17

1830

Het licht dat door het groezelige raam naar binnen kwam, had de kleur van dof lood. Er waren nooit genoeg kaarsen in het atelier en Rose kon amper zien hoe de steken werden toen ze haar naald door de witte tule stak. Ze had de onderrok van lichtroze satijn al af en op haar werktafel lagen de zijden roosjes en linten die nog aan de schouders en de taille bevestigd moesten worden. Het was een mooie japon, een baljurk, en ze beeldde zich in hoe de rok zou ruisen wanneer het meisje dat deze japon zou dragen zich op de dansvloer begaf, hoe de satijnen linten zouden glanzen in het licht van de kaarsen op de tafel waaraan ze zou dineren. Ze zou wijn drinken uit kristallen glazen, er zouden oesters in roomsaus worden opgediend en gembercake. Alle genodigden konden net zo veel eten als ze wilden en niemand zou hongerig vertrekken. Rose zou nooit aan zo’n avond deelnemen, maar deze japon wel en met iedere steek voegde ze er een klein stukje van haarzelf aan toe. De satijnen plooien en de tule die door de balzaal zouden zwieren, zouden een permanent bewijs zijn van het bestaan van Rose Connolly.

Het licht dat door het raam kwam, was nu zo zwak dat ze de draad bijna niet meer kon onderscheiden. Op een dag zou ze er net zo uitzien als de andere vrouwen die hier zaten te naaien, met diepe rimpels rond hun ogen die ze permanent tot spleetjes knepen om scherp genoeg te kunnen zien en met vingers die eeltig waren geworden van de vele keren dat ze zich hadden geprikt. Vrouwen wier ruggen gekromd bleven wanneer ze aan het einde van de dag opstonden, alsof ze niet meer in staat waren zich helemaal op te richten.

De naald prikte in haar vinger. Ze slaakte een ingehouden kreet, liet de tule op de tafel vallen en stak snel haar vinger in haar mond. Ze proefde bloed, maar het was niet de pijn waarvan ze was geschrokken; ze was alleen maar bang dat ze een vlek had gemaakt op de witte tule. Ze hield de stof omhoog in het laatste beetje daglicht en zag in een plooi een minuscuul vlekje dat vermoedelijk aan niemand anders zou opvallen. Niet alleen haar steken zouden voor altijd in deze japon zitten, dacht ze, maar ook haar bloed.

‘Zo is het genoeg voor vandaag, dames,’ riep de werkbaas.

Rose vouwde de onderdelen van de japon zorgvuldig op, legde ze op de tafel om er morgen mee verder te gaan en sloot aan in de rij om haar weekloon in ontvangst te nemen. Slechts een paar van de vrouwen die hun capes en sjaals omsloegen voor de koude wandeling naar huis, stakend groetend hun hand op naar Rose of knikten kort in haar richting. Ze kenden haar nog niet goed en wisten niet hoe lang ze zou blijven. Het was een voortdurend komen en gaan van meisjes en ze hadden al te vaak voor niks vriendschappen gesloten, dus keken de vrouwen liever even de kat uit de boom. Of misschien voelden ze instinctief dat Rose er een was die niet lang zou blijven.

‘Jij daar! Rose! Kom hier.’

Geschrokken draaide Rose zich om naar de werkbaas. Wat voor kritiek zou meneer Smibart vandaag hebben? Het kon niets anders zijn dan kritiek, die hij zou uiten met die irritante, nasale stem van hem, die de andere naaisters achter zijn rug imiteerden.

‘Ja, meneer Smibart?’ zei ze.

‘Het was vandaag weer raak,’ zei hij. ‘En ik wil het niet meer hebben.’

‘Neemt u me niet kwalijk, maar ik weet niet wat ik fout heb gedaan. Als ik mijn werk niet naar tevredenheid – ‘ ‘Op je werk heb ik niets aan te merken.’

Uit de mond van meneer Smibart was niets aan te merken een compliment en ze slaakte inwendig een zucht van opluchting dat haar baan voorlopig niet in gevaar was.

‘Ik heb het over die andere kwestie,’ zei hij. ‘Ik wil niet hebben dat er steeds mensen komen informeren naar zaken die je in je eigen tijd dient te regelen. Je moet tegen je vrienden zeggen dat je hier bent om te werken.’

Nu begreep ze het. ‘Het spijt me, meneer. Ik heb tegen Billy gezegd dat hij hier niet mag komen en ik dacht dat hij het had begrepen. Maar hij heeft de hersens van een klein kind en snapt niet altijd alles. Ik zal het nog een keer aan hem uitleggen.’

‘Ditmaal was het de jongen niet. Het was een man.’

Rose verstarde. ‘Welke man?’ vroeg ze toen op zachte toon.

‘Denk je dat ik tijd heb om naar de naam te vragen van iedere vent die hier komt neuzen? Het was een kerel met nare steekogen en hij stelde allemaal vragen over je.’

‘Wat voor vragen?’

‘Waar je woont, wie je vriendinnen zijn. Alsof ik je secretaris ben! Hier wordt gewerkt, juffrouw Connolly, en ik tolereer geen interrupties!’

‘Het spijt me,’ mompelde ze.

‘Dat zeg je iedere keer, maar het probleem is blijkbaar nog niet opgelost. Geen bezoekers meer, hoor je me?’

‘Ja, meneer,’ zei ze gedwee en ze liep weg.

‘Ik reken erop dat je er iets aan doet. Wie het ook is.’

Wie het ook is.

Bibberend van de kou tornde ze tegen de harde wind op die aan haar rokken rukte en haar gezicht verdoofde. Het was zo koud dat zelfs de honden zich niet lieten zien. In haar eentje liep ze door de straten, als laatste van de vrouwen die het gebouw hadden verlaten. Het is zeker die ellendige meneer Pratt van de nachtwacht die naar me is komen informeren, dacht ze. Tot nu toe was ze erin geslaagd hem te ontlopen, maar ze wist van Billy dat hij overal in de stad naar haar vroeg, en dat alleen omdat ze het had gewaagd Aurnia’s medaillon te verpachten. Hoe was zo’n kostbaar sieraad in haar bezit gekomen terwijl de echtgenoot van de overleden vrouw het had moeten krijgen?

Het komt allemaal door Eben, dacht Rose. Omdat ik de nachtwacht heb verteld dat hij heeft geprobeerd me aan te randen, neemt hij wraak door te zeggen dat ik iets heb gestolen. En de nachtwacht gelooft hem natuurlijk, omdat iedereen weet dat alle Ieren dieven zijn.

Steeds dieper drong ze door in de doolhof van treurige mensenpakhuizen. Het ijs dat zich op de stinkende plassen had gevormd kraakte onder haar voeten en de straten werden steeds smaller, alsof South Boston probeerde haar in te sluiten. Eindelijk zag ze de deur met de lage dorpel en het stoepje waar het afval van de laatste maaltijden – afgekloven botjes en beschimmeld brood – lag te wachten op een uitgemergelde hond die hongerig genoeg was om zich aan bedorven eten te wagen.

Rose klopte aan.

Er werd opengedaan door een kind met een vuil gezicht en blond haar dat als een rafelig gordijn voor zijn ogen hing. Hij kon niet ouder zijn dan vier en keek zwijgend naar de bezoekster.

Een vrouwenstem gilde: ‘Doe goddorie de deur dicht, Conn! We stoken niet voor de buitenwereld!’

Het zwijgende jongetje schuifelde naar een donker hoekje toen Rose naar binnen ging en de deur dicht duwde tegen de wind. Het duurde even voordat haar ogen gewend waren aan het schemerdonker in de kamer, maar stukje bij beetje begon ze vormen te onderscheiden. De stoel naast de open haard waarin het vuur was gezakt tot gloeiende sintels. De tafel met de opgestapelde etenskommen. En overal om haar heen de bewegende vormen van kleine hoofden. Zo veel kinderen. Rose telde er zeker acht, maar er lagen er vast ook nog een paar te slapen in de donkere hoekjes die ze niet kon zien.

‘Heb je het geld voor deze week meegebracht?’

Rose keek naar de gigantische vrouw die in de stoel zat. Nu haar ogen aan het schemerdonker gewend waren, kon ze het gezicht met de dubbele onderkin van Hepzibah onderscheiden.

Zou ze ooit uit die stoel komen? vroeg Rose zich af. Op welk uur van de dag of de nacht Rose ook naar deze naargeestige woning kwam, Hepzibah zat altijd in die stoel, als een vadsige koningin op een troon, terwijl haar kleine onderdanen rond haar voeten rondscharrelden als groezelige bedelaars.

‘Ja, ik heb het geld bij me,’ zei Rose, en ze legde de helft van haar weekloon in Hepzibahs uitgestoken hand.

‘Ik heb haar net gevoed, ‘t Is een gulzig wicht. Met een paar slokken had ze mijn borst bijna leeg. Ze drinkt meer dan alle andere baby’s die ik ooit heb gevoed. Ik zou je er eigenlijk meer voor moeten laten betalen.’

Rose knielde om haar nichtje uit het mandje te tillen en dacht: Lieve kleine schat, wat ben ik blij je te zien! Meggie keek naar haar en Rose was er zeker van dat ze haar mondje zag vertrekken tot een glimlach. Je kent me, hè? Je weet dat ik degene ben die van je houdt.

Er waren geen andere stoelen in de kamer, dus ging Rose op de smerige vloer zitten te midden van de peuters die wachtten tot hun moeders na beëindiging van hun werkdag zouden komen om hen te verlossen van Hepzibahs onverschillige toezicht. Ik wou dat ik me iets beters voor je kon veroorloven, lieve Meggie, dacht ze, terwijl ze zachte geluidjes maakte tegen haar nichtje. Ik wou dat ik je kon meenemen naar een fijne, schone kamer waar je naast mijn bed in een wiegje kon slapen. Maar de kamer in Fishery Alley waar Rose sliep, een kamer die ze deelde met nog twaalf huurders, was nog erger dan deze, vergeven van de ratten, en vol mensen die allerlei ziekten hadden. Meggie mocht niet aan zo’n plek blootgesteld worden. Dan kon ze haar nog beter hier laten bij Hepzibah, wier borsten nooit opdroogden. Hier was het tenminste warm en werd ze gevoed. Zolang Rose ervoor betaalde.

Met tegenzin legde ze Meggie uiteindelijk weer in het mandje en stond op. Het was laat en Rose was moe en had honger. Meggie had er niets aan als haar enige steun en toeverlaat ziek werd en niet meer kon werken.

‘Ik kom morgen terug,’ zei Rose.

‘Volgende week hetzelfde,’ antwoordde Hepzibah. Ze bedoelde uiteraard het geld. Haar ging het alleen maar om het geld.

‘Natuurlijk. Zorg goed voor haar.’ Rose keek nog een keer vol hunkering naar de baby en zei zachtjes: ‘Ze is het enige wat ik heb.’

Ze deed de deur open en ging naar buiten. Het was nu helemaal donker en het enige licht in de straat was afkomstig van kaarsen achter groezelige ramen. Ze sloeg de hoek om, ging langzamer lopen, stopte.

In de steeg wachtte een bekende gedaante. Domme Billy wuifde en kwam naar haar toe, zijn lange apenarmen slingerend langs zijn lijf. Maar ze keek niet naar Billy. Ze keek naar de man achter hem.

‘Juffrouw Connolly,’ zei Norris Marshall. ‘Ik moet u spreken.’

Ze vroeg boos aan Billy: ‘Heb jij hem hierheen gebracht?’

‘Hij zei dat hij een vriend van je is,’ zei Billy.

‘Geloof jij alles wat de mensen tegen je zeggen?’

‘Ik bén uw vriend,’ zei Norris.

‘Ik heb geen vrienden in deze stad.’

‘En ik dan?’ zei Billy op een huilerige toon.

‘Behalve jij,’ verbeterde ze zichzelf. ‘Al weet ik nu dat ik je niet meer kan vertrouwen.’

‘Maar hij is niet van de nachtwacht. Ik moest toch alleen uitkijken voor mensen van de nachtwacht?’

‘Juffrouw Connolly,’ zei Norris, ‘weet u dat wachter Pratt naar u op zoek is? Weet u wat hij over u zegt?’

‘Dat ik een dievegge ben. Of iets nog ergers.’

‘Ja. En Pratt is een baviaan.’

Dat ontlokte haar een grimmig glimlachje. ‘Dat ben ik met u eens.’

‘We hebben nóg iets gemeen, juffrouw Connolly.’

‘Ik zou niet weten wat.’

‘Ik heb hem gezien,’ zei hij zachtjes. ‘Het monster.’

Ze staarde hem aan. ‘Wanneer?’

‘Gisteravond. Toen ik me over het lijk van Mary Robinson boog.’

‘Zuster Robinson?’ Ze deed een stap achteruit, want dit nieuws was zo schokkend dat het aanvoelde als een klap in haar gezicht. ‘Is Mary dood?’

‘Wist u dat niet?’

Billy zei haastig: ‘Ik wou het je net vertellen, Rose! Ik heb het vanochtend gehoord, in West End. Ze is opengesneden, net als zuster Poole!’

‘De hele stad gonst van het nieuws,’ zei Norris. ‘Ik wilde u spreken voordat u een verwrongen versie hoort van wat er is gebeurd.’

De wind floot door de steeg en de kou drong dwars door haar cape heen. Ze draaide haar gezicht uit de wind, die haar haar onder haar sjaal vandaan rukte en tegen haar ijskoude gezicht sloeg.

‘Weet u een plek waar we onder vier ogen kunnen praten? Ergens waar het een beetje warm is?’ vroeg hij.

Ze wist niet of ze deze man kon vertrouwen. Op de dag dat ze elkaar voor het eerst hadden gezien, aan het kraambed van haar zus, was hij de enige van de studenten geweest die zich tegenover haar hoffelijk had gedragen, en de enige die haar met respect had aangekeken, maar ze wist niets over hem, behalve dat hij rondliep in een goedkope jas en een overhemd met versleten manchetten. Ze staarde voor zich uit en dacht na. Op dit uur van de avond was het in de taveernes en koffiehuizen te druk en te rumoerig, en daar waren ook te veel oren en ogen.

‘Kom maar mee,’ zei ze.

Een paar straten verder sloeg ze een donkere steeg in en duwde een deur open. Binnen stonk het naar gekookte kool. In de hal brandde een lamp aan een muurhaak; de vlam flakkerde hevig tot ze de deur dichtduwde en de wind buitensloot.

‘Onze kamer is boven,’ zei Billy en hij holde de trap al op.

Norris keek naar Rose. ‘Woont hij bij u?’

‘Ik kon hem moeilijk in een koude stal laten slapen,’ zei ze. Ze stak een kaars aan in een blaker, hield haar hand voor de vlam en liep de trap op. Norris volgde haar het twaalftal krakende treden op naar een schemerige, onwelriekende kamer waar dertien mensen huisden. In de gloed van het kaarslicht leken de slappe gordijnen tussen de stromatrassen op een regiment spoken. Een van de bewoners lag in een donkere hoek. Ze konden hem niet zien maar wel horen, want hij hoestte aan één stuk door.

‘Is die man ziek?’ vroeg Norris.

‘Hij hoest dag en nacht.’

Het plafond was zo laag dat Norris zijn hoofd moest buigen toen hij behoedzaam tussen de matrassen door liep en naast de zieke man knielde.

‘Ouwe Clary heeft geen kracht om te werken,’ zei Billy. ‘Daarom ligt hij de hele dag in bed.’

Norris gaf geen antwoord, maar Rose nam aan dat hij wel begreep wat het met bloedvlekken besmeurde beddengoed betekende. Clary’s gezicht was door de tuberculose zo vermagerd dat het leek alsof je zijn botten dwars door zijn huid heen kon zien. Je hoefde maar naar zijn verzonken ogen te kijken en het gerochel van het vocht in zijn longen te horen om te weten dat er niets voor hem gedaan kon worden.

Zonder iets te zeggen kwam Norris weer overeind.

Rose zag de uitdrukking op zijn gezicht toen hij om zich heen keek naar de bundeltjes kleren en de stapels stro die als bedden dienden. Ze hoorden ongedierte rondscharrelen in het donker en zette snel haar voet op iets zwarts toen het langs haar heen schoot. Ze voelde het beestje kraken onder haar schoen. Ja, meneer Marshall, dacht ze, hier woon ik, in deze kamer met kakkerlakken en een stinkende schijtemmer. Hier slaap ik, op de vloer, en ‘s nachts is het zo vol dat je moet oppassen als je je omdraait om niet een elleboog in je oog te krijgen, of een vieze voet in je haar.

‘Hier slaap ik!’ riep Billy en hij plofte neer op een berg stro. ‘Als we het gordijn dichtdoen, hebben we een mooi kamertje helemaal voor onszelf. U mag hier wel zitten, meneer. Polly heeft er toch geen erg in als er eventjes iemand op haar bed zit.’

Norris leek weinig zin te hebben om op de stapel stro en vodden te gaan zitten. Toen Rose het gordijn dichttrok om hen af te schermen van de stervende man in de hoek, staarde Norris naar Polly’s bed alsof hij zich afvroeg hoeveel luizen hij zou oppikken als hij erop ging zitten.

‘Wacht!’ Billy sprong overeind en kwam terug met een emmer boordevol water, waarvan bij iedere stap een deel over de rand klotste. ‘Nu mag je de kaars neerzetten.’

‘Hij is bang voor brand,’ zei Rose, toen ze de kaars voorzichtig op de grond zette. En gelijk had hij, in deze kamer vol vodden en stro. Toen Rose op haar eigen bed was gaan zitten, nam Norris noodgedwongen ook plaats. En zo zaten ze gedrieën rond de flakkerende kaars die bewegende schaduwen wierp op de slappe lakens die dienstdeden als gordijnen.

‘Wilt u me nu alstublieft vertellen,’ zei Rose, ‘wat er met Mary is gebeurd?’

Hij staarde naar de vlam. ‘Ik ben degene die haar heeft gevonden,’ zei hij. ‘Gisteravond, op de oever van de rivier. Ik liep over het grasveld naar het ziekenhuis toen ik haar hoorde kreunen. Ze was opengesneden, net als Agnes Poole. Haar buik was op dezelfde manier opengesneden.’

‘In de vorm van een kruis?’

‘Geeft meneer Pratt nog steeds de papen de schuld?’

‘Dat lijkt me sterk.’

Ze lachte bitter. ‘Dan steekt u uw hoofd in het zand, meneer Marshall. Geen enkele misdaad is zo buitenissig dat je hem de Ieren niet in de schoenen kunt schuiven.’

‘In het geval van Mary Robinson valt de verdenking niet op de Ieren.’

‘Wie is dan de ongelukkige verdachte op wie meneer Pratt zijn oog heeft laten vallen?’

‘Ik.’

In de stilte die daarop volgde, staarde ze naar de bewegende schaduwen op zijn gezicht. Billy had zich als een vermoeide kat opgekruld naast zijn emmer water en was ingedommeld. Bij iedere ademhaling bewogen de strootjes bij zijn mond. De stervende man in de hoek bleef aan één stuk door hoesten en zijn vochtige gerochel herinnerde hen eraan dat de dood nooit ver weg was.

‘Ik weet dus,’ zei hij na een poosje, ‘hoe het voelt om valselijk beschuldigd te worden. Ik weet wat u hebt moeten doorstaan.’

‘Denkt u? Ik ben degene die iedere dag van haar leven met achterdocht wordt bejegend. Nee, meneer, u hebt geen idee hoe het voelt.’

‘Juffrouw Connolly, ik heb dat monster gisteravond gezien, maar niemand gelooft me, omdat niemand anders hem heeft gezien. En het ergste is dat de tuinman van het ziekenhuis me over het lijk gebogen heeft zien zitten. De verpleegsters en de andere studenten vertrouwen me niet meer en de raad van bestuur van het ziekenhuis zal me misschien van de zalen bannen. Ik heb mijn hele leven maar één ding gewild: arts worden. Nu staat alles waar ik zo hard voor heb gewerkt op losse schroeven, omdat niemand me gelooft. Net zoals ze u niet geloven.’ Het licht van de kaars tekende donkere, spookachtige schaduwen op zijn gezicht toen hij naar voren leunde. ‘U hebt hem gezien, die gedaante met de cape. Ik wil weten of u zich dezelfde dingen herinnert als ik.’

‘Ik heb u die avond verteld wat ik had gezien, maar volgens mij geloofde u me niet.’

‘Ik geef toe dat ik toen de indruk kreeg dat uw verhaal…’

‘Gelogen was?’

‘Ik zou u nooit van een leugen betichten. Ik vond uw beschrijving een beetje vergezocht. Maar u was overstuur en het was duidelijk dat u erg bang was.’ Hij ging zachtjes door: ‘Ik was gisteravond net zo bang. Wat ik zag, joeg me de stuipen op het lijf.’

Ze staarde naar de kaarsvlam en fluisterde: ‘Het had vleugels.’

‘Misschien was het een cape. Of een wijde, donkere mantel.’

‘En zijn gezicht was glanzend wit.’ Ze keek Norris aan. De manier waarop het licht op zijn gezicht speelde, bracht de herinnering haarscherp terug. ‘Als een doodskop. Is dat wat u hebt gezien?’

‘Ik weet het niet. De maan scheen op het water. Weerspiegelingen kunnen bedrieglijk zijn.’

Ze klemde haar lippen op elkaar. ‘Ik vertel u wat ik heb gezien en u probeert het te beredeneren. “De weerspiegeling van het maanlicht”!’

‘Ik ben een man van de wetenschap, juffrouw Connolly. Ik zoek altijd eerst naar een logische verklaring.’

‘Wat is er logisch aan de moord op twee vrouwen?’

‘Misschien is daar geen logische verklaring voor. Misschien is hier sprake van puur kwaad.’

Ze slikte en zei zachtjes: ‘Ik ben bang dat hij weet wie ik ben.’

Billy mompelde iets en draaide zich om. Zijn slapende gezicht straalde niets dan onschuld uit. Ze keek naar hem en dacht: Billy heeft geen weet van kwaad. Hij ziet een glimlach en begrijpt niet dat die iets lelijks kan verbergen.

Op de trap klonken voetstappen en Rose verstijfde toen ze een man en een vrouw onderdrukt hoorden lachen. Een van de vrouwen die hier sliepen had een man mee naar boven gelokt. Rose begreep waarom het noodzakelijk was, wist dat een paar minuten je benen spreiden het verschil kon betekenen tussen met een lege of een volle maag gaan slapen, maar de geluiden die het stel achter het dunne gordijn maakte, brachten een gegeneerde blos op haar wangen. Ze keek maar niet naar Norris. Ze staarde naar haar handen, die ineengestrengeld op haar schoot lagen, terwijl het stel hijgde en kreunde en het stro ritselde onder hun bewegende lichamen. En al die tijd lag de zieke man in de hoek te hoesten en stikte hij half in zijn bloederige slijm.

‘Is dat de reden waarom u zich verschuilt?’ vroeg hij.

Met tegenzin hief ze haar hoofd weer op en zag dat hij haar rustig aankeek, alsof hij zich had voorgenomen het wellustige gegrom en amechtige gerochel doodgewoon te negeren. Alsof het smoezelige gordijn een aparte wereld voor hen creëerde, waar alleen zij op dit moment belangrijk voor hem was.

‘Ik verschuil me om niet in moeilijkheden te geraken, meneer Marshall. Welke moeilijkheden dan ook.’

‘Verschuilt u zich ook voor de nachtwacht? Ze zeggen dat u een sieraad hebt verkocht dat niet van u was.’

‘Mijn zus had het me cadeau gedaan.’

‘Wachter Pratt zegt dat u het hebt gestolen. Dat u het van haar lichaam hebt gehaald toen ze op sterven lag.’

Ze snoof minachtend. ‘Daar zit mijn zwager achter. Eben is op wraak uit. Daarom verspreidt hij geruchten over me. Zelfs als het waar was, zelfs als ik het had gedaan, kwam het niet aan hém toe. Waar had ik Aurnia’s begrafenis anders van moeten betalen?’

‘Haar begrafenis? Maar ze…’ Hij zweeg.

‘Wat wilde u zeggen?’ vroeg ze.

‘Niets. Alleen… dat Aurnia een erg aparte naam is. Een erg mooie naam.’

Ze glimlachte triest. ‘Mijn grootmoeder heette zo. Het betekent “Gulden vrouwe”. En mijn zus was dat, een vrouw van goud. Tot ze trouwde.’

Achter het gordijn nam het tempo van het gegrom toe, begeleid door het krachtige klets-klets van naakte lichaamsdelen. Rose kon Norris niet meer aankijken. Ze staarde naar haar schoenen op de met stro bedekte vloer. Een kakkerlak kwam onder de berg stro vandaan waarop Norris zat. Ze wist niet of hij er erg in had en vocht tegen de aanvechting om haar hak erop te zetten.

‘Aurnia verdiende beter,’ zei ze zachtjes. ‘Ik was de enige die bij haar graf stond. En Mary Robinson.’

‘Was zuster Robinson erbij?’

‘Ze was lief geweest voor mijn zus, ze was lief voor iedereen. In tegenstelling tot zuster Poole. Haar mocht ik niet, dat geef ik eerlijk toe. Mary was aardig.’ Ze schudde bedroefd haar hoofd.

Het stel achter het gordijn was klaar met hun gevrij en het gehijg zakte tot tevreden, vermoeid zuchten. Rose lette er niet meer op. Ze dacht aan de laatste keer dat ze Mary Robinson had gezien, op de begraafplaats St. Augustine. Ze herinnerde zich hoe schichtig ze om zich heen had gekeken en hoe ze nerveus haar handen had gewrongen. En hoe ze opeens was verdwenen, zonder gedag te zeggen.

Billy bewoog zich, ging zitten, krabde aan zijn hoofd en schudde de strootjes uit zijn haar. Hij keek naar Norris en vroeg: ‘Blijft u bij ons slapen?’

Rose kreeg een kleur. ‘Nee, Billy, hij blijft niet hier.’

‘Ik kan mijn bed wel wat opschuiven, dan kunt u erbij,’ zei Billy. En hij voegde er op een bezitterige manier aan toe: ‘Maar ik ben de enige die naast Rose mag slapen. Dat heeft ze beloofd.’

‘Ik zou er niet van dromen om jouw plaats af te pakken, Billy,’ zei Norris. Hij stond op en klopte het stro van zijn broek. ‘Sorry dat ik zo veel van uw tijd heb opgeëist, juffrouw Connolly. Welbedankt dat u met me hebt willen praten.’ Hij trok het gordijn opzij, liep de kamer uit en daalde de trap af.

‘Meneer Marshall!’ Rose krabbelde overeind en snelde achter hem aan. Hij was al beneden, had zijn hand op de deurknop. ‘Zou u alstublieft niet meer naar mijn werk willen komen?’ vroeg ze.

Hij keek haar fronsend aan. ‘Pardon?’

‘Als u dat doet, word ik ontslagen.’

‘Ik ben nooit op uw werk geweest.’

‘Er is vandaag een man gekomen, die wilde weten waar ik woon.’

‘Ik weet niet eens waar u werkt.’ Hij deed de deur open. Een windvlaag rukte aan zijn jas en deed de onderrand van haar rok opwaaien. ‘Ik weet niet wie er naar u is komen informeren, maar ik was het niet.’

Op deze koude avond denkt dokter Nathaniel Berry niet aan de dood.

Hij wil alleen maar een welwillend hoertje vinden, en waarom ook niet? Hij is een jongeman, die als inwonend arts in het ziekenhuis lange uren maakt. Hij heeft geen tijd om vrouwen het hof te maken op de manier die men van een heer verwacht, geen tijd voor beleefd gebabbel tijdens soirees en muziekavonden, geen vrije middagen voor wandelingen op Colonnade Row. Dit jaar staat zijn leven helemaal in het teken van de zorg voor de patiënten van het Massachusetts General, vierentwintig uur per dag, en hij mag zelden een avond buiten het ziekenhuis doorbrengen.

Maar vanavond heeft hij, tot zijn verbazing, een vrije avond gekregen.

Als een jongeman zijn natuurlijke begeerten te lang moet onderdrukken, wordt hij alleen nog maar door die begeerten gedreven wanneer hij eindelijk de vrijheid krijgt. Wanneer dokter Berry zijn kamer in het ziekenhuis verlaat, gaat hij dan ook regelrecht naar de beruchte buurt North Slope, naar de Sentry Hill Tavern, waar verweerde zeelui en bevrijde slaven vrij met elkaar omgaan en waar je er zeker van kunt zijn dat de jonge vrouwen die er binnenkomen, op méér uit zijn dan een glaasje cognac.

Dokter Berry blijft niet lang in de taveerne.

Hij drinkt snel twee glazen rumpunch en komt dan naar buiten met het verkozen lustobject giechelend aan zijn arm. Hij had geen opzichtiger hoer kunnen kiezen dan deze slonzige trien met haar warrige zwarte haar, maar voor hem is ze goed genoeg. Hij loopt met haar in de richting van de rivier, waar dergelijke bezigheden over het algemeen plaatsvinden. Ze loopt gewillig met hem mee, zij het een beetje wankel, en haar dronken gelach echoot door de smalle straat, maar als ze het water ziet, blijft ze plotsklaps staan, als een nukkige ezel.

‘Wat is er?’ vraagt dokter Berry, die haast heeft om onder haar rokken te komen.

‘Die verpleegster is bij de rivier vermoord.’

Dat weet dokter Berry uiteraard. Hij kende Mary Robinson goed, hij heeft met haar gewerkt. Maar droefenis om haar dood is op dit moment volkomen ondergeschikt aan zijn dringende behoeften. ‘Maak je geen zorgen,’ sust hij de hoer. ‘Ik zal je beschermen. Kom.’

‘U bent toch niet de Ripper van West End, hè?’

‘Natuurlijk niet! Ik ben arts.’

‘Ze zeggen dat hij best een arts kan zijn. Dat hij daarom verpleegsters vermoordt.’

De nood wordt nu erg hoog voor dokter Berry. ‘Jij bent toch geen verpleegster? Kom mee. Je zult er geen spijt van krijgen.’ Hij trekt haar mee, maar na een paar stappen blijft ze weer staan.

‘Hoe weet ik dat u me niet zult opensnijden, net als die arme vrouwen?’

‘De hele taveerne heeft ons samen zien vertrekken! Zou ik zo’n risico nemen als ik de dader was?’

Overtuigd door zijn onweerlegbare logica loopt ze met hem mee naar de rivier. Nu hij zo dicht bij zijn doel is, wil hij nog maar één ding: zich diep in haar verliezen. Hij denkt niet aan Mary Robinson wanneer hij de hoer zo ongeveer meesleept naar de waterkant, en waarom zou hij ook? Dokter Berry voelt geen angst als hij met de hoer naar de donkere plek onder de brug loopt, waar niemand hen kan zien.

Maar men kan hen wel horen.

De geluiden klinken op in de duisternis en zweven boven de oever van de rivier. Het ruisen van een rok die omhoog wordt getrokken, de hijgende ademhaling, de grommende climax. Binnen een paar minuten is het voorbij en klimt de vrouw snel weer de oever op, nog iets verfomfaaider dan voorheen, maar een halve eagle rijker. Als ze zich naar de taveerne haast om nog een klant in haar net te vangen, heeft ze helemaal geen erg in de gedaante die in de duisternis staat.

Ze loopt nietsvermoedend door en kijkt niet om naar de brug waar dokter Berry zijn broek dichtknoopt. Ze ziet niet wat er over de oever naar hem toe glijdt.

Tegen de tijd dat dokter Berry’s laatste gepijnigde kreet opstijgt boven het water van de rivier, is de hoer alweer terug in de taveerne, waar ze lachend bij een matroos op schoot zit.