DEEL 1

1 SLANGEWEG

Er was duisternis geweest, en in die duisternis: niets. Nu, nog steeds door duisternis omsloten, begon ik één enkel geluid te horen dat steeds weer met regelmatige tussenpozen terugkwam, een onvermoeibaar mechaniek dat omhoogging, omlaag ging, inzoog en weer uitblies. Ik was weer begonnen te ademen.

Mijn ogen gingen iets open, en zagen koel, schimmig, groenig licht. Ik dacht dat het het Jade was, en was te zwak om er mijn hand naar uit te steken en het aan te raken. Weer lag ik onder een berg te wachten op mijn geboorte; wat er toen gebeurd was en wat er nu gebeurde waren twee door elkaar lopende, onscheidbare dingen geworden.

Maar het licht was helemaal niet groen, het werd nu helderder, witter. Een zachte plof, en daarna het dansen van spikkels stof. Ik hoorde geschreeuw en toen kwam een lawine van steentjes en zand omlaag kletteren. Stof kolkte grijs op, ging toen weer liggen, en ik zag een groot gat voor me, vol van het wittige licht, behalve waar dat licht werd geblokkeerd door het silhouet van een man die zich naar me overboog, zijn gezicht niet te zien. Hij slaakte een gedempte kreet, maar in een taal die ik niet kende en die ik voor het ogenblik nog niet verstond. Een hand gleed tastend naar mijn gezicht, greep het zilveren masker. ,,Niet doen," zei ik.

Ik gebruikte de taal van de Steden, kon me op dat ogenblik geen andere spraak herinneren. Hij begreep me niet, maar zijn hand schoot weg en hij kreet het uit van verbazing. Ongetwijfeld had hij gedacht dat ik dood was.

Hij draaide zich om en kroop het gat uit dat ze gemaakt hadden en schreeuwde naar anderen. Een ogenblik later klemden sterke handen zich om mijn enkels en werd ik zonder veel plichtplegingen mijn graf uit gesleept, het rauwe, zinderende licht van de dag in. Ik had genoeg kracht om een arm op te heffen en mijn tranende ogen te beschermen tegen het verblindende licht, en zo, in deze houding, lag ik op de grond, mijn vuile, gescheurde mantel van geel Eshkorek-fluweel omhooggeschoven tot aan mijn dijen en daaronder de smerige flarden van wat eens fraai zijden ondergoed was geweest.

Na een tijdje begon een van de mannen te lachen - niet dat ik hem dat erg kwalijk nam - en zei iets tegen de anderen. Dit keer scheen ik in staat te zijn om te bevatten - nee, niet wat hij zei, maar de taal die hij gebruikte. Het was een taal, die ik nog nooit gehoord had, maar ik meende een verre echo te horen, iets dat ik herkende ... Ik hief mijn arm iets op en staarde naar de drie mannen. Ze waren gekleed in wollen broeken, dofrood en geel; ze hadden leren laarzen aan en een leren riem om hun middel. Hun bovenlichaam was naakt, afgezien van mouwloze leren jakken en hun bruine gespierde lijf was bedekt met felgekleurde tatoeages en velerlei littekens. Ze behoorden tot een van de stammen die een taal spraken die anders was dan die op de Vlakten werd gebruikt, maar er toch een zekere verwantschap mee vertoonde. Ik worstelde tegen de aanval van de brandende hemel en wist met veel moeite hun gezichten te onderscheiden, mager en strak, een brede, grimmige mond, wijd uit elkaar staande ogen, ziltig blauw. Hun haarwas meer rood dan blond en niet in een wrong gedraaid of kort geknipt, maar in vijf of meer dikke vlechten gewerkt, die door een rond stuk geverfd textiel om het hoofd uit de ogen werden gehouden.

Ik was nog steeds heel confuus, maar dit nieuwe ontwaken begon nu wat minder verwarrend te worden. Ik liet mijn hoofd naar links en rechts vallen en kon andere mannen in een soortgelijke uitmonstering zien; ze liepen heen en weer temidden van de puinhopen van de verwoeste toren. Plunderaars dus, geen redders. Wat had ik verwacht? En als ze zover waren gekomen om zich te verlustigen in de verwoesting van een deel van de macht van een Stad, dan zouden ze weinig hebben aan een vrouw uit die Stad, halfdood en zo te zien niet veel waard. Ze zouden mijn ringen en het zilveren masker meenemen, want dat was een deel van de buit, die ze hier hadden gehoopt te vinden en dan zouden ze weggaan en me aan mijn lot overlaten, of me misschien met een speer doorsteken om iets te verhaasten wat toch onafwendbaar was. Tenzij ze natuurlijk prijs stelden op een hooggeboren slavin.

Ze waren weer aan het praten en ik dwong mezelf om te horen wat ze zeiden. Dit keer kwam het patroon sterk en duidelijk over en ontdekte ik dat ik het kon spreken. Ze waren aan het praten over liun heilige man, of ziener, die kennelijk de val van Toren-Eshkorek had voorspeld en hen had geboden erheen te rijden omdat ze daar iets kostbaars zouden vinden. Iets kostbaars? Wat waren er dan voor andere geheimen geweest? Ik had geen tijd om erover te speculeren. Ik greep de kans die me doof het lot werd geboden. Ze schenen eerbied te hebben voor religie en magie en ik herinnerde me vaag dat Mazlek iets had gezegd over de oorlogen waarin ze permanent gewikkeld waren.

,,Ik ben het kostbare ding waar jullie ziener over heeft gesproken." Hun gezichten schoten verrast mijn kant op. ,,Ik ben een tovenares met grote macht, een geneesvrouw en een profetes. Ik zal jullie helpen bij jullie veldslagen, jullie voorspraak zijn bij de goden." Het was een lachwekkende verklaring van een vrouw die plat op haar rug lag, haar haar stoffig en vuil, haar gescheurde kleren tot aan haar middel omhooggesjord. Maar ze slikten het, met de naïviteit van wilden, voor wie alle dingen of simpel zijn, òf buitengewoon en groots. En ik had in hun taal gesproken. Hoe kon ik die kennen als ik niet was wat ik zei dat ik was? „Uit Eshkir," zei een man. Eshkir was hun naam voor Eshkorek Arnor.

„Neen," zei ik. ,,En wat ik ben en waar ik vandaan kom, dat gaat jullie niets aan. Jullie wijze man heeft jullie dat al verteld. Is dat niet genoeg?"

De derde, die al deze tijd niets gezegd had, bukte plotseling en tilde me op. Hij was sterk en leek me zonder veel moeite te kunnen dragen. Hij droeg me niet elegant in zijn armen, zoals een man uit een van de Steden zou hebben gedaan, maar over zijn schouder, als een dier dat hij bij de jacht had gedood en ik dacht aan de wagenmensen.

Ik kon nu zien dat de toren in zijn val de gracht op een punt had opgevuld, zodat een brug was ontstaan waarover ze bij de puinhopen hadden kunnen komen.

De situatie was vaag en onduidelijk en om de een of andere reden nogal amusant. Ik werd met mijn gezicht omlaag over een ruig bruin paard gelegd, dat deze regeling even onprettig vond als ik en misnoegd heen en weer begon te stappen, zodat mijn neus met een dolmakende regelmaat tegen de ruwe paardedeken op zijn rug terechtkwam. Terwijl ik daar zo lag, hun zieneres, even onelegant als een ogenblik daarvoor, verzamelden de mannen zich en bespraken de situatie. Na een tijdje van ongemakkelijk hangen, doffe hitte en pijnlijke botsingen van neus en paardedeken, ging mijn kampioen achter me op het paard zitten en reden we zwaaiend en slingerend weg. Mijn geest had zich voor alles gesloten, behalve de humor en de onwaardigheid van de situatie waarin ik me bevond, en ik lachte.

Zo verliet ik Toren-Eshkorek, dwars over een paard, en lachend.



Ik herinner me maar weinig van de tocht. Af en toe werd ik even wakker en ving dan uit mijn ooghoek een glimp op van een ronde, blauwige maan. Ze hielden niet stil toen de avond viel; blijkbaar kenden ze de weg heel goed. Af en toe drongen flarden van hun korte gesprekken door mijn doezelen heen, maar ik scheen hen «opnieuw niet te kunnen verstaan. Dat zat me toen niet erg dwars. Er waren ook dromen over de dingen die achter me lagen, al herinnerde ik me pas een paar dagen later dat de toren dwars over het gewelf was gevallen, een val, maar wel een val die de rest van het puin bij ons vandaan had gehouden. Er was geen lucht, en langzaam maar zeker was de dood over ons gekomen, als een verdovend slaapmiddel. Asren was niet bang geweest, en daar was ik heel blij om. Rustig lag hij in mijn armen, en lang nadat hij dood was hield ik hem nog in mijn armen, en wachtte. Ik had niet gedacht dat er ooit iemand zou komen die me nieuwe lucht bracht zodat ik weer adem kon halen, en het had me niet veel kunnen schelen. Maar deze krijgers, hierheen gestuurd door hun ziener, hadden het puin verwijderd.

Het was een lange reis geweest, van hun krarl naar de toren. Later dacht ik dat de terugreis drie of meer dagen moet hebben geduurd.

Een paar keer hielden ze stil. Een keer werd me iets te eten aangeboden, maar ik wilde niet eten, en ik had toch niets kunnen doen zonder het lynxmasker af te doen.

Hoe lang had ik onder de toren gelegen? Ze waren vast niet meteen gekomen, hadden natuurlijk gewacht tot de soldaten waren verdwenen. Eén keer dacht ik aan het kind, vroeg me af of het dood was in mijn schoot en als het nog leefde, hoe het dan mijn positie vond, dwars over een paard. De krijgers hadden weinig respect gehad voor een gevorderde zwangerschap. Maar ik had er niet eerder aan gedacht.

De vierde dag? De ochtend veranderde de hemel en ik draaide mijn hoofd heen en weer in een poging om iets te zien. Een lange serie schokken, en ik besefte dat de krijgers zich een weg omlaag zochten, bergafwaarts; ik zag heel even de door de zon belichte terrassen achter ons. Ik was nu te zeer bij bewustzijn om deze ongemakkelijke houding nog langer te verdragen.

„Laat me rechtop zitten," riep ik, en de krijger over wiens paard ik lag gromde. Ik besefte dat ik in de taal van de Steden gesproken had. Onhandig verbeterde ik mezelf, worstelend met de nieuwe woorden. „Laat me anders zitten - laat me met jou op het paard zitten."

De man begon gemeen te lachen. Ik besefte dat een nederige vrouw nooit op een paard mocht zitten, laat staan op een paard dat al een krijger droeg.

„Laat me dan maar lopen," zei ik.

Hij raadpleegde de mannen om hem heen, een zwijgende dialoog. Even later hielden we stil en werd ik van het paard getild. Een van hen bond een touw om mijn middel en maakte het vast aan de zadelknop van 'mijn' krijger.

„Dit is niet nodig," zei ik. „Ik loop niet weg. Ik ga uit eigen vrije wil naar jullie stam, om jullie zieneres en geneésvrouwe te zijn." Hun gezicht was uitdrukkingloos en ik zweeg, want ik besefte dat ik weer in de taal van de Steden had gesproken en mijn armen en handen had bewogen in zinloos gesticuleren, zoals ik mensen heb zien doen als ze zich niet behoorlijk in een vreemde taal uit kunnen drukken. Abrupt vroeg ik me af of ik het er in de puinhopen van de toren even goed van af gebracht had als ik dacht; had ik me verbeeld dat ze geloofden wat ik ze vertelde? Met een ruk aan het touw begon het paard te lopen, en ik liep mee, omdat ik niet anders kon.

Eerst dacht ik dat ik een goede plek had uitgekozen, want we waren aan de laatste helling bezig en de grond werd steeds beter begaanbaar. Ik was blij dat ik liep, al was ik dan vastgebonden, al was er weinig kracht in mijn benen en begaven mijn knieën het af en toe, en al zijn sandalen die aan het hof gedragen worden niet bedoeld voor een struikelende tocht over ruw en stenig terrein, terwijl ik al mijn tenen wel duizend keer bezeerde. We waren op weg naar een dal van rotsige, turbulente massa's, met hier en daar doornstruiken, dunne sparren en andere donkere, slanke bomen. Het dal was vol fluwelen schaduwen, maar de hemel erboven was goud-groen, nog steeds doorschoten met rode vingers van wolken. Ik was verre van gelukkig toen ik ernaar keek; hoe kon ik gelukkig zijn? Maar toch scheen een soort kalmte in me te vloeien, ingeademd met de koele lucht, als een medicijn dat vergetelheid brengt. En toen voelde mijn escorte dat hun ruige paarden betere grond onder de hoeven hadden en schopten ze in de zij en zetten ze aan tot een snelle galop, het mijne niet uitgezonderd. Ik probeerde mee te rennen, maar had geen schijn van kans. Ik struikelde over de flarden van mijn gewaad, en een ogenblik later kwam het touw strak te staan en werd ik omver getrokken. Stof in mijn ogen en neusgaten, gekneusd door elke steen die uit de grond omhoog stak, mijn huid opengereten door scherpe punten, zo werd ik hulpeloos voortgesleept, vrijwel gewurgd door het touw om mijn middel. Dit is wat de wagenmenner vreest, als hij ruimte heeft voor vrees, een van de manieren om te sterven die de Sagare biedt. Met mijn linkerarm instinctief voor mijn borsten probeerde ik met de andere hand het touw los te maken. Het haalde niets uit. Ik gilde naar ze dat ze moesten blijven staan. Het haalde niets uit. Plotseling werd de grond minder oneffen. Meer stof. Ik draaide mijn lichaam om een hoop geitekeutels te vermijden en werd in plaats daarvan door de gebroken resten van een struik gesleept. Mijn reis kwam ten einde.

Ik bleef een ogenblik languit op mijn gezicht liggen, en hees me toen overeind, tot ik op mijn knieën zat. Om het ruwe pad stonden tussen de donkere sparren her en der wat blauwe tenten. Voor me stond een grotere tent, waarvan het blauw deels schuil ging onder geel, en ervoor een vuurkuil, rokend, nog maar net brandend, waaraan vier vrouwen met shireens en mouwloze kleren bezig waren. Ze waren opgehouden met hun werk om naar mij te staren. Een van de krijgers schreeuwde iets en ze renden als bange kippen weg, de groep bomen in, en verdwenen uit het gezicht. We waren hier gekomen om een uitstekend stuk rots heen, dat het kamp goed verborg voor de blikken van eventuele vijanden op de hellingen. Verder was er geen palissade, maar toch was dit een krarl, zij het geen grote - al met al ongeveer twintig tenten. Het stof daalde nog steeds neer, terwijl de krijgers in kringen rondreden, hun paarden snuivend en geagiteerd na de galop, toen twee mannen uit de geel met blauwe tent kwamen. De man die voorop liep was heel fors, maar zonder voldoende postuur voor zijn gewicht, zwaar gespierd, en met een eerste begin van een vetlaag, «Luik zij talloze kruiken bier. Er waren diepe wallen onder zijn ogen, die blauw en dom waren - maar ook sluw. Behalve een gevlochten rode haardos had hij ook een volle baard, zwaar in het vet, cn ook in vlechten gelegd. Dat vlechten was waarschijnlijk een irritante onderneming en zo te zien werd het niet meer dan drie keer per jaar gedaan en was de laatste keer lang geleden. Hij was onmiskenbaar de hoofdman en kwam nu met zelfverzekerde tred op ons toegelopen, zeker van zijn positie. Hij was op dezelfde manier gekleed als zijn krijgers, in een leren jak, een wollen broek en laarzen; over zijn tatoeages had hij heel veel sieraden en ornamenten, armbanden van bruin koper en aan zijn riem hingen kwastjes. De tweede man, achter hem, was heel anders. Mager, lang, gehuld in een lange bruine mantel, het middel ingesnoerd met een leren riem, zijn haar los en fel van kleur, maar toch ook weer met grijs doorschoten, zijn gezicht geschoren als dat van de krijgers om hem heen, maar zwart geverfd, zodat het wel leek of ook hij gemaskerd was. Wild fletse ogen rolden rond in dat zwarte gezicht - ik kon niet zien hoe oud hij was, ondanks de grijze plekken in het haar - en hij omklemde iets van hout, dat op zijn borst hing. Was dat hun ziener?

Armen gingen omhoog in een groet. De kleurig uitgedoste hoofdman knikte en keek toen naar mij.

„Wat is dit?" hoorde ik hem zeggen door het kloppen van mijn bloed.

„Een Eshkir, uit de toren, Ettook," zei een van hen, en lachte toen. „Een zieneres, zegt ze. Het kostbare ding dat we volgens Seel daar zouden vinden."

De heilige man Seel liep om Ettook, de hoofdman, heen en kwam op mij af. Ik wilde opstaan om hem aan te kijken, maar was er niet toe in staat en probeerde woorden te vinden, terwijl ik op de grond geknield bleef.

„Ik een tovenares," zei ik, maar ik had de taal van de Steden gebruikt.

Seel kwam vlak voor mij staan en ik rook de stank van zijn lichaam, de stank van een huid die altijd was afgesloten, nooit werd blootgesteld aan zon, lucht of water. Hij maakte een woedende indruk, zijn droge handen balden zich keer op keer tot vuisten en ontspanden zich dan weer en zijn scherpe gelige tanden waren ontbloot in een grijns van haat. Zijn ogen schitterden en jachtten heen en weer. Plotseling spuwde hij in mijn gemaskerde gezicht. Hij gilde een paar woorden die ik niet verstond en begon aan een huppelende rondedans. Toen, met een paar grote sprongen en nog steeds gillend, rende hij naar de krijgers en porde ze stuk voor stuk met een benige vinger tegen hun borst. De krijgers weken met een bang gezicht achteruit. Ik kon het niet helemaal volgen, maar kennelijk was ik niet het waardevolle ding dat hij had willen hebben; dat was iets anders geweest en zij hadden het over het hoofd gezien. Weer kwam in mij de neiging op om te lachen, ondanks de pijn die ik voelde. En toch moest ik hen aan mij onderwerpen, deze wilden, en wel nu meteen, anders was ik verloren. Ik dwong mezelf te bedenken hoe ze me die laatste meters over de ruwe grond hadden gesleept, en dat deze ziener me in het gelaat had gespuwd. Woede kwam, heet en fel, en vulde me als water een kruik. Ik stond op. „Oude man," riep ik naar Seel, opzettelijk onbeleefd, en nu had ik het in de goede taal gezegd, want hij draaide zich schuimbekkend om en staarde me aan als een smerige oude hond, die nog wel bijten kan. „Ik heb je toch verteld dat ik een tovenares was?" Ik keek hem aan en de woede rees op achter mijn ogen, een groot kloppend getij. Maar er kwam geen licht, ik voelde niet de pijn van het open gaan, alleen de pijn van iets gigantisch dat geen uitweg kon vinden. Ik worstelde met mezelf, zocht naar een weg om mijn Kracht op Seel los te laten, hem te doden, me te bewijzen tegenover deze gevaarlijke kwelgeesten. Maar ik kon mijn Kracht niet langer beheersen of gebruiken. Mijn woede zonk ineen en bleef stil liggen. Ik herinnerde me dat ik het nest van Vazkors talent uit zijn hersenen had weggebrand, hoe ik de paden van zijn gedachten voor altijd had afgesloten. Het had er alle schijn van dat ik daarmee tegelijkertijd mezelf had geblokkeerd, mijn eigen vermogens had vernietigd. O, ik had het al eerder moeten beseffen; ik had tijdens de tocht hierheen hun taal niet kunnen verstaan en beheerste haar ook nu nog niet helemaal en dat was een gave die ik altijd had gehad, sinds mijn ontwaken onder de Berg;.

Geschokt en doodsbang staarde ik Seel aan, volkomen verbijsterd. De krijgers begonnen te lachen. Ettook begon te lachen. Seel echter lachte helemaal niet. Hij liep naar me toe en sloeg me, hard, tot mijn hoofd begon te gonzen en ik me verbeeldde dat het gongs waren van Belhannor, die rumoerden omdat Anash en Eptor voor de poorten stonden.

De tent waar ze me gelegd hadden was heel donker en rook naar vrouwen en vrouwendingen, maar toch dacht ik eerst dat ik alleen was. Op de grond laten geitevellen en pelzen en ik lag ertussen, stijf en misselijk, mijn hele lichaam pijnlijk. Ik begon het behoedzaam te onderzoeken, want een koude paniek had zich van mij meester gemaakt - was met mijn andere vermogens ook het zelf-genezende proces verdwenen? Maar blijkbaar was dat niet het geval, want de schrammen en de snijwonden die ik had opgelopen hadden zich gesloten, en de blauwe plekken waren aan het vervagen. Plotseling zag ik de vrouw voor me. Ze had heel stil gedaan tot dit ogenblik, maar nu kwam ze in beweging en liep op mij toe. Het strooilicht dat hier en daar de tent in viel ving haar nu en liet me een bedekt gezicht zien, van waaruit grote donkere ogen me koud aanstaarden. Misschien was ze dertig - dat zou bij de stammen gelijk staan aan veertig in Ankurum - maar ze was nog heel mooi, dat kon ik zien zonder haar gezicht te zien. Ze had ook een mooi lichaam, nu opgezwollen door een vergevorderde zwangerschap, en haar grote, stevige borsten hingen wat neer door het gewicht van de melk. Ze had hetzelfde tenue aan als de gewone vrouwen van de krarl - de vier vrouwen die waren weggevlucht van de krijgers - een mouwloos zwart hemd en een zwarte shireen. Maar haar blote armen waren van de pols tot aan de schouder bedekt met banden van koper, zilver en email en om haar hals had ze een ketting van zuiver goud, met doffe blauwe edelstenen. Aan haar oren hingen ringen van een zwart paard en hing als een gordijn om haar hoofd, hals en over haar rug. Het was in één oogopslag te zien dat ze niet van deze krarl was, en ook niet bij het Donkere Volk behoorde, want haar huid was romig, bijna wit, afgezien van een lichte gloed van de zon.

„Ik ben Tathra," zei ze. „Ettooks vrouw. Ettooks enige vrouw," voegde ze eraan toe, en benadrukte zo haar recht op mijn respect en ontzag.

Ik zei niets en een ogenblik daarop zei ze: , Je bent dom geweest. Het is niet goed om Seels woede op te wekken. Ik heb bij Ettook gepleit voor je leven. Hij luisterde.”

 „Waarom?" vroeg ik.

, Je draagt," zei ze uitdrukkingloos, „een kind uit een van de Steden - maar het kan worden opgevoed volgens de zeden van de krarl - een speer voor Ettooks macht. Of anders een vrouw om hem zonen te baren. Begrijp je me?"

, Ja," zei ik. Ze had langzaam gesproken, zodat ik haar zou kunnen volgen. „En wat gebeurt er met mij?" ,Jij valt mij toe.”

 „Uw slavin."

„Mijn slavin. Een vrouw uit de Steden moet vele dingen weten, vele manieren waarop een vrouw haar echtgenoot kan behagen." Hoorde ik daar toch heel even wat ongerustheid in haar woorden? Wist ze niet zeker of haar echtgenoot haar wel trouw zou blijven? Ik kon de woorden niet vinden om haar te beproeven. „Morgen, bij het eerste licht," zei ze. „Dan kun je naar mij toe komen. Vandaag blijf je hier nog liggen, in de tent van Kotta, waar vrouwen verblijven als ze ziek zijn."

Ze draaide haar indrukwekkende zware lichaam om en verliet de tent. De zaak was geregeld. Ik zou dus toch een hooggeboren slavin worden, zoals ik had gevreesd toen ik naast de toren lag. Maar het was het beste waarop ik had kunnen hopen. Ik had geen macht meer, geen status. Wie was ik om me te verzetten tegen dit lot? In ieder geval waren de martelingen van Seel me bespaard gebleven. Ik zou nu de rest van mijn leven sloven tussen de tenten, en neerknielen voor de krijgers, en voor hen wegrennen als ze naar me schreeuwden. Ik zou een vrouw zijn, met dezelfde positie als alle andere vrouwen hier: een dier zonder verstand, met niet meer dan een halve ziel, dat was geschapen om mannen te baren en te behagen. Een wezen dat de god bijna gedachteloos had geschapen. Het was heel warm. Ik doezelde wat van de warmte, ongemakkelijk, en zonder dat me iets te eten of te drinken werd gebracht. Later kwam er een vrouw de tent in, forsgebouwd, als een man, met gespierde armen, en haar haar omwonden met een blauwe sjaal. Met rinkelende oorringen betastte ze mijn lichaam, en bromde bij zichzelf.

„Gaaf," zei ze, „ondanks de ruwe behandeling van de krijgers. En dit" - ze raakte even mijn buik aan - „nog vele dagen; honderd, honderd twintig."

„Neen," zei ik, „minder."

Ze begon te lachen.

„Ach nee, je ziet het niet goed, meisje. Kotta weet dit soort dingen en je bent nog te klein.'' Ze schonk me wat melk in en ik dronk het langzaam op.

,,Is het -" Ik tastte naar woorden. ,,Is het al zomer?"

, Ja, het is al vele dagen en nachten zomer. Niet lang meer, dan trekken we weer naar het oosten."

,,De toren - wanneer is de toren gevallen?"

, ,Dat zij n mannenzaken, "zei Kotta. ,, Ik weet het niet en ik geef er niet om."

Ze liep weg en begon te rommelen in een paar kisten, die ik in het halfduister nauwelijks kon zien.

Het was dus zomer. Hoe lang had ik onder de toren gelegen? Blijkbaar vele dagen, vele, vele dagen. In mijn maag een scheut pijn van de melk.

Kotta kwam naar me teruglopen met een kom water en een zwart kledingstuk over haar arm. Ze legde het naast me neer en verwijderde in een paar handige bewegingen de flarden van mijn fluwelen gewaad. Ze sponsde het vuil van mijn lichaam en deed wat zalf op mijn wonden, maar die genazen snel - al dacht ik dat het niet zo snel ging als vroeger. Toen liet ze het zwarte kledingstuk over mijn hoofd en armen glijden en knoopte de koordjes op de rug aan elkaar. Haar handen gingen naar het lynxmasker en instinctief ontweek ik haar.

Ik had haar ogen nog met gezien, maar nu ving ik een lichtschijnsel op dat erin weerkaatste en ze waren heel blauw en stil, star op mijn gezicht gericht.

„Ettook moet het masker hebben," zei Kotta. „Dat is zijn recht. Later heeft hij ook recht op je lichaam, als het kind geboren is.”

 „Ik mag mijn gezicht niet laten zien," fluisterde ik. Ze lachte kort en schel, als het blaffen van een vos. „O, ben je nu al vertrouwd met de zeden van de stammen? Dat is goed. Maar heb geen angst dat ik je gezicht zie. Kotta is blind." Ze zei het op zo'n manier dat het wel leek of ze het over een ander had. Het scheen haar niet erg verdrietig te maken; ze wekte eigenlijk meer de indruk dat ze meevoelde met de onvolkomenheid van een andere vrouw. En voor een blinde waren haar handen heel vaardig. Langzaam haalde ik het zilveren masker van mijn gezicht en keek naar haar ogen. Ze keek niet anders dan daarvoor. Ik legde het masker in haar grote, sterke handen en deed in plaats daarvan de vreemd bekende shireen voor.

De dageraad kwam en ik liep naar Ettooks beschilderde tent. Eerst liep ik rechtop, maar ik begon al gauw met voorovergebogen hoofd te lopen, mijn schouders neerhangend, zoals ik de andere vrouwen zag doen; tenslotte waren ze in de krarl zonder enige betekenis. Tathra deed het niet, maar dat was dan ook de echtgenote van Ettook, die net als zijn paard een zekere waarde ontleende aan zijn belangstelling.

Ik had gedacht dat, ondanks het vroege uur Ettook niet bij haar zou zijn, want ik vermoedde dat ze me onder vier ogen wilde spreken, om me de technieken uit de Steden te leren die, hoopte ze, ik kende. Maar hij was er nog, op zijn rug tussen de pelzen, naakt en snurkend. En hij snurkte niet als andere mannen, ritmisch, maar snuivend, briesend en onregelmatig - in grote, luidruchtige explosies, die me deden denken aan wilde zwijnen die met elkaar in oorlog waren.

Tathra zat naast hem, maar toen ik binnenkwam, duwde ze de pelzen weg en stond op. 2e had geen kleding aan en droeg geen masker; het was blijkbaar onbelangrijk als een slavin als ik haar gezicht zag. Ondanks haar zwangerschap was ze, zoals ik al had vermoed, ongelooflijk mooi. Een bloeiende schoonheid, rijp, maar zonder overdaad, zoals wel meer voorkomt bij vrouwen met dit soort schoonheid. En ze was ook fijn gebouwd, met smalle, tere handen en voeten, een katachtige kin, neus en ogen, en een mond die geverfd had kunnen zijn, zó volmaakt van kleur en vorm was hij, als een bleke rode bloem.

Ze knikte naar Ettook en legde twee vingers op haar heksenmond om me te waarschuwen dat ik stil te werk moest gaan. Met gebaren wees ze parfums aan en andere kosmetica, in een gebeeldhouwde kist. Zwijgend waste ik haar en deed haar parfums op en borstelde tenslotte haar haar, terwijl ze neerknielde voor een spiegel van gepolijst brons. Ik werd me bewust van iets in mij dat een soort eerbied had voor schoonheid - de bijzondere schoonheid die ik had gezien in Asren, in het meisje uit zijn paleis dat hij had bemind en de schoonheid die ik nu zo onverwachts in de krarl van deze barbaren vond. Want ik was vervloekt met lelijkheid; zelfs mijn lichaam, dat Darak zo mooi had gevonden, was nu het aankijken niet meer waard.

Ik vlocht haar haar tot strengen en bevestigde aan de uiteinden kleine zilveren belletjes. Uit een pot nam ze wat blauwe crème en wreef daar haar oogleden mee in; uit een andere pot nam ze wat rode crème die ze op haar mond aanbracht. Ik vond het niet prettig dat ze dit deed - het stond me om de een of andere vreemde reden legen, want het was niet nodig en het maakte haar niet mooier dan ze was.

Toen schoof ze weer tussen de pelzen, naast hem en een steek van woede schoot door mijn buik - niet om mijzelf, maar om haar, met haar mooie figuur en uiterlijk, dat ze zo naar de gunsten dong van het weerzinwekkende, snurkende wezen dat naast haar lag. Ze gebaarde dat ik voedsel moest gaan halen en ik zocht me een weg tussen de geiten door naar het vuur dat die ochtend was aangestoken. Er waren geen mannen te zien en de vrouwen bij de vuurkuil riepen me schrille dingen toe. Toen ik dichterbij kwam pakte een van hen een stuk hout en smeet het in mijn richting. Het raakte mijn scheenbeen en ze begonnen ruw te lachen. Ik zocht in mijn geest naar woorden.

„Tathra," zei ik. „Ik word gestuurd door Ettooks vrouw - om voedsel voor de hoofdman."

Ze begonnen te mompelen en schoven naar elkaar toe en even later liep een van hen, nogal lang en met volle borsten en een fel rood-blonde massa haar op me toe en gaf me een klap in het gezicht. Weer werd er gelachen.

„Wil je voedsel? vroeg ze. „Vraag het dan aan mij.”

 „Ik vraag het aan u."

„Ik vraag - ik vraag - luister naar de vrouw uit de Stad, uit Eshkir." Ze bauwde me na en de vrouwen grinnikten. „Ik ben Seels dochter," zei ze. , Je hebt Seels woede opgewekt. Wie de ziener boos maakt, eet niet hier."

„Het is niet voor mij - maar voor de hoofdman, Ettook." Weer gaf ze me een klap, heel onverschillig en voor ik goed en wel besefte wat ik deed, had ik teruggeslagen en lag ze languit tussen stukken halfverbrand hout van het vuur.

De vrouwen begonnen te jammeren en te gillen en Seels dochter kwam langzaam overeind en zou het volgende ogenblik op me zijn afgestormd als niet een andere stem door het rumoer had gesneden, en hen tot zwijgen had gebracht. Kotta stond in de opening van haar tent en haar blinde ogen, die schenen te zien, staarden ons stuk voor stuk aan, feilloos.

„Wat veroorzaak je nu voor moeilijkheden, dochter van de ziener? Ze wil alleen de hoofdman zijn voedsel brengen. Ze behoort nu Tathra toe; pas dus op hoe je haar behandelt."

Seels dochter hief haar shireen wat op en spuwde op de grond, waarna ze het speeksel met haar hiel in de aarde wreef. Ze had met woorden niet duidelijker kunnen aangeven wat ze voelde. „Tathra," snauwde ze, „buiten-stamse speerbruid-hoer." Ze verwijderde zich een paar pas van het vuur en wees naar een rij kookpotten boven de vlammen. „Neem dan, wit-haar." Ik liep langs haar heen, en ze siste me toe: „Later zul je je herinneren wie je hebt geslagen."

Met tegenzin schepte een vrouw nappen voor me vol, een met een soort dunne pap, die sterk naar geitemelk geurde, een vol rijpe zwart-rode bessen, een derde met donkerbruin brood. Er was ook een kan schuimig bier die ze op een holletje ging halen. Alles werd op een blad van stijf dooreengevlochten biezen gezet. Toen ik me bukte om het op te tillen, trof een voet me in mijn zij, en ik viel. Ik had niet gezien wie het gedaan had, maar Kotta riep vanuit haar ten: „Ophouden daarmee. Ze heeft een kind in haar schoot. Ettook zal je niet met welgevallen bekijken als hij door jullie gedrag een krijger kwijtraakt."

Ik begreep niet hoe ze wist wat er gebeurd was. Zo luidruchtig was het nu ook weer niet in zijn werk gegaan. Ik pakte het blad op en haastte me bij hen vandaan, naar de beschilderde tent. Toen ik naar binnen ging zag ik dat Ettook wakker was. Hij zat rechtop en keek me woedend aan.

„Waar ben je geweest, slet?" brulde hij. „Moest je de bessen zelf plukken en het bier zelf brouwen voor je hier kon komen?”

 „De vrouwen -" zei ik.

Tierend bracht hij me tot zwijgen en graaide het blad uit mijn handen, zoals alles wat vloeibaar was over de rand van de kommen klotste. Hij begon voedsel in zijn mond te stoppen, terwijl Tathra zijn met zilver omwonden beker vulde met bier. Plotseling greep hij haar bij een borst, op bijna dezelfde manier als hij het blad uit mijn handen had getrokken. Hij begon te lachen. Tathra knikte naar me.

„Ga nu. Ik zal je laten komen als ik je nodig heb."

Ik draaide me om en liep naar buiten en bleef in het schelle zonlicht staan, worstelend met mijn weerzin.

De vrouwen zaten nog om het vuur geschaard, afgezien van Seels dochter - die was waarschijnlijk haar vader zijn eten gaan brengen. Ook Kotta was in haar tent verdwenen. Ik wist niet wat ik nu moest doen.

Ik sloop door het kamp en vond een beekje dat tussen de bomen door stroomde, een eindje van de tenten vandaan. Ik vroeg me af of ik het volgen zou - misschien zou ik dan uitkomen bij een rivier die tussen de donkere bergen, die ik voorbij de bomen zag, stroomde. Dan zou ik tenslotte niet bij Eshkorek komen, maar in het zuiden, bij de onbekende zee. Per slot van rekening was er niets dat me hier vasthield Ik deed een stap en een onzichtbare muur scheen me de doorgang te versperren. Ik weet niet wat het was, een voorgevoel misschien, misschien alleen maar een hang naar wat voor beschutting ik maar kon vinden, hoe precair ook. Ik schudde mijn hoofd, alsof ik de weg weigerde die de beek mij bood en liep terug naar de krarl.



Ik ontdekte al snel waaruit mijn werk bestond. Ik was op de grond gaan zitten, naast Kotta's tent, en had een poosje na zitten denken over het pad bij de stroom dat voor mij gesloten was, toen de vrouwen hun mannen en jongens naar de maaltijd rond de vuurkuil riepen. Zij kregen hun eerste maaltijd niet in bed - dat was een privilege van Ettook, en waarschijnlijk ook van Seel. Ik werd uit mijn nadenken opgeschrikt toen een van de krijgers me overeind sleurde en een klap gaf omdat ik niets zat te doen, en een magere vrouw, eigenlijk meer redderig dan onvriendelijk, droeg me op om de mannen en de jongens te eten te geven, net als alle andere vrouwen deden. De vrouwen van het kamp aten niet, gingen niet zitten en stonden zelfs niet stil in aanwezigheid van hun mannen. Dit was bij hen een traditie, maar het waren ergere slaven dan het Donkere Volk. Zelfs ik was niet zo slaafs als zij, want eindelijk was in mij toch opstandigheid ontstaan, en ik kon wel niets aan mijn lot veranderen, maar het aanvaarden deed ik niet. De vrouwen van de krarl, tot aan de jongste meisjes toe, aanvaardden het, met overgave en zonder er ooit een vraagteken bij te zetten, zelfs Seels dochter, die samen met de anderen de mannen bediende. Toen de mannen zich hadden volgegeten stonden ze op, veegden hun mond af, zonder de vrouwen een blik waardig te keuren, en wijdden zich aan hun bezigheden voor de dag: voorbereidselen voor een jachtpartij (want deze stammen aten vlees, als ze het te pakken konden krijgen), messen scherpen, de paarden verzorgen en belangrijke gesprekken en discussies, die niet voor onze oren bestemd waren. De jongens liepen als jonge hanen achter hen aan; blijkbaar begon de mannelijke glorie hier al heel vroeg.

De vrouwen aten nu, restjes die door de mannen waren overgelaten, en terwijl de kleine meisjes een eind verderop luidruchtige spelletjes deden, praatten zij op hun beurt over de dingen die hen aangingen. Dat was het enige dat ze vrijstond, dit zinloze geklep over hun bezittingen, de bezittingen die ze verwachtten te krijgen, hun kinderen, hun zwangerschappen (wellicht vallen die eigenlijk in dezelfde categorie als de 'verwachte bezittingen'), het klaarmaken van het voedsel, de werkverdeling in de krarl, de kracht van hun man, in bed of bij de jacht of in de oorlog, en jaloezie voor elke vrouw die niet aanwezig of buiten gehoorbereik was.

Tathra had het het zwaarst te verduren, want die voldeed aan beide voorwaarden. Ik luisterde aan de rand van de kring om het vuur, en hoorde dat Ettook haar bij een gevecht had gewonnen van een vijandelijke stam. Ze was nog niet door de andere vrouwen aanvaard -de Buiten-Stamse Teef, zo noemden ze haar. Ze haatten haar omdat Ettooks gunsten naar haar waren uitgegaan in plaats van naar een van hen, en haar zwangerschap haatten ze ook, omdat dat haar een vaste status kon bezorgen, vooral als ze een zoon baarde. Maar erg lang duurde de maaltijd van de vrouwen niet. Kort daarop waren ze weer op de been, en ik met hen. Ze schraapten kommen en mokken uit, en spoelden ze om in dezelfde beek die ik al eerder had gezien. Tijdens het werken passeerde ik die grens die mij eerder de doorgang had geweigerd, volkomen onnadenkend, en toen ik het besefte begreep ik het eerst niet, al denk ik dat het ogenblik dat ik had kunnen weggaan voorbij was, net als al die ogenblikken dat ik in het verleden aan gebeurtenissen had kunnen ontkomen, maar daarvan werd weerhouden door een bepaalde omstandigheid. Na dit afwassen kwam het wassen van kleding en pelzen, een spoelen van en hameren op stinkende stukken textiel, op de rotsen naast het water. Mijn rug deed pijn toen we ermee klaar waren. Het was nu het noenuur, en ik verwachtte half dat ze even zouden uitrusten, maar ze bevestigden de kleren aan kleine houten rekken om te drogen, en renden toen terug naar het kamp om te gaan weven, verstellen en allerlei andere vervelende karweitjes te doen. De jonge meisjes hadden wat belangstelling voor me aan de dag gelegd, vooral door me te knijpen en me uit te schelden - nadoen van hun moeders, zoals de onverschilligheid van de jongens een nadoen van hun vaders was geweest. Nu werden ze weggestuurd om te gaan spelen en stormden de bomen in, genietend van deze korte tijd van vrijheid.

Seels dochter was een van de vrouwen geweest die zich hadden beziggehouden met het wassen van kleren en ik verwachtte elk ogenblik dat ze me zou slaan, of nog erger, maar ze deed niets. Maar toen we terugliepen naar de tenten kwam ze naast me lopen en fluisterde zacht: ,,Ik heb mijn vader, de ziener, verteld dat je me hebt geslagen. Nu is hij nog bozer dan tevoren. Er was een grote voorraad goud in de toren en door je brutaliteit hebben de krijgers nagelaten om het mee te nemen. Nu is het te laat om terug te gaan, want we zijn al op de Slangeweg en moeten naar het oosten trekken. Hij zal een verschrompeling over je brengen, slet uit Eshkir. Je beenderen en pezen zullen verwrongen raken en je zult de rest van je dagen kreupel en mank gaan."

Onwillekeurig sloeg het me kil om het hart toen ik dit hoorde. Ik had geen respect voor Seels vermogens, maar een vervloeking kan schade aanrichten als de haat sterk genoeg is. Alleen - het ergste wat je kunt doen is je vijand helpen door te geloven in zijn kracht. ,,Seel-de-Geit kan me met zijn toverspreuken niet schaden," zei ik. ,,Ik heb zelf magie - magie die ik nog niet tegen hem heb gebruikt omdat ik medelijden met hem had. Laat hem voorzichtig zijn, niet ik."

, Jij," grauwde ze, „jij kunt onze taal niet eens spreken." , ,Er zijn andere talen dan die de mond gebruikt. Je vader weet dat, als hij iets heeft van de kennis en de vermogens die je hem toeschrijft - wat ik betwijfel."

Ze zweeg en dacht na over hetgeen ik gezegd had. Na een ogenblik gaf ze me een duw en liep haastig weg.

Toen moest ik stil blijven staan en in gedachten tegen mezelf zeggen: Hij is niets en kan je geen kwaad doen. De Dood kan je geen kwaad doen, en deze oude man is minder dan de Dood. Maar toen schoten me plotseling de woorden te binnen die ik op de wand van de Tunnel door de Kring gekrast had gezien:

De Dood, de oude donkere man, is in aantocht om jullie mee te nemen ...

De vloek van de mensheid tegen mijn eigen Verloren Ras. Instinctief gingen mijn handen naar mijn borst en tastten naar het stuk jade dat ik van Shullatts hals had getrokken en vonden het niet. Terwijl ik zo stond sprak een meisje me aan. „De Speer-Bruid heeft naar je gevraagd."

Het was de beste naam die ze tussen de tenten voor Tathra konden vinden.

Ik geloof dat ik blij was om naar haar toe te gaan, om mijn wanhoop en moedeloosheid buiten te kunnen laten staan. Ettook was weg. Hij was met de jagers mee. Ze liet me haar aankleden en opnieuw haar haar borstelen. Ze zei maar weinig tegen me en ik vermoedde dat ze niet goed wist hoe ze me moest benaderen. Wat dacht ze dat ik wist? Misschien had ze niet zozeer behoefte aan nieuwe kennis om haar status bij Ettook veilig te stellen, als wel aan iemand in haar buurt die misschien wel niet erg vriendelijk was, maar ook niet openlijk vijandig. We hadden een soort verwantschap, zij en ik, niet alleen omdat we allebei zwanger waren, maar ook omdat we allebei gevangenen waren, niet door de krarl werden aanvaard.



3

Slangeweg noemden ze hun weg naar het oosten, naar de moerassen en het vruchtbare bosland dat aan gene zijde ervan lag; wie de weg had aangelegd schenen ze niet te weten. Hij liep omlaag van valleien tussen het hooggebergte naar de rotsplateaus en eroverheen, en draaide en kronkelde om zich een weg te zoeken langs en tussen rotspieken en laaggelegen stukken land, als de éénogige slang die sommigen onder hen vereerden; Seel droeg het symbool ervan aan zijn stinkende nek. Net als vele andere stamgemeenschappen brachten ook Ettooks mensen de winter door op een beschutte, hooggelegen plek, trokken dan laat in de lente en in het begin van de zomer naar het oosten, en vestigden zich in de warmste tijd van het jaar in het rijke land dat daar lag. Onderweg werden er kleinere en grotere gevechten geleverd en ook schermutselingen, bij de plek waar ze het uiteindelijke kamp opsloegen. Het eigen territorium, hoe weinig permanent ook, werd ieder jaar weer met moeite veroverd.

Twee dagen nadat ik bij hen was gearriveerd werden de tenten afgebroken, de pakpaarden beladen en gingen we op weg. Enorme voedselvoorraden werden gedroogd door de vrouwen in de schaarse ogenblikken dat ze niet voor hun mannen zorgden. Vlees van de geschoten dieren hing over de paarden te drogen in de zon, druipend van het bloed en trok wolken vliegen aan. De krijgers reden een eind voor ons uit, want ze hadden niets dan minachting voor het langzame tempo van de vrouwen, die liepen of om de beurt op een muilezel reden. Kinderen renden om ons heen, en bedachten af en toe dat ze de geiten moesten drijven. De geiten zelf liepen in de wijde omtrek met de stoet mee, ontevreden blatend, en waakhonden blaften en likten bloed van de geslachte dieren op, en vliegen die zich zó volgegeten hadden dat ze op de weg waren gevallen. Tathra reed op een zwart muildier, deels vanwege haar status, deels vanwege haar zwangerschap. Het muildier was van haar, en daarom had niemand anders daar recht op, en daar werd over gemopperd. Ook Kotta reed, een voorrecht dat haar blindheid haar gaf, en toch scheen ze even goed te kunnen zien als de anderen, zó gespannen keek ze naar dingen - hertebokken die in de verte, op de vlakte, aan het vechten waren, vogels die boven ons rondwiekten. Als je iets tegen haar zei keek ze je strak aan. De gedachte kwam bij me op dat ze misschien iets van haar gezichtsvermogen behouden had, en daar nu handig gebruik van maakte, al leek me dat niet bij haar karakter passen. En bovendien had ze me zonder masker gezien, en niet gereageerd, en een keer zag ik haar vooroverbuigen naar een vuur, met haar ogen nog gericht op de vrouw met wie ze praatte, en de pupillen vernauwden zich niet. Ze was inderdaad volkomen blind. Toen zei ik bij mezelf dat haar andere zintuigen misschien acuter waren gaan functioneren om het verlies van haar ogen te compenseren, en dat ze daardoor zo van alles bewust scheen te zijn. Aan het eind van elke dag werd een kamp opgeslagen, even terzijde van de weg. Seel zegende elke ochtend ons vertrek, één hand op zijn slange-amulet.

Om ons heen liep het wilde, gebroken land van de bergen weg. Er waren meer dan genoeg plekken waar zich water verzameld had, en hier en daar stonden ook wat donkere, slanke bomen bij elkaar, maar afgezien daarvan drukte de zomerhitte op ons en dronk ons leeg. Ik leefde op geitemelk, en vond het niet erg lekker. Ik borstelde Tathra's haar in de eerste koelte van de avondschemering, voor Ettook tot haar kwam, na zijn uitgebreide avondmaal bij het vuur, dronken, vettig en boerend.

's Nachts sliep ik in de open lucht; dat ging best met dit zachte weer, en toch was het ook een symbool van mijn geringe waarde. Ik werd niet door de krijgers lastig gevallen; ze waren gewoon om niet meer met een vrouw te liggen zodra aan haar buik te zien was dat ze droeg, al had ik gemerkt dat Ettook zich aan deze regel niet veel gelegen liet liggen.

Mijn borsten werden groter, en gingen pijn doen van de melk, en ik begon last te krijgen van pijn in mijn rug en in mijn bekken. „Wat is er aan de hand?" zei Kotta. Misschien had ik hardop laten merken dat ik pijn had, maar dat geloof ik niet. Ik vertelde haar wat me kwelde, en ze vroeg Ettook om een muilezel. Het moet het oude argument zijn geweest - weer een krijger voor de stam erbij - want de muilezel kreeg ik, en daarna reed ik achter Tathra. Seel kwam niet bij me in de buurt, en als hij zijn betovering al uitgesproken had dan deerde die me niet.



Het was monotoon reizen, zo, maar verveling kan beter zijn dan een aantal andere dingen.

De negende dag dat we op weg waren - het liep tegen zonsondergang - raakten de krijgers voor ons plotseling wat geagiteerd. We trokken door een droge rivierbedding heen, lager dan het land om ons heen. Links en rechts van ons rees een korte rotswand op, bomen bogen zich over ons heen, hun wortels tussen de brokkelige rotsen gewrongen, duister heen en weer zwaaiend, als de pluim op een helm. Boven ons, tussen die bomen, hadden de krijgers blijkbaar iets zien bewegen dat geen dier was.

Zodra dit nieuws zijn trage weg vond naar de achterhoede van vrouwen en geiten brak een zwakke paniek uit onder beiden. Een vijandelijke stam, die van plan was om ons van bovenaf aan te vallen? Maar er kwam geen aanval. We bereikten hoger gelegen grond, en de avond viel.

Ze sloegen een kamp op in de beschutting van andere rotsen, en stapelden rotsen langs de drie open zijden - een soort geïmproviseerde palissade of wal - en staken aan de binnenkant daarvan vuurtjes aan. In het rode licht stonden krijgers op wacht, en op hun gezicht lag een uitdrukking van gespannen genoegen. Het was goed om te vechten. Het gold bij de stammen uit de dalen als een teken van mannelijkheid om vele vrouwen te hebben genomen, vele zoons te hebben verwekt, maar bovenal vele mannen te hebben gedood. De vrouwen zaten dicht om het hoofdvuur geschaard en praatten nerveus met elkaar, alsof ze doelbewust hun angst overdreven om de dapperheid van hun mannen des te duidelijker uit te laten komen. Ik zat op mijn gebruikelijke plaats, een eindje van Ettooks tent vandaan, en naaide zonder veel belangstelling of precisie wat aan een stuk stof. In andere handen dan de mijne had de stof een draagtas of iets dergelijks kunnen worden, maar voor mij was het alleen een manier om de tijd door te komen. De mannen zagen de vrouwen van de krarl niet graag zonder iets omhanden; zo leek het of ik wat deed, terwijl dat niet zo was. Ettook en zijn oudere krijgers zaten om de vuurtjes naast de barricade geschaard te drinken en te lachen.

Abrupt trok het geluid van paardehoeven de nacht open. Het werd stil in het kamp. Plotseling de gedaante van een man, het silhouet van een paard, vliegende manen en wapperend haar, gevangen in het licht van de vlammen. Geschreeuwde woorden die ik niet verstond, een opgeheven arm, en iets vloog over de barricade en beet diep in de grond. De ruiter keerde zijn steigerend paard en verdween even snel als hij gekomen was. Ettook rende naar het ding dat hij geworpen had, trok het uit de grond en zwaaide het heen en weer - een gepunte stok, vier voet lang, omwonden met stukken rode wol en voorzien van drie ringen van witte klei. „Oorlogsspeer!" riep hij, met felle vreugde in zijn stem. Geschreeuw steeg op. De krijgers sprongen op en hieven hun armen omhoog. De vrouwen schoven nog wat meer naar elkaar toe -behalve één, de rijzige dochter van de ziener. Ze stond op en liep tussen de tenten door naar die van haar vader, en kwam al spoedig met hem terug.

Seel hief een benige hand op en omklemde de éénogige slang met de ander.

„Oorlogsdans!" riep hij, en de krijgers juichten. Alsof dat een teken was kwamen alle vrouwen overeind en renden naar hun tenten, behalve Seels dochter en ik. Mij zagen ze niet in de donkere schaduw van de tent. Seels dochter had eén zwart gewaad over haar arm, dat ze nu haar vader aantrok. Het was voorzien van veelkleurige borduursels, barbaarse voorstellingen van zon en maan, boom en berg, zee en vuur. Hij spreidde de wijde mouwen uit, vouwde toen zijn armen en begon een rituele zang voor te dragen die me niets zei. De krijgers trokken zich terug tot ze in een halve kring bijeen stonden, en het meisje sloop de ruimte tussen de ziener en Ettook en zijn mannen in, haar haar als de vlammentongen om haar heen. Ze spuwde links en rechts op de grond en maakte met haar vingers een besprenkelend gebaar dat de hele halve kring besloeg. Seels zang kwam ten einde en zijn dochter rende naar Ettook, en Ettook klemde haar tegen zich aan. Dat ze de symbolische tussenpersoon was tussen de mens en de kracht van de magie was duidelijk, dat ze zich nu aan de hoofdman geven zou was ook duidelijk. Misschien maakte sexuele opwinding een integraal deel uit van de razernij die ze bij zichzelf opwekten voor ze ten strijde trokken. De voeten van de krijgers begonnen te stampen toen Ettooks grote, grove handen over het als een slang kronkelende lichaam van Seels dochter gleden.

„Neen, niet voor jou," zei een stem, Kotta's stem, naast mijn schouder.

Ik stond op. Eigenlijk wilde ik hun bloeddorst niet aan zien zwellen in het vuurgloeiende duister. We liepen tussen de schaduwen door naar de tent, en gleden naar binnen.

„Als ze je hadden gevonden, meisje," ging ze verder, „dan had je een pak ransel gekregen, of nog erger. Zelfs Seels dochter moet haar ogen verbergen in de tent van haar vader als ze met haar klaar zijn."

„Wanneer gaan ze vechten?"

„Morgen. Bij het aanbreken van de dag. Het is mannenwerk." Ik lachte. „Ook ik heb gestreden en gedood, Kotta. Het is het werk van dwazen, niet van mannen."

En toen bleef ik heel stil zitten, want een grote waarheid was tot me gekomen, uit mijn eigen mond, alsof zij door een ander was gezegd. Ik had inderdaad gedood, niet alleen met het zwaard, maar ook met mijn gedachten. In mijn hubris had ik gedood en gewond en daarom was mijn Kracht uit mij verdwenen. Ik zag het op dat ogenblik allemaal heel duidelijk.

Ik boog mijn hoofd en fluisterde: „Wat heb ik gedaan?" Kotta zei niets. Ze pakte mijn lap stof en begon wat ik genaaid had uit te halen.

Na een poosje zei ik: „Ook ik ben blind, Kotta van de stam." Het kon me niet schelen wat ik haar vertelde, of ze me geloofde of niet. Een trage processie van woorden kwam uit mijn mond, waarin Darak en Vazkor, Asren en Asutoo, Mazlek en Maggur, de Sirkunix en de Krijgsmark onontwarbaar met elkaar verstrengeld waren. Ze kan me niet hebben begrepen, maar ze besefte mijn behoefte tot spreken. Toen ik zweeg, zweeg ook zij. Stil zaten we een uur of langer in de tent, terwijl buiten de voeten dreunden temidden van het rode geflakker en ze de goden aanriepen, en de woeste razernij 'in zichzelf.

Toen ging ik op de pelzen liggen om te slapen en op dat ogenblik begon ze te spreken, alsof er geen stilte was gevallen in ons gesprek.

„Nu zal ik je iets vertellen. Kotta is blind geboren in deze krarl - in de laatste jaren van Ettooks vader was dat. Een blinde - daar heeft niemand wat aan, net als iemand wat heeft aan een kreupele jongen, omdat hij niet ten strijde kan trekken met de andere krijgers. In zekere zin is een blinde vrouw nog erger, want misschien zijn de kinderen die ze baart ook wel blind, en daarom mocht ik niet naar een man gaan - als er een wa$ geweest die Kotta wilde, wat niet het geval was. Maar ze lieten me leven, want ik leerde mijn werk snel, en kon de meeste dingen even goed als de vrouwen met ogen konden, of beter. En ik heb geleerd om de zieken te verzorgen en de vrouwen bij het baren te helpen, en dus ben ik nuttig, hier tussen de tenten. Zeg mij nu, vrouw uit Eshkir, waarom zeg je dat Kotta blind is?"

Ik bleef languit in het duister liggen en antwoordde, alsof ze me dat antwoord zelf in de mond had gelegd: „Kotta is niet blind." , Ja," zei ze. , ,Maar Kotta kijkt niet door twee gaten in haar hoofd, zoals andere mensen doen. Kotta kijkt naar binnen en daar is alles. Ik heb tot mijn tiende jaar toe niet geweten dat ik blind was. Toen het mij verteld werd begreep ik het niet, want ik kon zien, en ik dacht dat zij ook zagen, op dezelfde manier, door naar binnen te kijken, niet naar buiten." Ze had nu alles uitgehaald en begon zelf aan de lap stof te werken. „Wat voor kleur heeft deze stof?" vroeg ze me.

„Blauw."

„En wat is blauw? Ik heb nooit blauw gezien. Maar ik heb kleuren gezien die jij ook nooit hebt gezien, die niemand heeft gezien die naar buiten kijkt. Ik wend mijn gezicht naar de hemel, en zie vogels, maar ze zijn niet zoals jij ze ziet, en ik zie mensen, maar niet zoals mensen mensen zien."

„In je tent," zei ik zacht, „toen ik het masker afdeed - wat zag je toen van mij, Kotta?"

„Iets wat ik nog nooit tevoren heb gezien. Steek je hand in koel water als het een warme dag is. Dat was wat ik zag.”

 „Kotta," zei ik scherp. „Ik ben lelijk, afzichtelijker dan mij is er niet een; heb je dat dan niet gezien?"

„Voor jezelf en voor anderen is het misschien zo," antwoordde ze, „maar voor Kotta was het schoonheid. Een schoonheid die ik nog nooit heb gezien. Een schoonheid die een vuur is en toch niet brandt."

, Je innerlijke oog heeft je misleid."

Buiten heerste nu stilte. Ik stond op van de pelzen en ging in de openlucht slapen, mijn pijnlijke borsten beschermend met mijn armen. Hun mannenmagie had zich in haar geest en de mijne genesteld, leek het wel, ondanks een afgewende blik. Haar woorden kwelden me en ik liep bij haar weg.

Wat een bitter iets dat ze zo goed zag en toch zo verkeerd. En morgen zouden ze gaan vechten.



2

Ik werd pas laat wakker, stijf en door en door koud, ondanks de warmende zon, en met het gevoel dat iets verkeerd was - in de wereld of in mijzelf, ik wist het niet.

Ik liep het kamp in. Er brandde geen vuur, al lag de grond vol as van het ritueel van gisteravond. Een ronddwalende geit staarde me hooghartig aan. Er hing een diepe stilte. Vreemd: afgezien van de geit en ikzelf scheen er niemand te zijn en toch voelde ik dat dat niet zo was. Ik zocht me een weg over het onregelmatige terrein, nog onbegaanbaarder gemaakt door de stampende voeten. Her en der lagen afgescheurde kwastjes en er was ook wat bloed - geen mensenbloed, maar van een dier dat ze hadden geofferd, alsof hun dood en de dood van anderen nog niet genoeg was. Ik kwam bij de dichtstbijzijnde tent, lichtte de flap op en keek naar binnen. Niemand. Ik liep over het pad, dat de vrouwen al hadden uitgesleten in de grond, op de heen- en terugweg naar de kleine waterval, waar een constante stroom kristalhelder water uit de met korstmos bedekte rots brak en wegliep in een smal gat in de grond. Er stonden geen kruiken, en uit niets bleek dat ze hier vandaag waren geweest. Mijn huid begon te tintelen. Ik keek vaak over mijn schouder. Was dit een onderdeel van hun strijd dat ik niet had meegemaakt - een overval om te roven? Maar als ze waren weggevoerd, waarom had ik daar vannacht dan niets van gehoord? En niets wees op enig geweld.

Iets duwde me in mijn zij.

Ik slaakte een kreet, dook opzij, liet me over de grond rollen en schoot overeind, terwijl mijn handen graaiden naar de messen die ik niet meer had.

Mijn aanvaller - de geit - keek me lichtelijk verbaasd aan en schudde zijn kop. Ik begon hem te vervloeken toen een plotselinge speer van pijn door mijn lichaam sneed. Hijgend kromp ik ineen, en alsof dit boetedoening genoeg was liet de klemmende pijn me even abrupt los als hij me gegrepen had. Net als de geit schudde ook ik het hoofd om me van de laatste rest pijn te ontdoen, en op dat ogenblik gilde een vrouw, een kreet die in deze stilte het hele kamp scheen te vervullen.

Het was geen geest-gil, neen, hij was te echt, te groot om verbeelding te kunnen zijn.

Ik rende er meteen heen, al kan ik nu niet meer zeggen waarom. Ik had gedacht dat ik niet moedig was, dat ik nooit dapper was geweest, alleen maar arrogant en onnadenkend. Kotta's tent. Het was nu weer stil. In een struik begon het droge keelgeratel van een vogel. Ik duwde de flap weg en keek naar binnen. Het was heel donker, maar ik kon zien dat de blinde vrouw zat neergehurkt bij een ijzeren pot op een brander.

„Kotta."

Ze keek op.

„De Eshkir," zei ze. „Ze hebben jou dus ook hier gelaten. Goed. Je kunt me helpen.”

 „Maar waar zijn ze heengegaan?"

„De mannen zijn gaan vechten. De vrouwen hebben zich verborgen," zei ze. „Zo gebeurt het altijd, voor het geval het kamp veroverd wordt."

„Waarom jij niet met hen, Kotta?"

„Ik heb werk te doen, en zij ook. We krijgen het te druk om ons te verstoppen tussen de rotsen."

Ik keek naar de plek die ze aanwees en zag Tahtra op de pelzen liggen. In het licht van de brander zag ik op haar onbedekte gezicht zweetdruppels staan, als kleine juwelen van rood glas. Ze draaide heen en weer en mompelde in zichzelf en toen verstrakte haar lichaam plotseling en begon een serie afschuwelijke grommende geluiden, steeds luider, tot ze op het toppunt van haar pijn was en weer gilde zoals ik haar bij de waterval had horen doen. Mijn eerste impuls was naar haar toe te gaan, haar tot rust te brengen. Ik herinnerde me Illka, het meisje uit het ravijn dat was gestorven en verroerde me niet. En bovendien, wat kon ik doen? Kotta pakte de ijzeren pot van de brander, schonk een dikke vloeistof in een aarden kom en ging ermee naar Tathra. Ze hief haar hoofd op met een van haar grote armen en gaf haar te drinken. „Het duurt nog even," zei ze. „Zo valt het je minder zwaar."

Tahtra's hoofd viel achterover. Haar grote bange ogen gingen dicht.

„Zinloos," kreunde ze. „Ettook sneuvelt in de strijd, en mij zullen ze vermoorden."

Hierna scheen ze weg te doezelen, alleen af en toe onsamenhangend wat te mompelen.

Kotta legde haar instrumenten klaar, primitieve dingen van metaal, die wel iets weg hadden van wat artsen in de Steden gebruikten. Ze zette een pan water op het vuur en toen het kookte stuurde ze me weg om nog meer water te halen bij de waterval. De dag sleepte zich voort en verdichtte zich tot een koperige namiddag. Ik liep naar buiten en keek het verlaten kamp rond. In de omgeving scheen zich niets te roeren. Ik had Kotta gevraagd waar de plek was waar ze strijd zouden voeren, maar dat wist ze niet en het kon haar ook niets schelen. Het was natuurlijk zinloos om hen al terug te verwachten; als ze wonnen zouden ze naar het kamp van de anderen gaan, hun vrouwen roven en hun bier. De zwarte gedaante van een vogel op lange, warrige vleugels draaide langs de hemel en verdween.

Ik wreef over mijn rug, die vol was van een dunne, meedogenloze pijn, en ging weer naar binnen om de rest van de wake te doorstaan .



Een hete zomermaan hing lui boven het kamp toen Tahtra's kind eindelijk besloot dat hij van haar bevrijd wilde worden. Ik vond het dwaas van mezelf dat ik het kind haatte, het gehoorzaamde aan een instinct dat zo oud was als dat van de vrouw zelf, had geen keus en ongetwijfeld leed het ook. Toch haatte ik het vanwege de pijn en de angst die zij erdoor leed; door haar en haar gegil en smeekbeden aan de onbekende goden leed ik ook. Kotta had geweten dat het een zware bevalling zou worden, al had ze niets gezegd. Nu deed ze wat ze kon, maar veel was dat niet, want de machinerie waarmee de geboorte moest plaatsvinden zat in Tahtra weggeborgen en kon niet van buiten worden geolied of bediend. Ik gaf haar mijn handen, eerst de een en toen de ander en ze ging ze te lijf met tanden en nagels, als een dolgeworden dier in een val. De hele zwarte nacht lang gilde ze in de tent, het duister vrat aan ons als een scherp mes dat zijn kling bot sneed op onze zenuwen.

Vlak voor de dageraad verloor ze het bewustzijn en bleef stil liggen.

Haar gezicht was grauw en verschrompeld, haar lichaam doordrenkt van het zweet. Het vruchtwater was een uur geleden uit haar gestroomd en de tent rook sterk naar bloed. Kotta masseerde haar ledematen, betastte haar buik, waaronder de weeën golfden als de golven van de zee.

„Niet best," zei ze. „Het kind ligt verkeerd." Ik hielp haar om Tathra op haar zijde te draaien en knielde zo neer dat haar rug tegen mij kon rusten. Kotta legde haar koperen instrumenten in het kokende water.

,, Ik doe het nu," zei ze, „ terwij 1 ze niets voelt. Jij bent sterk. Als ze bij bewustzijn komt moet je haar stilhouden." Ik sloeg mijn armen om Tathra's armen en greep haar stevig beet. Kotta kwam en ik wendde mijn blik af van wat ze deed, abrupt, misselijk en bang, ondanks de dood die ik had gezien en die ik veroorzaakt had. Na een ogenblik voelde ik Tathra's lichaam tot leven komen. Ze kwam in één angstaanjagende krampachtige beweging bij bewustzijn.

„Houd haar vast," riep Kotta, en het was erg moeilijk. Mijn botten schenen te breken in haar wanhopige geworstel - en toen schokte ze, twee keer, en gilde zoals ze daarvoor nog nooit gegild had, een geestloze, gedachtenloze gil - niets anders dan één verbaasde, ongelovige beschuldiging Tussen de koperen grijpers van Kotta's tang lag het lichaam van een kind, dat met zijn voeten naar voren uit de schoot gekomen was, zo'n haast had het gehad om geboren te worden. Zo klein was het, dit ding dat zoveel ellende had veroorzaakt. „Ettook heeft een zoon," zei Kotta. „Is het voorbij?" vroeg Tathra, haar ogen gesloten. ,,Allemaal voorbij en achter de rug,'' zei Kotta. Met haar mes sneed ze de navelstreng door.

Ik liet Tathra op haar rug zakken en even later drukte Kotta zacht op haar lichaam en haar nageboorte verliet haar. Toen schalde opnieuw geluid de nieuwe zachte stilte binnen, gedruis, dat van de vergeten wereld aan de andere kant van de tentwand kwam.

„Ze zijn terug," zei Tathra dromerig.

„Of ze terug zijn of niet, jij rust eerst uit. Ettook kan wel even wachten tot hij zijn kind te zien krijgt."

„Zijn zoon," zei Tathra. Ze had haar ogen niet eens opengedaan om ernaar te kijken, maar ze wist dat ze nu veilig was, gestut door dat symbool van haar waarde. Een vrouw die krijgers baarde.

Ik sloop de tent uit en keek hoe ze tussen de rotsen aan kwamen lopen en voelde een koppig soort verachting voor hen. Dronken waren ze, onder het bloed, gehavend als haviken die een duel hadden geleverd, hun roodgevlechte hoofden achterover gooiend om te drinken uit leren buidels bier. Achter hen aan kwam een lange rij paarden, beladen met gestolen waar: wapens, voedsel, sieraden en een groep vrouwen van buiten de stam, jammerend door de ruwe behandeling die ze al hadden ondergaan en nog zouden ondergaan. Ze hadden ook rood haar - het was dus een krarl geweest die verwant was geweest aan deze. Maar veel had dat niet geholpen. Ze sprongen over de stenen barricade. Hier en daar viel er een steen uit, wat aanleiding was voor daverend gelach. Niet lang meer, dan zouden de vrouwen van de krarl uit hun schuilplaats te voorschijn komen om te beven en hun helden te bewonderen en te onthalen. Het kamp was nu niet meer droog en leeg, maar een vloeiende rode warreling van bewegen onder de zongebroken hemel. Kotta kwam naar buiten en ging naast me staan. ,,Ik moet hun wonden gaan verzorgen," zei ze. „Hun wonden?" De verachting was heel bitter in mijn mond. „Of ik ga naar hen toe of ze komen me halen. Zorg voor haar in mijn tent."

, Je kunt Ettook maar het best vertellen dat hij een zoon heeft. Het zal hem verteld moeten worden; het kind heeft hem niets gekost en aan zulke dingen hecht hij misschien weinig waarde.”

 „Misschien hoef ik het hem niet te vertellen," zei Kotta. „Het kind is klein en zwak. Ik betwijfel of het aan het eind van de dag nog in leven is."

Ik liep terug de tent in en knielde naast Tathra neer. Ze sliep, leeg en uitgeput, maar vredig. Toch lag er iets doods in haar uitdrukking; een deel van haar schoonheid was deze nacht ten gronde gericht en misschien zou het herstel ervan nooit komen. De jongen lag naast haar, in het tenen mandje dat ze voor hun pasgeborenen gebruikten. Lange tijd bleef ik naar hem kijken, maar toen liep ik weg en ging achterin.de tent zitten. Mijn buik en mijn rug deden nu voortdurend kloppend pijn en ik besefte al een tijdlang dat mijn schoot zich binnenkort zou ontdoen van wat erin lag. Ik voelde me niet bang, misschien omdat ik te moe was. Bovendien scheen Tathra voor ons beiden gebaard te hebben, zoveel pijn en moeite had het haar gekost. Ik weigerde te geloven dat wat mij te wachten stond even erg kon zijn.

Buiten werd het gedruis luider, een nijdig lawaai. Ik hoorde vrouwenstemmen en het gesis van stukken vlees aan pennen. Het was nog dag.

Na een tijd kwam een scherp mes en doorboorde me. Een rode vloeistof stroomde over de grond. Ik boog dubbel en duwde tegen het ding binnenin me, mijn opengereten handen om de paal die de tent droeg geklemd. Als je vrij wilt zijn van mij, dacht ik, ga dan. Er scheen een antwoord te komen, een reactie, heel snel en hard. Dit ding is te groot voor me, kan mijn lichaam nooit uit, dacht ik, maar weer duwde ik ertegen en voelde het bewegen. Toen volgde een kleine pauze, en tenslotte perste ik het ding omlaag, met elke gram kracht en afwijzing die in mij was. Ik scheen een grote steen over een rotswand te duwen, zag hem in mijn geestesoog hangen, eivormig, bebloed. Toen antwoordde een nieuwe pijn en kreet ik het uit, geschokt erdoor, een lange kreet die anders eindigde, in triomf. Ik wist dat het me eindelijk gelukt was en dat ik nu voor immer was bevrijd van dat wat me achtervolgde.

Weg van mij, maar nog steeds aan mij geketend, rolde het beeld van mijn haat, de vloek die Vazkor me had opgelegd. Ik greep Kotta's mes en verbrak die laatste keten, knoopte hem vlak tegen de buik van het kind, hurkte toen neer en liet de nageboorte uit me gaan.

Met zo weinig moeite werd mijn kind geboren.



Mijn kind, de zoon van Vazkor.

Nadat ik me had schoongesponsd keek ik ernaar in het licht van de brander, keek ernaar, zonder het te zien. Het was erg klein, net als Tathra's zoon, maar lichamelijk volmaakt en kerngezond, ondanks mijn pogingen in Belhannor om een miskraam op te wekken en de andere gebeurtenissen, later, die op zijn ontwikkeling een nadelige invloed hadden kunnen hebben. Het kind had een bleke huid, pa-relig wit in de halfduistere tent, wazige blauwe ogen, een lok zwart haar, de erfenis van de man die hem verwekt had. (Ik kan geen 'vader' zeggen; hij paarde met mij, zoals een ander twee dieren met elkaar laat paren.) Ik voelde geen emotie in mij, zelfs geen triomf of antipathie meer. Ik nam Tathra's dode kind uit zijn tenen grafje en legde mijn eigen kind erin. Ik dacht er niet eens bij na. De handeling kwam me logisch voor, precies, en bij de omstandigheden passend.

Het kind zwaaide met zijn kleine handjes naar me en wreef met zijn rusteloze hoofdje langs de voering van de mand. Als Tathra weer wat op krachten was gekomen zou ze wakker worden en het kind melk geven, en het zou volwassen worden tussen de tenten van Ettook, met donker haar, donkere ogen, een lichte huid, alles dank zij een moeder van buiten de stam en wat voor gaven zou het hebben? Daar kon ik alleen maar naar raden. Wat een adder liet ik hier misschien achter om hen te bijten, lang nadat ik was vertrokken. Zou Kotta iets vermoeden? Zou zij, die scheen te zien, ook deze verwisseling zien? Maar wie zou haar geloven? Tathra zou niets zeggen. Ik wikkelde Tathra's dode kind in een van de smerige pelzen, nam het bundeltje op en liep naar de flap van de tent. Het feest was in volle gang, een eind verderop, vuur, rook, lawaai, bewegen en zingen.

Ik sloop tussen de stenen door, kwam bij de onbemande steenmuur en klom eroverheen.

Ik voelde niet in het minst zwakte of wroeging. Mijn besluit was te snel geweest, te abrupt, en toch denk ik ook dat ik het allang tevoren had genomen, zonder erbij na te denken. Er was geen verbazing in me over wat ik gedaan had, over wat ik deed. De helling na de krarl voerde steil en verraderlijk omlaag. Na ongeveer een half uur te hebben geklauterd besefte ik plotseling dat ik vermoeid was en dat mijn lichaam pijn deed. Buiten gezichts- en gehoorsafstand van het kamp kroop ik een diepe spelonk in waarvan de opening voor een deel werd bedekt door gele, in de zon verdroogde struiken en viel in slaap.

Een gitzwarte nacht hing voor de ingang toen ik wakker werd. Ik gleed naar buiten en zette met verstijfde spieren mijn tocht voort, mijn morbide bundeltje nog steeds tegen mij aan geklemd. Tenslotte kwam ik bij een waterval, heel smal en bruin, maar hier was de grond zachter. Ik maakte in de aarde een graf voor het ding dat ik droeg en trok toen verder, stroomafwaarts, mijn voeten in het koele water.

Toen de maan hoog aan de hemel stond kwam ik bij bomen. Het licht was transparant indigo en de stammen rezen op als duistere, vage zuilen, onregelmatig uitgehouwen, en steunden het licht van de maan met hun gekruiste armen. Mos, stenen en planten onder mijn voeten. Een warme, stille nacht.

Ik verwachtte geen ogenblik dat ze achter me aan zouden komen. Ze hadden het te druk met het vieren van hun overwinning en bovendien was ik te weinig waard. Weer legde ik me in de open lucht te slapen, en dacht niet aan mensen, of aan jagende dieren. Dacht aan helemaal niets.

En toen ik wakker werd, met het dunne goud van de ochtend stromend door scheuren in de hemel, kwam de gedachte in me op dat ik niet alleen vrij was, maar dat ik ook, voor het eerst sinds ik uit de Berg gekomen was, alleen had gehandeld. Geen motivatie van buitenaf, geen invloed van een ander, maar een daad die voortkwam uit en geleid werd door mijn eigen geest.

De kilte van de ochtend, de voortdurende druk van de melk in mijn borsten, de pijn tussen mijn dijen - dat alles leek me een geringe prijs hiervoor.



5

Een kleine hoop schuin tegen elkaar gezette stenen. Zoiets vertrouwds, alleen scheen ik me niet meer te kunnen herinneren waarom, terwijl ik onder de bomen lag en keek. Een eindje verder, en er voorbij, het geluid van de beek die ik de nacht daarvoor had gevolgd. Ja, dat was natuurlijk het antwoord: de stenen gaven een plek aan waar water was. Mijn lichaam en mijn mond dorstten naar water. Ik stond op, elk gewricht in mijn lichaam krakend, en liep tussen de bomen door naar de stenen en keek omlaag. Het had een andere beek kunnen zijn, hier: zij stroomde snel, goudverlicht, glazig. Ik had het niet gezien in het vermoeide duister. Ik trok mijn zwarte kleed uit en ging tot mijn knieën in de stroom staan, en liet de koelte ervan langs mijn huid spoelen, dronk uit mijn holle handen tot de sluier van de shireen nat en zwaar tegen mijn keel lag en mijn haar in doornatte witte strengen over mijn schouders slierde. Ik streek met mijn hand over mijn buik, de huid nog slap, de lege zak van de geboorte, maar hij herstelde zich snel. Het zou niet lang duren voor spieren en huid weer zouden zijn als vroeger. Ik, met mijn unieke gave van een zelfgenezend lichaam, genoot ervan en plaste rond in de stroom. Langzaam besefte ik dat er een ander wezen_in mijn buurt was. Tenslotte keek ik op staarde in twee ijzig gele ogen, en was in mijn vreugde een ogenblik verward, omdat ik nooit had gedacht dat geel zo'n kilte kon hebben. Om de ogen heen een grijze kop met strepen kleur, de punten van tanden net boven de kaak te zien, oren plat tegen de kop, met pluimpjes eraan - een wilde kat uit de omgeving, en waarschijnlijk op zoek naar voedsel.

We staarden elkaar aan, dit hongerige, zeer voor doden geschikte en gewapende dier en ik, naakt in het water, zonder een mes om te verdedigen en nu ook zonder Kracht om te verdoven of te doden. Bij een andere gelegenheid zou ik de kat heel mooi gevonden hebben. Gracieus zocht hij zich een weg naar waar ik stond, de dennen achter de oever recht omhoogrijzend naar de hemel, nu schaduwen voor zich uit werpend, gestreept, net als zijn vacht. Op het laatste ogenblik wendde hij zijn blik af, liet zijn kop zakken en dronk van de beek. Hij bevond zich nog geen meter van de plek waar ik stond. Ik kon zijn muskusachtige geur ruiken. Zijn tong maakte precieze rose beweginkjes en ik moest denken aan Uasti's kat. Na een tijdje hief hij zijn kop, nu bepareld met waterdruppeltjes, op, draaide zich om, sprong weg, de helling op, en verdween tussen de bomen aan gene zijde van de schuine stenen. Geluk. Waarschijnlijk had hij al gegeten, en had hij mijn vlees niet nodig. Ik begon onbeheerst te trillen, klauterde haastig het water uit, wreef mijn lichaam af met handenvol droog gras tot ik daarvan en van de warme zon droog werd.

Toen ik mijn kleed weer aantrok raakte ik met mijn hand de stapel stenen. Een klein kiezelsteentje raakte los en kletterde omlaag, het water in, waar het door de snelle stroom werd meegetrokken. Ik keek hoe het steentje met het water verdween, en plotseling zag ik in plaats van dat steentje een pijl en herinnerde ik het me - de beekjes boven het ravijn, de rivier door de bomen, waar Kels pijl had gedreven, in tweeën gebroken omdat hij een boosaardige plek had geraakt. Een offeraltaar - even oud als dit dal zelf. Ik heb ze horen zeggen dat zich hier nog een zwarte god ophoudt ... En ik had hier gelegen en genoten van mijn omgeving, en de wilde kat had me niet aangevallen.

De vrijheid was zo kort geweest, ondanks mijn vreugde. Er was geen vrijheid. Ik nam mijn duisternis met me mee, waarheen ik ook ging.

Ik rende weg van de beek, door de ochtendlijke bossen. Vogels wiekten voor me op. Toen ik niet meer kon rennen liep ik, snel, en zonder veel na te denken. Een steil pad, met veel bomen. Ik had geen besef van de route die ik volgde. Ik griste een paar bessen van een struik en begon als een verwend kind te huilen toen de pijn-krampen in mijn maag me kwamen kwellen. De dag gleed voorbij en de avond viel toen ik hoog op een rotsige weg was, de bossen uitliep, naar de donker wordende hemel toe. Ik sliep in een soort grot, in elkaar gerold, want er was maar weinig ruimte, en droomde over een kamer van wit marmer waar ik op een zijden bed lag, een kind naast mij, in een gouden wieg. Een rose kind met blauwe ogen en een vleugje geel haar. „Dit is het kind van Asren Javhovor," zei ik, en toen gingen de deuren open, maar de donkere man met het zwartgemaskerde gezicht schreed langs me heen met opgeheven zwaard, fallisch en dreigend. Het zwaard suisde neer, hakte de wieg krakend in twee-en. Ik zag dat in de sterke nek dikke zwarte krullen lagen, want de moordenaar was Darak.



Ik wist niet waarheen ik op weg was, al vermoedde ik wel dat ik al geruime tijd de weg verlaten had die door Ettooks volk de Slange-weg genoemd werd; hier was geen spoor meer van een pad. Het was een gevaarlijk land, bevolkt met wilde dieren en de wilde stammen van Ettooks soort. Maar mannen zag ik niet - en zij mij waarschijnlijk evenmin, anders was ik wel door hen meegesleept voor wat ruwe spelletjes. De dieren die ik zag waren van het vredelievende soort: ranke herten met lange hoorns, kronkelende grijze slangen, vogels en roestbruine eekhoorns. Eén keer, bij het vallen van de avond, zag ik onder me vier wolven door een kloof rennen, wat me ertoe aanspoorde om een diepere grot op te zoeken om in te slapen. Over de panorama's van de heuvels en bossen bij nacht weergalmden de vreemde blaffende en krijsende geluiden van de wezens die er woonden. Ik voelde dat ik geen deel had aan dit al door anderen bewoonde land, dat ik een indringer was, zonder rechten of de bekwaamheid om in leven te blijven. Ik at rode bessen en gaf over en besefte dat ze giftig geweest waren. Mijn kleed had ik bij de knie afgescheurd, en de rest was gehavend en hier en daar gescheurd. Ik dronk van glazige beekjes of bij de bruine spiegels van ronde poelen, bewoond door massa's kikkers, die kwaakten in het duister. Mijn melk begon op te drogen.

Tien dagen trok ik voort, zonder enig comfort, zonder er eigenlijk bij na te denken wat ik deed en zonder vooropgestelde eindbestemming. De elfde dag begon het land anders te worden. Het werd lager en vlakker, en de rotsen verdwenen in de grond. Van een donkere wereld met scherpe contouren, hoekig van stenen en dennen, werd het een grijsgroene wereld, vloeiend en hellend. De twaalfde dag. Niet langer de scherpe, bitterzoete geuren van het hoogland, maar rooknevel die in je neusgaten blijft hangen en prikt; nevels die zó fijn zijn dat je ze nauwelijks ziet, alleen het effect dat ze hebben op dingen in de verte. De hemel was een heet metalig schild over heel veel poelen, rietbedden, modderige oevers stromend van vochtigheid. De kreten van de vogels waren anders. Wolken insekten zoemden rond. 's Nachts legde ik me te slapen op een plek waar de grond het droogst was, zonder te denken aan mijn veiligheid en witte fosfor bewoog tussen het ene stuk water en het andere. Ik had de moerassen bereikt.



Op de vijftiende dag, mijn vierde dag in de moerassen, was ik zwak en boos. Het water was niet te drinken - ik had het geprobeerd en ik wist het. Afgezien van wat bessen, waarvan sommige nog giftig waren ook, had ik na mijn vertrek uit Ettooks krarl niet meer gegeten. Mijn borsten, nog steeds wat gevoelig en gezwollen van de ongebruikte melk, brachten me op de gedachte ik me misschien kon voeden met wat mijn eigen lichaam voortbracht - maar ze zaten op een verkeerde plaats voor zo'n onderneming en het enige waarin ik de melk kon opvangen waren mijn handen. Ik worstelde een tijdje en melkte mezelf in een poging koe, melkster en emmer tegelijk te zijn en zag gefrustreerd hoe het vocht wegliep over de grond. Ik vervloekte mijn borsten, een vervloeking waaraan ze gelukkig geen gehoor gaven.

Ik werd duizelig van het gezoem van de muggen en bleef de warme uren van de dag in de schaduw van het riet liggen. De zeventiende dag kwam ik bij een enorme watervlakte, heel ondiep, de kleur het ruïneuze groen van een oude wijnroemer. Er groeiden bomen in het water, hun gladde stammen volgezogen, oude stukken bruin marmer die zich naar hun eigen gemarmerde weerkaatsing toe of er vandaan bogen en vale bladeren tussen de bossen riet lieten vallen, het geheel een kleurloze kleur waar geen naam voor was. Ik begon dit water over te steken. De modder zoog aan mijn voeten, maar het groen kwam niet verder dan mijn knieën. Grijze hitte droop op mijn ogen en eerst dacht ik dat ik het ding voor mij verbeeldde. Toen zei ik bij mezelf dat het een hoge, bijzonder dikke boomstam was en toen een groepje bomen bij elkaar. Tenslotte besefte ik dat het de ruïne was van een toren van oude witte steen, en om de ruïne heen bevond zich een wigvormig stuk land, dat vast en betrouwbaar als een eiland oprees uit het lage water. Ik bleef heel stil staan en luisterde. Boven het gezoem van de insekten en het zachte stroperige swosh van het water uit hoorde ik -geluiden, bekende en onbeminde geluiden, onverwachte geluiden. Mensen.

Als een dier dook ik weg achter de dichtstbijzijnde boom, bang voor de jagers. En als een dier kwam een gedachte bij me op. Mensen. Voedsel. Waar hij zich neerzette kwamen ook zijn kookpotten te staan en zijn tenten, zelfs hier, in het moerasland. Heel stil nu gleed ik verder naar het eiland. Bij de oever kroop ik tussen het riet door, en verder, door dicht, veerkrachtig struikgewas. Ongeveer vijftien meter achter de ruïne van de toren bleef ik liggen, bijna plat tegen de grond gedrukt en keek. En zag hen. Een krarl, dat kon ik wel zien, en toch...

Ze waren niet van Ettooks slag, dat was zeker. Hun haar was lang, niet gevlochten, glanzend als zwart vuur, hun huid was heel donker getint, bijna even zwart als hun haar. Zoals ze daar rondliepen om hun vuurtjes, tussen hun zwartleren tenten, in zwarte kleren - ja, ik kon wel zien dat hun bewegingen instinctief elegant waren, dat ze een zekere fysieke schoonheid hadden, een smal, hard, gebeeldhouwd uiterlijk dat ze er wat onwerkelijk uit deed zien. Witte toren, zwarte stam, geschitter van metaal, sieraden en vuur. Ja, weer een nomadenvolk dat oostwaarts door de moerassen trok, zoals ook Ettooks volk had willen doen. Maar - dit was niet de Slangeweg. De gehele dag bleef ik in mijn schuilplaats liggen en observeerde hen en wachtte op het duister. Ze waren in het algemeen heel stil. Rijzige, tengere, ernstige kinderen speelden spelletjes met witte vierkanten, hun benen gekruist onder zich voor hun tent. Tegen het vallen van de avond maakten de vrouwen boven aparte vuurtjes het eten klaar en gingen bij hun mannen zitten om te eten. Ik had erg veel honger. Ik begon alleen maar te letten op wat ze met het voedsel deden. Rode vlekken van de zon dropen over het water. Ik beet op mijn tong, terwijl mijn maag brandde, en zakte weg in een lichte slaap van verlangen.

Water, bomen en eiland; een turquoise glimmende massa in het duister. Ze schenen geen schildwacht te hebben uitgezet. Ik sloop naar voren tot ik bij de voet van de toren stond. Niets te horen. Ik sloop verder tot ik bij de smeulende resten van het eerste vuur was. Ik had een kleine kudde geiten gezien, ongeveer twintig, vastgezet aan de andere kant van de toren, en onder het lopen luisterde ik gespannen of ze zouden gaan mekkeren (meestal zijn ze betrouwbaarder dan waakhonden), maar kennelijk had ik hun geiteslaap niet verstoord. Ik zocht rondom het vuur, en vond niets. In tegenstelling tot Ettooks mannen waren ze niet zorgeloos onder het eten, jammer genoeg. Er was niets aan te doen - ik moest dieper het kamp in.

Ik sloop tussen de leren tenten rond, mijn ogen wijd opengesperd. Tussen de doffe rode korsten van de nagloeiende stukken hout zocht ik zorgvuldig naar iets eetbaars, maar vond alleen wat smakeloze kruimels. Paarden - ze hadden toch zeker wel paarden bij zich? En misschien was daar de proviand wel - maar ze schenen geen paarden te hebben en geen wagens of karren. Ik hield stil voor een tent en tilde de flap op - heel langzaam en toch schenen mijn vingers te kraken als een ongesmeerde deur. Binnen - duisternis, zwarte gestalten, languit, en de kalme geluiden van hun slapen. En -! Mijn hand schoot naar voren voor ik hem tegen kon houden. Drie grijzige koeken, die naast de flap op een schotel lagen, en een klein kannetje water. Het was alsof ze er voor mij neergezet waren. Met de grootste moeite weerhield ik me ervan om alles meteen op te eten en te drinken op deze onveilige plek. Ik sleepte me het kamp uit, terug naar mijn schuilplaats. Daar dronk ik het water en stopte mijn mond vol met de koeken, die heerlijk naar honing smaakten, ondanks hun kleur. Het was de eerste keer dat ik echt honger had gehad, werkelijk had verlangd naar tastbaar voedsel. Toen ik alles op had groef ik een gat in de zachte grond en begroef de lege kruik. Langzaam liet ik me in het water glijden en liep voorzichtig terug naar de beschutting van de schuine bomen, een eindje van het eiland vandaan. Eén ervan, met een wieg van laaghangende takken, bood me een slaapplaats voor de nacht. Ik kroop erin en viel ondanks de razende pijn in mijn buik plotseling in slaap.



Ik was er niet eens zeker van geweest dat ze de diefstal zouden ontdekken - wat dom van me was; een trekkend volk zonder veel rijkdom weet van al hun bezittingen de plaats. De volgende ochtend klonken er verraste kreten, maar niet veel. Ze accepteerden hun verlies gelaten. Niemand kwam zoeken. Die dag ook trokken ze verder, weg van de toren, te voet, hun bijeengepakte bezittingen op hun hoofd of rug. Een zware nevel was komen opzetten en om de een of andere reden trok ik onder dekking ervan achter hen aan. Misschien was het mijn behoefte aan voedsel, al was die behoefte voor het ogenblik bevredigd. Maar ik wist niet hoe lang ik moest voorttrekken voor ik bij schoon water en eetbare bessen kwam. Of misschien was ik wel zo gewend geraakt aan een leven temidden van mensen dat ik hun aanwezigheid nodig had. Ik had mijn eenzame tijd in de rotsdalen niet prettig gevonden. En toch denk ik dat het was zoals het altijd geweest was - dat iets mij trok, dat iets de wanorde van mijn leven ordende. Zolang de nevel bleef hangen was het gemakkelijk om hen te volgen. Toen we eenmaal het water uit waren maskeerde de zachte grond de meeste geluiden en als ik hen kwijtraakte, kon ik altijd weer hun spoor vinden. Ik geloof dat ik het ook een vreemd genoegen vond om zo op hen te jagen, als een dier. Vooral omdat ze mijn aanwezigheid voelden en onrustig werden. Geiten, vrouwen en kinderen liepen nu middenin, de mannen, ongeveer dertig in getal om hen heen, lange scherpe speren in hun handen. Ik kon hun taal niet helemaal verstaan - weer een heel andere spraak - maar uit wat ik hier en daar aan flarden van gesprekken opving concludeerde ik dat ze dachten dat ze inderdaad werden gevolgd door een dier, een van de carnivoren uit het bergland, die door honger gedreven het moeras ingegaan was, want daar leefde niets gevaarlijkers dan hagedissen, niet groter dan de palm van je hand. Het was dwaas van me om achter hen te blijven zodra ik wist wat ze dachten, maar ik denk dat ik in de wildernis een soort dier geworden was - een halve kat misschien, na die ontmoeting bij de steenhoop. Nadat we drie dagen zo samen waren voortgetrokken, trok de mist op en verborg ik me in het groene riet, dat hier heel hoog stond. Ze sloegen hun kamp lang voor het ondergaan van de zon op, op een stevig stuk grond dat boven het moeras uitstak, een eindje van de plek waar ik lag. Het land kwam anders op me over. Aan de horizon stroomde een rivier. Het riet bewoog met een soepel geluid, niet met een traag slepend geritsel. Ze legden veel vuurtjes aan en staken er hun scherpe houten speren in om ze te harden. Ze deden het zo zakelijk, zo zonder enig uiterlijk vertoon dat ik pas na enige tijd besefte dat ze wilden gaan jagen. Toen: koude angst. Ik was nog steeds meer dier dan iets anders en dacht er niet aan om openlijk hun kamp binnen te lopen - had daar nooit aan gedacht. Nu draaide ik me om en zocht me een weg tussen het riet door.

Ik zal wel overduidelijke sporen hebben achtergelaten - voetafdrukken en gekneusde en gebroken rietstengels. En het waren niet voor niets jagers. De zon hing laag boven de kim toen ik ze voor het eerst achter me hoorde.

Tussen het hoge riet verdwaalde ik en mijn zintuigen lieten me in de steek. Het leek wel of ze van alle kanten tegelijk kwamen. Ik werd bevangen door paniek, rende in cirkels rond. Toen de eerste donkere gedaante het groene gordijn wegtrok dook ik laag weg tegen de grond en grauwde in mijn keel, omdat ik me geen woorden kon herinneren en niets dan woede, angst en razernij was. Ik had me geen rekenschap gegeven van het feit dat mijn woeste omgeving me had beroofd van het laatste restje van mezelf, en besefte het ook toen niet. Andere gedaanten braken door het riet en bleven stil staan, zoals de eerste had gedaan.

Lange tijd bleef het stil en in de stilte liep de katte-angst-lust uit me weg. Ik stond op en keek de dichtstbijzijnde jager aan. Zijn gezicht was heel uitdrukkingloos, bijna alsof het uit hout was gesneden, maar hij was verbaasd over wat ze gevonden hadden - dat verrieden zijn ogen meteen. Hij zei iets tegen me. Ik verstond hem niet. Ik schudde mijn hoofd. Hij maakte gebaren met zijn handen, en na een tijdje begreep ik wat hij vroeg: Ben jij degene die ons heeft gevolgd? Ik knikte. Hij glimlachte, en maakte een breed armgebaar in de richting waar ze vandaan gekomen waren, wees toen op mij en trok zijn wenkbrauwen op. Ongelooflijk. Hij had gezegd: Wil je met ons verder gaan? Ze deden vriendelijk tegen me en verdraagzaam. Ik kon het niet begrijpen. Maar het harde feit begreep ik wel. Ik schudde mijn hoofd. Nee, ik wilde niet met hen meegaan. Een onbezonnen antwoord - ze hadden me kunnen doden. Maar dat deden ze niet. Hij knikte, draaide zich om en liep weg door het riet en de andere mannen volgden hem.

Ik geloofde nog steeds niet wat er gebeurd was. Ik geloofde het pas een paar ogenblikken later, nadat ze uit het zicht verdwenen waren. Toen besefte ik pas wat me aangeboden was en door wie. Ik rende achter hen aan en haalde hen tussen het riet in en ze draaiden zich om en keken me vragend aan. Ik voelde me net een dwaas kind toen ik naar hen knikte. De aanvoerder knikte opnieuw en liep met zijn mannen verder en keek maar één keer om om te zien of ik achter hen aan liep.