilen van Aarde; er waren dus nu nog maar drie openingen bruikbaar, en in de praktijk nog maar twee, omdat de vierde, het verst van de binnenbaan verwijderd, zóveel snelheid kostte dat iedereen hem probeerde te vermijden. Andum en Coppain waren nog steeds bij elkaar, op weg naar de eerste en de tweede opening toen een metalen plaat vary Lascallums kapotte wagen onder de blauwe wagen kwam en het ritme van de paarden verstoorde, zodat Andum voor hem langs kon schieten. Op hetzelfde ogenblik schoot de gele boogschutter een omwonden pijl in Essandars wiel. Essandar, een meesterlijk menner, hield zijn span in bedwang, minderde vaart en wist zijn strijdwagen rechtop te houden, terwijl de blauwe boogschutter het touw dat zich om de spaken gedraaid had wegsneed met het kleine mesje dat we in de arena mochten gebruiken. Maar het kostte tijd. Andum was al door de gunstigste poort, ver voor ons uit, en toen Essandar zijn span weer aanzette waren we op gelijke hoogte met hem en was Neron hem dicht genaderd.
In dit stadium van de wedren zou Darak Essandar de gunstige opening hebben gegund, maar Essandar staarde ons aan, en op zijn gezicht lag een uitdrukking die niet voor ons bestemd was, maar voor Bellan. Hij zou de gebroken menner nog verder vernederen als het tweetal dat door hem was opgeleid hier sneuvelde. Hij wendde de teugel, negeerde de eerste poort en zette koers naar de tweede, waarheen wij, met Neron vlak achter ons, op weg waren. Darak trok hard aan de teugels; de zwarte paarden, niet gewend aan deze ruwe behandeling en niet bij machte om zo abrupt te stoppen, sprongen omhoog, de lucht in. De strijdwagen schoot ook omhoog en toen weer omlaag, smakte met één klap terug in het stof. Ik dacht dat ik mijn rug had gebroken tegen de stang, en dat de hele strijdwagen in stukken en brokken lag, maar op de een of andere manier waren we nog intact, opzij geslingerd door onze eigen impetus, maar nog wel rechtop. Essandar was de poort al door, maar Neron was in een poging om ons allebei te ontwijken in volle vaart tegen het wrak van Valdur gereden. Het was nu een dubbele chaos van metaal - de grijze hengsten lagen te stuiptrekken, zowel menner als boogschutter waren uit de bak geslingerd en lagen op de grond, de menner dood, de jongen schril gillend van pijn. Toen Darak de paarden weer aanzette joeg ik een pijl door zijn hoofd - dat was het enige wat voor hem kon worden gedaan.
Door de Skora-opening nu, en snel, onregelmatig snel, want het ritme was eruit. Maar wij waren een van de weinigen die in de Sagare stil waren komen te staan en het hadden overleefd. De menigte, die had gegild van spanning en afgrijzen toen we onze sprong maakten, gilde en brulde nu voor ons.
Solls achter ons. Voor ons - ver voor ons - Essandar, en voor hem Barl, die te snel ging om zijn voorsprong lang te kunnen volhouden. Zijn tempo zakte snel af. Door het water, langs de luchtputten, tussen de vlammen door - en het waren de vlammen die hem tenslotte noodlottig werden. Zijn span haatte vuur. Elke keer dat ze erlangs moesten werd hun tegenzin groter, en nu, meedogenloos geranseld door zijn zweep, werden ze dol, maakten een wilde bocht en galoppeerden de andere kant op. Ik zag Essanders zweep uitschieten en striemend over hun ruggen gaan toen ze langs hem reden - de menigte zag het ook, en gromde. We waren bij de Zuilen van Lucht toen het dolle span op ons toeraasde. Darak week uit, de gillende paarden schoten met rollende ogen langs ons heen - en toen begon een van de wielen weg te zakken. We zaten gevangen in een van de gaten. Ik sprong naar voren, naast Darak, zodat mijn lichaam, hoe licht het ook was, niet op het wegzakkende wiel rustte, en op hetzelfde ogenblik kwam Daraks zweep voor de eerste en laatste keer neer op de zwartsatijnen ruggen. Weer sprongen ze naar voren, bijna op vleugels gedragen. Het wiel schoot knarsend omhoog en we waren vrij. Ik ving even een glimp op van Daraks gezicht - wit, maar witter dan dat wit waren zijn lachende tanden. De menigte schreeuwde zich de kelen schor voor ons. Achter ons was het span van Barl trillend middenin de Rechte blijven staan, hun hoofden de verkeerde kant op, en haastten stalknechten zich de baan op om hen weg te leiden.
Alleen Essandar was nu nog onze tegenstander. Solls telde niet mee. En de zwarte hengsten waren weer op snelheid, die tweede snelheid die een wagenmenner met liefde voor zijn paarden uit hen kan halen. Door het vuur, langs het nog steeds brandende wrak van Sogotha, en verder, onder de Pees door. Onze vierde rode pijl kwam omlaag en Essandars blauwe. Nog twee ronden. Hij lag een halve lengte voor, maar die voorsprong zou hij niet houden. Het stof, dat elk wiel vertraagt, zou ook het zijne vertragen en we hadden tijd genoeg om hem in te halen.
We haalden hem in - Aarde, Water en Lucht, en we waren dicht achter hem. Bij de bocht, het vuur voor ons, reden we gelijk op, blauw en rood, pal naast elkaar.
Het vuur wordt aan het einde van de Sagare zwakker, want de teer raakt op. Maar er is wel veel rook, meer dan ooit, zo dik en zo zwart als een mantel. Onder die mantel probeerde de blauwe boogschutter ons te raken, net als Sogotha had geprobeerd. Maar de rook brengt tranen in je ogen - hij schoot keer op keer mis. En toen hoorde ik Essandar - duidelijk, zo duidelijk: „Doe wat de slet ook heeft gedaan - steek een pijl in brand, jongen, en raak een van de paarden."
De boogschutter lachte. Het zou gemakkelijk zijn. Het vuur zou langs de schacht lopen, onder de zwarte huid, zonder een spoor achter te laten, alleen de vlammen. Had Darak het gehoord? Blijkbaar niet.
Zo snel nu, en zo duister. De snelheid was ongelooflijk, alles een vage schim. Maar ik rukte het schild van mijn arm, zó ruw dat de helft van mijn huid meekwam, en toen ik die fel-oranje pijl op ons neer zag suizen, wierp ik mijn schild omhoog en deed schild en pijl op de grond belanden zonder dat ze ons raakten - vlak voor Essandars strijdwagen.
Het schild veerde omhoog en brak onder de hoeven van de paarden, en drukte hun snelheid toen ze om het wrak van de Sogothaan heen moesten. Nu, in de vijfde omloop, lagen we voor. We kwamen het eerst uit de rook te voorschijn, en de tribunes hieven een donderend applaus en gejuich aan. Ik zag de rode vlaggen wapperen, veel meer dan bij het begin. De bocht om en vlak bij de Pees - nu op volle snelheid. Maar we mochten niet nog een keer samen met hen door het vuur.
Bellan, waar zit je? Bij je meester, Raspar, die vlak bij de stadsvoogd zit? Geef me je haat, Bellan. Dan lukt het me. Ik mag de man, de paarden, de boogschutter niet raken - dat is de wet van de Sagare, al zou je uit deze wedren wel iets anders opmaken. Maar de strijdwagen, en alles wat daarbij hoort, is mijn doelwit. Amusant - ik zag even dat de strijdwagen van Gillan zó ver op ons achter lag dat hij op de Rechte voor ons uitreed.
Ik draaide me om en staarde achter me, steun zoekend tegen de stang, de gladde pijl al op de pees.
Eén hoop heb ik slechts. Ik ben meer dan jij. Bellan, kijk ...! Ik schoot. De pijl snelde omhoog, zilver tegen blauw, bereikte het hoogste punt van zijn baan, en suisde omlaag. Ik leidde hem meer met mijn ogen dan met de handen die hem hadden afgeschoten. En hij trof doel. Hij trof doel.
Een gegil, een gebrul van de tribunes, mannen en vrouwen die opsprongen en het uitgilden van vreugde, want het was me gelukt -het klassieke schot van de Sagare - ik had Essandars teugels in tweeën geschoten.
Het is mogelijk voor een man om zich te redden als zijn teugels breken, maar gemakkelijk is het niet, en nu was het onmogelijk. Hij reed te snel, voorovergebogen over zijn span. De snelheid van de paarden had hem rechtop gehouden, maar trok hem nu naar voren. De ene teugel, die om zijn pols gewikkeld zat, sleurde hem de bak uit, over de rand heen, over de ruggen van zijn span, een ronddraaiend, blauw, gillend ding dat een ogenblik tussen de rennende paarden bleef hangen, en toen onder hun hoeven viel, en onder de wielen van zijn eigen strijdwagen.
De vossen draafden nog een eind door en bleven toen huiverend staan, tot de stalknechten ze wegleidden.
We reden de laatste ronde alleen, snel, omdat we daarin vreugde schepten, niet omdat we moesten, en de menigte zong ons toe onder het rijden.
Als er goden van de Sagare zijn, wat
zou dan hun lachen schallen. Darros uit Sigko, scharlakenrood, voor
Ankurum - Overwinnaar. En de tweede plaats voor Gillan uit Solls -
de tweede plaats omdat er verder niemand was die hem die kon
betwisten.
9
STERVELING, NU ZIJT GIJ GOD
Eerst valt het niet mee om te geloven dat je dat niét bent, nadat je tot Overwinnaar bent uitgeroepen. Ze willen je niet laten denken aan de klei waar je van gemaakt bent. Natuurlijk is het de menner die tot koning gekroond wordt, maar ik had me op mijn eigen manier tot Daraks status opgewerkt - door dat laatste schot.
„Natuurlijk moest de teef weer met een deel van mijn roem gaan strijken," zei Darak grinnikend tegen Maggur, toen we ons eindelijk hadden losgemaakt van het gejuich, de ovaties, de opdringerige menigten en er met de gouden kransen en ons prijzengeld vandoor waren gegaan. Er was heel wat gebeurd na het einde van de wedren, maar het was allemaal schimmig, onwerkelijk. Nu nam Darak me mee naar een van de artsen, die hun kamers onder het stadion hadden. Hij dwong me, want zelf wilde ik niet. Ik dacht dat er misschien anderen waren - met gebroken lichamen, kreunend en gillend, maar in werkelijkheid waren we alleen met de arts. We waren per slot van rekening de Overwinnaars. Eén lege, schone kamer en één arts. Hij keek naar mijn linkerarm. De huid had zich al bijna om de gebroken schacht gesloten, maar de punt zat diep in mijn arm. Hij fronste zijn voorhoofd toen hij de snel helende wond zag en steriliseerde zijn mes. Vreemd, ik was maar nauwelijks een vrouw geweest tijdens de wedren, en had de pijn niet gevoeld. Ik ging zitten en stak gedachteloos mijn arm naar hem uit, en toen het mes mijn arm opensneed joeg de pijn als een withete speer door mijn hele lichaam.
Ik deed mijn ogen weer open en merkte dat hij klaar was; hij had een verband gelegd om mijn linkerarm en om mijn rechter, die ontveld was geraakt toen ik mijn schild had losgerukt. Darak en Maggur waren verdwenen.
„Ik heb hen naar buiten gestuurd," zei de arts streng. „Ze maakten het me lastiger dan jij, jongedame. Toen het even pijn deed had jij in ieder geval genoeg gezond verstand om flauw te vallen en mij de moeite om je vast te houden bespaard." Hij legde zijn instrumenten terug en waste zijn handen. „Daar, je pijlpunt. Die zou je voor tien zilverstukken kunnen verkopen. En je haar, een paar lokken eraf en je hebt een aardig bedrag bij elkaar. Het klassieke schot." Hij bromde een beetje en keek niet erg goedkeurend. Hij zal tijdens de Spelen van Ankurum wel gewonden te behandelen hebben gehad die er erger aan toe waren dan ik. Toen hij weg was bleef ik stil liggen, in een soort verdoving, zwaar, niet slaperig, een beetje droevig na alle hartstocht en angst. Na een tijdje maakte ik de polsband los, omdat ik er last van had, en het kleine verdroogde blaadje van de rode slingerplant viel op de bank. Ik raapte het op, en het viel meteen tussen mijn vingers uiteen. Ik had tot haar gebeden zoals de mensen hier tot haar baden - en zij, had ze mij gehoord? Was zij het die ons de overwinning gegeven had, en mij Daraks leven? En toch had ik gedood - Essandar. Ik had geweten dat hij zou sterven. Wat dacht ze nu van mij, dat kleine zachtmoedige godinnetje in de heuvels?
Ik stond op. Ik wist niet waar Darak heen was, en wilde de gedeprimeerde stemming van me afzetten die na de overwinning over mij gekomen was.
Ik schoof het gordijn opzij en liep de gang erachter in. Niemand. Alles was doodstil. Plotseling was ik bang, heel irrationeel bang. Ik wist niet eens meer hoe we gelopen hadden toen we hier gekomen waren. Toen voetstappen. Ik verstijfde. Om de hoek aan de linkerkant kwam een hinkende schaduw, een lap donkere stof over zijn schouder.
„Hier," zei Bellan, „trek deze mantel aan. Het doet me genoegen dat je je niet schaamt voor je lichaam, maar anderen zouden er wat al te veel belangstelling voor hebben."
Ik nam de mantel van hem aan en sloeg hem om me heen. Zijn gezicht was droog, gesloten en heel vermoeid; de uitdrukking die, voelde ik, onder de shireen op mijn gezicht lag, scheen ook op het zijne te liggen.
„Een goede wedren. En het is je gelukt, het schot. Ik wist het wel.
De oefenbaan is iets heel anders dan de Rechte."
„Bellan," zei ik zacht, „het spijt me dat ik jouw man heb gedood.
Het was niet aan mij om hem de dood te geven."
Hij haalde zijn schouders op, onhandig, want dat doe je ook met je armen en je handen.
„Ik was blij dat hij viel - blij dat hij op deze manier viel. Hij is niet eens dood, heb ik gehoord, maar veel is er niet van hem over. Nog minder dan ..." Hij zweeg even. , ,Twee jaar lang heb ik ervoor geleefd om hem te zien overkomen wat mij dank zij hem overkomen is - twee jaar lang heb ik daarvoor geleefd, daarom geleefd. En nu" - hij schudde zijn hoofd - „is dat gebeurd, ligt het al achter ons." Hij begon te lopen en ik volgde hem.
„De straten zijn vol mensen," zei hij. „We zullen je zo snel en zo stilletjes mogelijk naar buiten laten gaan. Ik heb Darros vooruitgestuurd. Vanavond kunnen jullie je hart ophalen aan de drukte en het gedrang - bij het feest dat de stadsvoogd ter ere van de Overwinnaars van de Spelen geeft."
We gingen naar het huis dat Raspar in de stad had. Het was klein en niet erg elegant. Ik nam een bad en bleef toen stil liggen, terwijl de reusachtige masseuse uit de villa de kneuzingen uit mijn lichaam sloeg. Toen sliep ik. Ik werd wakker en het was zonsondergang, met een koperig rode gloed over de witte muren. Ik had Darak niet meer gezien sinds de arts mijn arm opengesneden had, en ook nu zag ik hem niet. Drie vreemde vrouwen kwamen binnen en zeiden dat ze me aan zouden kleden voor het feest ter ere van de Overwinnaars. Ik voelde me erg moe, dof en leeg, en het was alsof ik terugging in de tijd naar de avond voor de maaltijd bij de handelsagent, toen het allemaal begonnen was.
Ik moest me als vrouw kleden, maar in de kleuren van de strijdwagen. Ze hadden drie gewaden bij zich en wilden me een robe van scharlakenrode zijde geven, maar ik koos er één van zwart fluweel -een nieuwe mode, en bovendien viel hij prachtig. Hij had ook lange, nauwsluitende mouwen, zodat mijn verbonden armen niet zichtbaar zouden zijn. Ze verzorgden mijn haar, krulden en vlochten het, en versierden het met helrode kralen, als druppels bloed. De shireen die ze bij zich hadden was ongelooflijk: zwarte zijde, met rood borduursel om de ooggaten. Ze waren nog sneller geweest dan de drie vrouwen die mijn witzijden gewaad hadden gemaakt. Toen ze waren vertrokken bleef ik even zitten, liep toen de kamer uit en de smalle trap naar de ronde vestibule af. Er was niemand, alleen Raspar, die zich aan de porfieren tafel wat wijn stond in te schenken. Hij zette de karaf neer en boog naar mij. „Goedenavond. Neemt u mij niet kwalijk dat ik u nog geen geluk heb gewenst met de overwinning. Ik hoop dat uw verwonding niet van ernstige aard is?"
„Dank u, nee."
„Dat is prettig. Essandar is dood; heeft u dat al gehoord?" Ik zei niets.
Hij zei: „Heeft Bellan u al verteld over het feest? Welnu, u en Darras rijden in uw strijdwagen, verlicht met fakkels, de straten door, naar de woning van de stadsvoogd. Daar gebruikt u de maaltijd, gevolgd door wat overbodig eerbetoon, aan u en aan de andere overwinnaars. Ook laat u zich van tijd tot tijd even op het balkon zien. De tuin van de stadsvoogd wordt opengesteld voor het publiek, en er wordt gratis wijn en vlees uitgereikt. Het wordt een lawaaierige en waarschijnlijk ook vermoeiende affaire. Maar ..." Hij liep naar me toe, nam mijn hand en kuste die, net als hij de eerste avond had gedaan. „Moeilijk te geloven dat dit de hoerejongen is die ik in de strijdwagen heb zien staan - o, vergeef me, maar hoe kan ik me anders uitdrukken? Ik weet dat u Darras' eigendom bent, dus ik zal u niet bestoken met vleiende opmerkingen. Bovendien, wat zou ik met een vrouw als u in mijn huis moeten doen?" ,,Ik ben Darras' eigendom niet, noch hij het mijne.”
„Wel zo goed," zei Raspar. „Hij verkeert al vanaf het eind van de wedren in het gezelschap van een adellijke vrouwe. Maar het is onbehoorlijk van mij om u zo in verzoeking te brengen. U moet hem zo langzamerhand wel kennen. De witte vogel roept en hij vliegt naar haar boom. Maar u bent het nest, prinses van de Vlakten, en ik denk dat u dat zelf ook wel weet."
Zijn woorden schenen zonder betekenis langs me heen te glijden. Ik voelde me onrustig, slecht op mijn gemak. Ik liep de kamer door, naar een van de ramen en staarde naar buiten, over de bochtige straten en schuine daken heen, naar het schemerlicht. Op dat ogenblik kwam Darak binnen, met Ellak, Maggur, Gleer en een zestal anderen. Hij was nu heel vrijpostig tegenover zijn gastheer - had hij niet voor hem de Sagare gewonnen? Ik draaide me om en keek hem aan. Ook hij was gekleed in de kleuren van de strijdwagen - scharlakenrood, zwart en goud. Hij zag er nog steeds uit als een god; hij was niet leeg, niet verschaald. Hij liep meteen naar me toe.
„Heeft die zure menssenzwaaier de pijlpunt uit je arm gekregen?"
,, Ja."
„Wil je niet weten wat ik nadien gedaan heb?”
„Goed dan, ik ben bij een stomme vrouw geweest, maar het heeft me wel iets opgeleverd. Haar echtgenoot schijnt ook renpaarden te hebben en er komen binnenkort andere Spelen, in Solls en Lascallum. Wat vind je van mij als wagenmenner?" Was er een aanval van krankzinnigheid over hem gekomen? Wist hij niet meer wie hij was? En zijn mannen, achter hem, ze luisterden, hoorden dat dreigement, dat hij ze in de steek zou laten, maar ze grijnsden als stomme honden. Misschien was dit wel een nieuw spelletje. Zijn lange zwarte haar was iets korter dan ik me herinnerde. Hij voelde mijn ogen op zich gericht.
„Ze kopen het. O, ik heb niets verkocht. Een vrouw heeft me een briefje gestuurd waarin ze smeekte om een paar lokken."
Hij nam me bij de hand, draaide zich om en groette Raspar voor het eerst - maar het was de groet van de wagenmenners.
„De fakkeldragers staan bij de poort en de stalknechten hebben de strijdwagen klaarstaan."
Rasper hief zijn roemer en keek met iets toegeknepen ogen toe hoe we de vallende avond in gingen.
Tien fakkeldragers, hun fakkels dof goud, de strijdwagen, nu niet door Raspars zwarte paarden getrokken, maar door drie logge zwarte paarden, zo versierd dat ze op de echte renpaarden leken, en zwarte paarden voor Daraks mannen.
„Vanavond," zei hij, „zorg ik dat die dronken vechtersbazen van Ellak uit de gevangenis van de stadsvoogd komen - als gunst aan de Overwinnaar.
We stonden in de bak van de strijdwagen, maar die maakte geen levende indruk meer. Zijn ziel was verdwenen, of sliep. Langzaam trokken we door bochtige straten naar andere, bredere straten, en sloten ons daar aan bij andere processies, met toortsen en gekleurde lantaarns en Overwinnaars te paard. Zo, traag, tussen het walmende licht van de mensen om ons heen, slingerden we ons als een lange slang naar het gefortifïceerde huis van de stadsvoogd. Steeds meer mensen, dooreenwoelend op de open pleinen voor het huis en in de tuinen erachter.
Het gelach en het geschreeuw gingen als een mes door mijn lichaam, door mijn geest. Ik hoorde ze 'Darros!' brullen, en ook: „De Vrouw van de Vlakten!' Het was leeg, hol. Ik was daar geen godin meer.
De portico van de stadsvoogd werd door tien zuilen gedragen en binnen waren er nog eens tien, allemaal van marmer, de kapitelen en voetstukken verguld en ingelegd met blauw mozaiek. We dreigden te worden overweldigd door fel licht, rook, druk bewegen en tokkelende muziek van kleine harpen. We werden naar een zaal gebracht die een eind boven de grond was, een enorm vertrek dat de volledige lengte van het huis besloeg en aan weerszijden eindigde in een door zware zuilen gedragen balkon, één aan de kant van de pleinen, één aan de kant van het park. Het vertrek was van goud, alleen maar van goud. De vloer en het plafond waren versierd met schilderingen en fresco's, maar ik herinner me er niets meer van; de afbeeldingen schenen dooreen te vloeien met de mensen die zich in die grote zaal bevonden. Voorbij het balkon hing de donkerblauwe nacht, af en toe doorboord door een lichtblauwe bliksemschicht, en eronder was een zee van gekleurde lampen, toortsen en kookvuurtjes te zien.
lir zijn heel wat overwinnaars bij de Spelen in Ankurum: boksers, acrobaten, worstelaars, maar de plaatsen aan de hoge tafel, waar de stadsvoogd zit, zijn bestemd voor de overwinnaars van de paardenrennen, de strijdwagenrennen en de Sagare. De borden zijn van emaille met goud, de wijnbekers van zwart jasper met half-edelstenen. Na de maaltijd is het eetgerei je eigendom. Vrouwen in transparante tule komen af en toe langs en leggen kleine snuisterijen naast je bord - gouden messen en spelden - voor niets te gebruiken, maar wel mooi.
Darak zat aan de rechterhand van de stadsvoogd - de ereplaats. Naast hem zat een heel mooie vrouw met goudkleurig haar, dat natuurlijk leek, al kon je daar in Ankurum nooit zeker van zijn. Links van de stadsvoogd zat Gillan in zijn witte tenue, af en toe wat in zichzelf grinnikend, misschien omdat hij daar onder zulke ironische omstandigheden terecht was gekomen. Ik, de boogschutter die het klassieke schot geplaatst had, zat naast Gillan. Deze was bijzonder op zijn hoede tegenover me, overbeleefd, op een wat ruwe, onbehouwen manier, voor zover hij niet zweeg. Andere wagenmenners en ruiters, ook Gillans boogschutter, zaten langs de rest van de tafel, tussen de schoonheden uit het hof van de stadsvoogd. Ik herinner me niemand van hen. Beleefd zijn, en net doen of ik at, en tegelijk zo weinig mogelijk eten, dat nam me zó in beslag dat ik voor andere dingen geen tijd meer had. De hele maaltijd lang voelde ik me niet goed, zonder te weten waarom. De zaal scheen te branden, vol kwalijke dampen te zijn.
We zaten alleen aan één kant van de tafel. Aan de andere tafels zat de rest van het gezelschap. Het ging er rumoeriger en minder formeel aan toe dan aan de onze. Daraks mannen zaten tussen die menigte daar te schrokken en te drinken. Ik hoopte vaag dat er geen ruzie zou komen, want de soldaten van de lijfwacht van de stadsvoogd stonden in groten getale langs de muren, vooral achter de zetel van de stadsvoogd. Begrijpelijk, bij een gelegenheid als deze. Ik keek naar zijn vlezige, zwaar beringde vingers, die handig en snel het voedsel op zijn bord in stukken sneden en naar zijn mond brachten. In mijn maag begon de pijn.
Ik moet hier weg. De gedachte kwam abrupt en ijskoud. Plotseling zag ik het vertrek alsof het verstard was, bevroren, bleker, bijna doorzichtig. Ik vergat wat de etikette voorschreef. Ik stond op het punt om op te staan en te zeggen -. ik wist niet precies wat, misschien zou ik wel gewoon langs de tafels naar de deur rennen. Maar de beringde hand van de stadsvoogd ging omhoog, een gebiedend gebaar, een hoorn klonk, en hij stond op. Het werd naar verhouding stil. Hij zou nu de heildronk op de Overwinnaars uit gaan brengen. Ik bleef stil zitten, vastgespietst door het ogenblik, en verroerde mij niet. Een zee van gezichten, een beetje knikkend, goud overwaasd door het licht, glimlachend, grinnikend, harmonieus. De stadsvoogd, die keer op keer zijn roemer hief als de heraut de naam en de stad van een Overwinnaar afriep, daarna klonk de echo van de hoorn en het geroep en gejuich. Toen riep de getrainde stem, met iets meer nadruk dan anders: „Overwinnaar van de Sagare: Darros uit Sigko!"
Luid gejuich en geklap. De stadsvoogd die glimlachend naar Darak boog. En toen de vlezige hand, die zacht het rumoer wegwuifde. Nog steeds staande zette de stadsvoogd zijn roemer op tafel. „Darros uit Sigko," herhaalde hij, en zijn welluidende stem reikte tot in alle uithoeken van de grote zaal. „We kennen hem goed, nietwaar? De moedige koopman die zijn karavaan zonder kleerscheuren naar Ankurum heeft gebracht, een onnavolgbare prestatie - en toen meedeed met de keizerin van onze wedrennen, de Saga-re." Gejuich laaide op, als een vogel die op zijn vleugels omhoog-wiekt, en weer gebaarde hij met een zachtmoedige hand om stilte. Nog steeds glimlachend boog hij zich naar de tafels onder hem. „En onze Darros heeft nog iets gedaan. Hij heeft ons allemaal misleid." De stilte werd zwaarder, drukkender. De stadsvoogd lachte even. „De Overwinnaar van de Sagare is in werkelijkheid niets meer of minder dan een dief, een moordenaar en een bandiet - Darak de goudvisser, het uitvaagsel van de noordelijke heuvels." Hij draaide zich om naar Darak, en knikte. „Het is gedaan met je spelletje, wagenmenner."
De soldaten achter ons kwamen naar voren, en tien van hen liepen recht op Darak af. Onder ons klonk nu luid rumoer. Een paar vrouwen begonnen te gillen. We hadden geen wapens meegenomen, dat was tegen de etikette. Ik scheen niet bij machte om me te verroeren. Ik zag Darak staan, tegen de tafel geleund, grinnikend naar de tien mannen die hem gevangen kwamen nemen. Ik weet niet goed hoe ik dat kon zien, want Gillan en de stadsvoogd bevonden zich tussen hem en mij. Ik zag Daraks hand over het blad van de tafel gaan en een van de gouden speelgoedmessen pakken die ze ons gegeven hadden - onbruikbare dingen, ze zouden buigen, niet bijten - maar een van de soldaten zag die beweging. Zijn ijzeren zwaard schoot naar voren. Ik hoorde Darak kreunen. Zijn handen vielen langs zijn lichaam. Hij keek naar de man, bijna lui, zijn mondhoeken nog steeds gekruld, nog niet helemaal beseffend dat hij dood was. Twee soldaten grepen hem vast toen hij begon te vallen, hesen hem rechtop en begonnen hem de zaal uit te slepen. Ze waren heel snel geweest, op de gouden tafel was niet één druppel bloed terechtgekomen. Twee soldaten hadden me bij mijn armen vast, hadden die al vast, besefte ik nu, vanaf het ogenblik dat de stadsvoogd Darak beschuldigde. Ze trokken me overeind, sleepten me mee. Ik denk dat ze iets in mijn wijn gedaan hadden, en in die van Darak ook; mijn benen waren zo zwaar als lood toen ze me meesleepten. En Daraks mannen waren ook heel snel gegrepen, daar onder ons. Alleen hadden ze het daar niet zo netjes weten te doen. Ellak en nog een man lagen dood op de grond, een soldaat was stervende, verscheidene anderen waren gewond. De witte gezichten van vrouwen staarden ons aan toen we als een begrafenisstoet voorbijtrokken, achter Daraks lijk aan. Zijn hoofd was achterover geknakt, het gezicht heel stil, de mond resoluut gesloten, plechtig nu, in de dood. Zijn scharlakenrode cape sleepte achter hem aan.
Scharlakenrood, net als de
slingerplant van Ankurum. Kleine godin, u hebt dus toch een offer
van ons gevraagd - een dode in ruil voor een dode, kleine godin van
de scharlaken plant.
10
,,Karrakaz!" gilde ik door de zwarte holen van de berg. „Karrakaz, et So! Et So - Sestorra!"
Een hand sloot zich om mijn mond. Ik belandde met een schok van de ene duisternis in de andere. Maggurs ogen, rooddoorlopen in het halve licht.
,,Ssst, Imma, wiens naam riep je daar?"
Vreemd, hij kende de oude taal niet, maar scheen toch te weten wat ik had gezegd. Ik bleef stil op het vuile stinkende stro van het gevangenishok liggen.
„Hoe laat is het, Maggur? Hoe lang nog?"
Hij schudde zijn hoofd. „Het licht van de zon valt laag door de tralies heen. Tegen zonsondergang, zou ik zeggen." Er waren anderen in het stenen vertrek - alle bandieten die ze hadden kunnen grijpen in het logement. De mannen, die hier al waren voor het Feest der Overwinnaars, dank zij hun vechtpartij in het bordeel, zagen we niet, en we hoorden ook niet wat er met hen gebeurd was.
We waren hier nu twee dagen. In het begin hadden ze gelachen en de bewakers buiten gehoond en botten naar hen gegooid, door het gat in de deur. Ze hadden dingen verzonnen: , Ja, Slaks mannen zijn ontsnapt, en een paar van die zwijnen daar hebben het lelijk moeten bezuren." Nu was hun energie, hun veerkracht weggebrand, in dit klamme zwarte gat, dat stonk naar hun eigen uitwerpselen en hun angst. We zouden allemaal worden opgehangen - in het openbaar. En met drie tegelijk. Je wist nooit zeker wanneer het jouw beurt was, wie ze dit keer zouden uitkiezen. De eerste keer waren de drie met een koude groet met de soldaten meegegaan, onverschrokken, brutaal. Een paar achterblijvers waren naar de tralies hoog in de muur geklommen en zagen ze hangen op het plein. De tweede keer waren ze minder boud, dat tweede trio. De tweede dag was er ook een vierde man opgehangen. Het lijk van Darak, naast de lijken van zijn mannen.
Wat hadden de mensen geschreeuwd toen ze het zagen, even luid als ze hadden geschreeuwd bij de Sirkunix. Het leven geniet ervan de dood te aanschouwen.
Een man bij het raam - ik weet niet meer wie - spuwde door de tralies heen.
„Daar dan, vuil varkenskot van een stad."
Maar ik had niet over Darak gedroomd, maar over de Berg en ik was naar het altaar gerend, terwijl ik het uitkreet: „Hier ben ik! Hier ben ik! De Vervloekte Vrouw!"
Ik ging rechtop zitten. Stro zat in mijn verwarde haar, en ook de rode kralen nog van voor het feest.
„Hoe lang nog, Maggur?" fluisterde ik. „Bewaren ze me voor het laatst, Maggur, omdat ik het klassieke schot heb gelost?" Maar het zou komen. De teugels om mijn keel, de rennende paarden. Ik zou de menigte horen brullen als mijn nek brak. Maggur sloeg zijn grote arm om mij heen en in het duister zocht ik steun bij hem.
De volgende dag kwamen de voetstappen op het noenuur. Het geknars van de deur, het okergele licht van fakkels dat vanuit de nachtduistere gang buiten onze cel naar binnen viel. Zes soldaten met getrokken zwaarden en twee cipiers.
„Naar buiten. Jij, jij, en die zwarte daar."
Twee van de mannen stonden op - een van de twee was Gleer. Maggur kwam langzamer overeind, en zijn hand bleef op mijn arm rusten. Gleer begon te fluiten, een bordeelliedje, de andere man deed een schijnuitval naar de soldaten, zodat alle zes de zwaarden omhooggingen en lachte hen uit.
„Kom op, jij daar, zwarte. Je raakt je vriendinnetje nog niet kwijt; ze gaat met ons mee."
Ik greep Maggur bij de hand en liet me door hem overeind trekken. Gevieren liepen we naar de deur. Ik geloof niet dat ik bang was. Er moet een bepaalde basis zijn voor angst, en ik was hol, bij mij ontbrak die basis. De deur dreunde achter ons dicht en we werden door de gitzwarte tunnels van die smerige doolhof geleid, voorgegaan door de roetig walmende fakkels van de cipiers. Na verloop van tijd kwamen we bij een trap en bovenaan die trap liep een gang naar links en recht. Twee soldaten trokken me plotseling naar rechts, bij de andere drie vandaan, die naar links moesten. Maggur bleef meteen staan, zonder aandacht te schenken aan de prikkende zwaarden, de klappen en het gevloek. Het was een reus, deze zwarte man. Hier, in deze nauwe gang, kon hij twee, drie man wegslingeren, als een wilde hond, ze heen en weer smijten, en met zijn blote vuisten tegen hen vechten tot ze hem aan stukken hadden gehakt. Ik schudde mijn hoofd. Ik wist wat hij dacht, wat ik ook dacht, dat een paar soldaten nog wat plezier aan me wilden beleven voor ze me naar de galg sleepten. Het was niets. Nog één laatste ding, voor mijn sterven. Hij scheen te voelen dat het me niet deerde, liet zich omdraaien en werd weggevoerd, de duisternis in, achter de wormenstaart van het vervagende fakkellicht aan. We hoefden niet ver. Voor een grote houten deur met metaalbeslag bleven we staan. De soldaten klopten, een stem blafte iets en ze duwden me naar binnen. De deur ging weer dicht, de soldaten bleven aan de buitenkant staan. Ik bevond mij in een vierkante stenen kamer, niet verlicht met fakkels, maar door drie ovale lampen. Pelzen hingen aan de muren en zwaarden en schilden. Er stond een eiken tafel in het vertrek en aan de andere kant, in een reusachtige houten zetel, zat een grote man in het tenue van een officier. Hij maakte een ongeduldige, onverschillige indruk, alsof de hele zaak hem niets kon schelen. Zijn ijzeren armbanden blonken dof in het lamplicht. De vrouw in mij scheen hem koud te laten. Hij pakte een rol ruw rietpapier en gooide die naar me toe.
„Kun je lezen?"
,, Ja."
Ik pakte de rol en las. Het schemerde voor mijn ogen en het licht deed pijn. De rol bleef een vage vlek. Ik scheen me niet te kunnen concentreren op de sierlijk geschreven letters; de krullen en zwierige uithalen kronkelden over het papier als koortsige slangen. „Ik begrijp het niet," zei ik tenslotte.
„Ik dacht dat je zei dat je kon lezen. Ik dacht al dat dat wat hoog gegrepen was voor zo'n smerige bandietenmerrie. Goed dan. Je wordt vrijgelaten. In opdracht van de stadsvoogd. Overgedragen aan een stinkende wilde van een van de stammen uit de Vlakte, die zegt dat je uit zijn krarl komt.”
„Wie?" vroeg ik. „Niemand weet wat mijn krarl is.”
„Kan dat iemand wat schelen, meisje? Mij in ieder geval niet." Hij blafte weer en de deur ging open. Een soldaat stond in de deuropening en naast hem stond een magere bruine gestalte, tot het middel naakt. Het haar, in een knot bijeengebonden, kreeg wat kleur door de lampen. Op de borst was de tatoeage aangebracht van een maancirkel, met een vijfpuntige ster erin. De officier bekeek hem aandachtig en wierp hem toen met een verachtelijk gegrom de rol rietpapier toe. Asutoo ving die op. „Eruit!"
Heel langzaam liep ik op Asutoo toe. Zijn gezicht was moeilijk te zien in de deuropening, waar veel schaduwen hingen. Hij raakte me niet aan, knikte alleen, en ik liep voor hem uit, achter de soldaat aan, naar de deur van de gevangenis, die zo vreemd voor me openstond.
Het was donker, al was het midden op de dag en het regende hard. Ik moet het hebben gehoord door de tralies van de cel, maar toen zal het geluid me wel niets gezegd hebben. Drie bronskleurige Vlakte-paarden stonden vastgebonden aan een paal, vlak bij de lage deur waar we uit waren gekomen. Een soldaat hield de wacht, zijn mantel om zich heen geslagen tegen de regen. We waren nu in de achterbuurten van Ankurum, krotten en stank, erger, veel erger, nu de grijze regen viel. Asutoo gaf me een zwarte mantel en gebaarde dat ik die om me heen moest slaan ei) op een paard moest gaan zitten. Daarna steeg hijzelf op. Hij reed een eindje voor me uit, met het derde paard, dat een last op zijn rug droeg. Ik geloof niet dat er een gedachte in mij was, zelfs geen verwondering, toen we in de grijze regen tussen de krotten van Ankurum reden.
Er waren maar weinig mensen op straat. Hier en daar werden wat nieuwsgierige blikken geworpen op de krijger uit de Vlakten en zijn vrouw, dat was alles. Tenslotte kwamen we bij een muur en een poort. We reden erdoor en kwamen tussen heuvels, onbewoond, wild, met hoge bomen. We reden tussen de bomen. Een riviertje stroomde langs ons heen, schuimend in de regen, over een bedding van grijze stenen.
Ik hield mijn paard in en staarde naar het water en zag Kels pijl meedrijven met het water nadat ik de schacht in tweeën gebroken had. Ze zouden nu Maggur wel hebben opgehangen. Zijn nek - zo sterk - zou die door het touw zijn gebroken? Of zou zijn dood een langzame dood door wurging zijn ...?
Asutoo was een eindje voor me bijven staan. Ik keek hem aan, en hij sprak me voor het eerst aan.
„Wilt u hier uitrusten, broeder? Wat verderop is een plek-- een grot, die ons zal beschutten voor de tranen uit de hemel.”
„Asutoo," zei ik, „waarom ben ik vrij?”
„Ik heb om u gevraagd."
, Jouw woord zou stof voor hen zijn," zei ik, terwijl ik me er in de verte rekenschap van gaf dat we in de taal der stammen spraken. „De koopman-heer, Raspar," zei hij. „Ik heb hem gesmeekt om uw leven."
Een flakkerend licht bewoog achter mijn ogen, in mijn brein. „Asutoo, mijn broeder, waarom rijden we hier, en zijn we niet op de terugweg naar de krarl van de Ster?"
Hij staarde me aan door de regen, zijn blauwe ogen wijdopen, waterdruppels aan de wimpers. Ik reed een eindje naar hem toe, tot ik dichtbij hem was, zó dichtbij dat ik hem kon aanraken..
„Asutoo, mijn broeder, waarom rijden we niet naar de krarl van je hoofdman?"
„Ik ben een Uitgestotene."
„Waarom, Asutoo?"
„Mijn broeder, dat is een zaak tussen mij en mijn hoofdman." Abrupt wendde hij zijn blik af en gebaarde naar het pakpaard. „Ik heb uw mannenkleren hier en uw messen en boog. Wees niet bang voor oneer zolang u bij mij bent. Vele krijgers zullen zich aansluiten bij mijn speer. Wat ik heb gedaan - is - tussen de wet van mijn hoofdman en mijn eigen wet."
„Asutoo," zei ik, „vergeef me mijn twijfels. Je bent mijn broeder, en ik zal met je meerijden naar de grot. Ik ben heel moe." En dus reden we verder, heuvelopwaarts, tussen de bomen door.
Lang, maar niet laag of duister, liep de grot de wand van de berg in, tot aan de met mos begroeide achterwand. Asutoo had even voorbij de ingang een vuurtje aangelegd en hurkte daar nu neer om de oranje vlammen te voeden, terwijl ik het smerige zwarte fluweel uittrok, en de kleren aantrok die ik bij de bandieten had gedragen. Het was niet helemaal hetzelfde tenue - het hemd was zwart, niet veelkleurig, en Asutoo had van mijn juwelen niets meegebracht, en ook geen gouden ringen of kralen, of het kostbare collier van jade. Maar hij had wel mijn messen en boog meegenomen, en het ene langmes dat ik had gekozen uit de buit van de karavaan die we hadden overvallen. Ik haalde het uit de roodfluwelen schede en draaide het lemmet zó dat de zilveren luipaard sprong in het licht van het vuur.
„Dit is goed, Asutoo," zei ik. Ik ging bij het vuur zitten, tegenover hem, en hij wilde me niet aankijken. In plaats daarvan keek hij naar de zilveren luipaard, terwijl ik hem blikkerend heen en weer liet draaien met het wapen. Het witte licht flitste en vervaagde, flitste en vervaagde. Even later zei ik zacht: „Asutoo," en hij keek op, keek me aan, bijna slaperig. Ik legde mijn armen op zijn schouders. „Vertel mij nu, Asutoo, mijn broeder, waarom je een Uitgestotene bent."
Het was vreemd. Zijn gezicht was vreemd en uitdrukkingloos, maar zijn ogen waren vol starre angst. Hij kon zich niet losmaken uit de greep van mijn handen. Mijn ogen waren witte slangen - hij raakte al verdoofd door hun gif.
„Ik heb de tent-gast van mijn hoofdman verraden. Ik heb met hem het brood van de vriendschap gegeten, maar heb hem toch overgeleverd in de handen van zijn vijanden. De priesters van de krarl zullen mij een boetedoening opleggen, maar ze zullen begrijpen waarom ik het moest doen."
„Wat moest doen, Asutoo, mijn broeder?"
„Geen man mag een krijger-vrouw nemen en haar gebruiken als vrouw, tenzij ze daartoe toestemming geeft. Darak heeft haar genomen, zonder eer, en ze is met vreugde meegegaan met hem. Hij zou haar bloed, het bloed van een fiere krijger, hebben geroofd, krachteloos hebben gemaakt, en zou haar niet in haar waardigheid hebben gelaten. Ik, Asutoo, de zoon van de hoofdman, zou haar voor me uit hebben laten rijden als wij ten strijde trokken, haar niet hebben meegesleurd aan de teugels van haar paard. En hij kleedde haar in de kleding van een vrouw, net als de vrouwen van de tenten, het witte kleed - de vrouw die in zijn strijdwagen had gestreden. Hij maakte een schild van haar, terwijl ze een speer was. Dit is onverdraaglijk. Ik liep Darak na, in de schaduwen, en de zilveren bol ging aan de hemel voorbij, de strijdwagen van de Ster. Dat was mij een teken."
„Wat heb je toen gedaan, Asutoo, mijn broeder?”
„Ik heb de koopman opgezocht, Raspar, voor de Grote Wedren der boogschutters. Het was moeilijk, maar ik vertelde hem wie Darak was, en hij herinnerde zich dat er nog nooit een karavaan veilig door de heuvels en vlakten in Ankurum was aangekomen. Ze hadden een paar mannen van Darak gevangen in de kerkers van de stadsvoogd, en ze brandden twee van hen met vuur tot ze de waarheid vertelden. Raspar zei dat eerst de wedren plaats moest vinden; ze konden Darak grijpen aan de feestdis, als hij ongewapend was. Ik vroeg of de krijger-vrouw kon worden gespaard. Eerst zei hij dat dat onmogelijk was, maar later liet hij me berichten dat het wel mogelijk was, en kreeg ik een schrijven van de stadsvoogd ..." Hij hield op met praten en staarde in mijn ogen. Ik was koud, heel koud, maar ik glimlachte hem toe, al kon hij dat niet zien achter de shireen. Binnen het ijzige omhulsel tikte een rode vogel met zijn snavel, probeerde eruit te komen. Raspar had me voor zichzelf gehouden, misschien, als ik bij hem had willen blijven, maar Raspar had het liefst zijn goede reputatie behouden. In ieder geval had hij het geld terug dat hij betaald had voor de wapens uit het noorden.
Ik stond op. Asutoo stond ook op. We keken elkaar aan, heel stil en rustig, terwijl ik het langmes om en om liet draaien in mijn hand. „Asutoo, mijn broeder," zei ik tenslotte, „het is passend dat ik je mijn dank betoon."
Het omhulsel barstte en vulde me, vloeide warm en hel door me heen, naar mijn longen, mijn hart, mijn hersens, en van mijn hersens naar mijn arm, mijn hand, mijn mes. Ik stootte het langmes naar voren, en omlaag, in zijn ingewanden, draaide het lemmet om en trok het terug. Ik, die me herinnerde hoe ik snel en pijnloos kon doden, had gebruik gemaakt van het voorrecht van mijn ras, en het vergeten. Hij boog voorover, kreunend van de pijn, en probeerde met zijn handen het bloed in zijn lichaam te houden. Ik stond tegen de wand van de grot geleund, en keek toe hoe hij stierf. Het duurde een tijdje.
Toen draaide ik me om en liep de grot uit, de helling af, tot ik de gekluisterde paarden vond, die stonden te grazen van het regennatte gras. De bui was wat minder geworden. Ik veegde mijn mes af aan het mos en stak het in de schede. Toen klom ik in het zadel en stuurde met een lichte druk van mijn knieën het paard omhoog, naar de bergen.
Vlak bij het hoogste punt van de helling draaide ik me plotseling om en keek naar de duistere opening van de grot, en het leek wel of er een waterval naar buiten gutste, niet wit, maar rood. De scharlaken vogel in mij sloeg nu met zijn vleugels om vrij te zijn. Hij spatte mijn mond uit in lange bloederige stroken van geluid, en het doodsbange paard sloeg op hol, raasde hoger, steeds hoger, tot het wel leek of we de grond hadden verlaten en langs een helrode hemel vlogen.