3

‘Het lijkt goddorie wel alsof het nooit meer zal ophouden met regenen,’ zei Edward Kingston, die naar de stromende regen zat te staren.

Wendell Holmes nam een trek aan zijn sigaar en blies een ring van rook uit die vanaf de overdekte veranda van het ziekenhuis opsteeg tot hij door de striemende regen uiteen werd geslagen. ‘Wat klink je ongeduldig. Alsof je een dringende afspraak hebt.’

‘Heb ik ook. Met een glas uitmuntende claret.’

‘Gaan we nog naar de Hurricane?’ vroeg Charles Lackaway.

‘Als mijn rijtuig ooit nog eens komt.’ Edward keek humeurig naar de straat, waar paarden door de plassen draafden en de wielen van de koetsen modderkluiten opwierpen.

Norris Marshall stond ook op de veranda, maar de kloof tussen hem en zijn studiegenoten was duidelijk, zelfs voor een buitenstaander die slechts een vluchtige blik op de vier jongemannen zou werpen. Norris woonde nog maar kort in Boston. Hij was een boerenzoon uit Belmont die op eigen kracht, met geleende boeken, natuurwetenschap had gestudeerd; een jongen die eieren en melk had verkocht om een leraar Latijn te kunnen betalen. Hij was nog nooit in de Hurricane geweest en wist niet eens waar die taveerne was. Zijn studiegenoten, die allemaal waren afgestudeerd aan het Harvard College, roddelden over mensen die hij niet kende en maakten grapjes die hij niet begreep. Het was niet zo dat ze hem met opzet buitensloten, maar dat maakte ook niet uit. Het was voor iedereen duidelijk dat hij niet tot hun kring behoorde.

Edward zuchtte en blies een grote rookwolk uit. ‘Niet te geloven, hè, wat dat meisje tegen dokter Crouch zei? Wat een brutaal nest! Als een van onze dienstmeisjes zich zo zou gedragen, zou mijn moeder haar met stokslagen de straat op jagen.’

‘Ik vind jouw moeder,’ zei Charles op een toon waaruit ontzag sprak, ‘angstaanjagend.’

‘Mijn moeder zegt dat het belangrijk is dat de Ieren goed onthouden wat hun plaats is. Dat is de enige manier om de orde te kunnen handhaven, nu er zoveel nieuwe mensen in onze stad komen wonen, die allemaal problemen met zich meebrengen.’

Nieuwe mensen. Daartoe behoorde ook Norris.

‘De Ierse dienstmeiden zijn het ergst. Als je éven niet kijkt, pikken ze je overhemden uit je kast. Als je ziet dat er iets ontbreekt, zeggen ze doodleuk dat het in de was zit of dat de hond ermee aan de haal is gegaan.’ Edward snoof. ‘Dat meisje moet leren wat haar plaats is.’

‘Haar zus is stervende,’ zei Norris.

De drie Harvardmannen keken om, verrast dat hun zwijgzame studiegenoot iets had gezegd.

‘Niet zo theatraal, alsjeblieft,’ zei Edward.

‘Ze heeft al vijf dagen barensweeën en ziet eruit als een lijk. Dokter Crouch kan net zoveel aderlatingen verrichten als hij wil, maar de vooruitzichten zijn niet gunstig. Haar zus weet dat. Ze sprak uit wanhoop.’

‘Ze mogen evengoed niet vergeten waar de liefdadigheid vandaan komt.’

‘En dankbaar zijn voor iedere kruimel?’

‘Dokter Crouch is niet verplicht die vrouw te behandelen, maar haar zus doet alsof het hun goed recht is.’ Edward drukte zijn sigaar uit op de pas geschilderde balustrade. ‘Ze mogen best wat dankbaarheid tonen.’

Norris voelde dat hij een kleur kreeg. Hij stond op het punt het meisje met een scherp weerwoord te verdedigen, toen Wendell het gesprek behendig op een ander onderwerp bracht.

‘Hier moet een mooi gedicht over te schrijven zijn. “De felle Ierse deerne.”‘

Edward zuchtte. ‘O, kom alsjeblieft niet weer met zo’n rammelend gerijmel.’

‘Ik weet ook wel een mooie titel,’ zei Charles. ‘“Ode aan een trouwe zuster.”‘

‘Niet gek!’ zei Wendell. ‘Eens kijken.’ Hij dacht na. ‘Ze vecht fel en verbeten, deez’ trouwe, bekoorlijke meid…’

‘Ze vecht voor haar zieke zuster,’ ging Charles door.

‘Ze… ze…’ Wendell piekerde over de volgende regel van het gedicht.

‘Ze wil haar namelijk niet kwijt!’ maakte Charles het af.

Wendell lachte. ‘Poëzie boven alles!’

‘Terwijl wij arme stervelingen moeten lijden,’ mompelde Edward.

Naar dit alles luisterde Norris met het onbehagen van een buitenstaander. Hoe gemoedelijk gingen zijn studiegenoten met elkaar om. En hoe weinig was ervoor nodig, slechts een paar geïmproviseerde dichtregels, om hem eraan te herinneren dat zij drieën een gezamenlijke achtergrond hadden waarvan hij geen deel uitmaakte.

Opeens richtte Wendell zich op en tuurde door de regen naar de straat. ‘Is dat niet jouw rijtuig, Edward?’

‘Het zal tijd worden.’ Edward zette zijn kraag op tegen de wind. ‘Zullen we, heren?’

De drie studiegenoten van Norris daalden het trapje van de veranda af. Edward en Charles plasten door de regen en stapten in het rijtuig, maar Wendell bleef staan, keek achterom naar Norris en liep het trapje weer op.

‘Ga je niet mee?’ vroeg Wendell.

Norris was zo onthutst over deze uitnodiging dat hij niet meteen antwoord gaf. Hoewel hij bijna een kop groter was dan Wendell Holmes, was er veel aan de kleine man dat hem intimideerde. Het zat hem niet alleen in Wendells dure kleding en beruchte scherpe tong; het ging meer om zijn zelfverzekerde houding. Dat juist hij hem uitnodigde mee te gaan, bracht Norris helemaal uit zijn evenwicht.

‘Wendell!’ riep Edward vanuit het rijtuig. ‘Schiet een beetje op!’

‘We gaan naar de Hurricane,’ zei Holmes. ‘Daar zitten we zo’n beetje elke avond.’ Hij pauzeerde. ‘Of heb je andere plannen?’

‘Het is erg aardig van je.’ Norris keek naar de twee mannen die in het rijtuig zaten te wachten. ‘Maar ik geloof niet dat Edward een vierde man had verwacht.’

‘Edward,’ zei Wendell lachend, ‘moet af en toe voor verrassingen gezet worden. Bovendien is hij niet degene die vraagt of je meegaat, maar ik. Dus… heb je zin om met ons een glaasje rumpunch te gaan drinken?’

Norris keek naar de regen die met bakken uit de hemel kwam en hunkerde naar het warme haardvuur dat vast en zeker in de taveerne brandde. Meer nog hunkerde hij naar de opening die hem was geboden, de kans om samen met zijn studiegenoten die taveerne binnen te gaan, deel uit te maken van hun kring, al was het maar voor één keer. Hij voelde dat Wendell naar hem keek. Meestal dansten er pretlichtjes in Wendells ogen, de belofte dat hij met een spitse opmerking zou komen, maar nu stonden ze onaangenaam indringend.

‘Wendell!’ Ditmaal was het Charles die vanuit het rijtuig naar hem riep. Hij voegde er overdreven klagend aan toe: ‘We vriezen hier dood!’

‘Het spijt me,’ zei Norris. ‘Ik heb voor vanavond al andere plannen.’

‘O ja?’ Wendell trok zijn wenkbrauwen op tot een ondeugende frons. ‘Dan moet ze een charmant alternatief zijn.’

‘Het is helaas geen jongedame, maar iets waar ik onmogelijk onderuit kan komen.’

‘Ik begrijp het,’ zei Wendell, al was duidelijk dat hij het niet begreep, want zijn glimlach verstarde en hij draaide zich om.

‘Het is niet zo dat ik het niet graag zou willen…’

‘Geeft niets. Misschien een andere keer.’

Nee, er zou geen andere keer komen, dacht Norris, toen hij Wendell nakeek die haastig naar het rijtuig liep en bij zijn vrienden instapte. De koetsier sloeg met de zweep en het rijtuig reed weg door de plassen. Hij stelde zich het gesprek voor dat zich tussen de drie vrienden in de koets zou ontspinnen. Ongeloof dat een eenvoudige boerenjongen uit Belmont het had gewaagd zo’n uitnodiging af te slaan. Nieuwsgierigheid naar wat er belangrijker kon zijn, als het geen afspraakje met een lid van de schone sekse was. Hij klemde zijn handen strak om de balustrade van de veranda, gefrustreerd om wat hij niet kon veranderen en om wat hij nooit zou kunnen krijgen.

De koets met de drie jongemannen die op weg waren naar een warme taveerne waar ze een gezellige avond zouden doorbrengen onder het genot van sterkedrank en roddelpraat, verdween om de hoek. Als zij zo dadelijk in de Hurricane zitten, dacht Norris, moet ik iets heel anders gaan doen. Iets wat ik liever niet zou doen.

Hij vermande zich tegen de kou, daalde het trapje af en liep resoluut door de regen naar zijn kamer, waar hij zijn goede pak verwisselde voor oude kleren alvorens opnieuw naar buiten te gaan, de regen in.

De taveerne waar hij moest zijn stond in Broad Street, niet ver van de haven. Hier trof men geen zwierige Harvardstudenten die rumpunch dronken. Als een van hen per abuis bij de Black Spar naar binnen ging, zou hij na één blik om zich heen weten dat hij moest oppassen voor zakkenrollers. Norris had die avond, net als elke andere avond, weinig in zijn zakken dat waarde had, en zijn haveloze jas en met modder bespatte broek trokken geen dieven. Hij kende al veel van de vaste klanten hier en zij waren op de hoogte van zijn armoedige omstandigheden; ze keken kort op toen hij binnenkwam en richtten hun onverschillige blik weer op hun glazen.

Norris liep naar de tapkast waar Fanny Burke bier inschonk. Ze had een vollemaansgezicht met kleine, geniepige ogen. ‘Je bent laat,’ zei ze tegen hem, ‘en hij is in een pesthumeur.’

‘Fanny!’ riep een van de klanten. ‘Komt dat bier nog of hoe zit het?’

De vrouw liep naar hun tafel en zette de glazen met een klap neer. Ze nam het geld in ontvangst, liet het in haar zak glijden en kroop weer achter de tapkast. ‘Hij is achter,’ zei ze tegen Norris. ‘Hij zit al op je te wachten.’

Hij had geen tijd gehad om iets te eten en keek hongerig naar het brood dat ze achter de tapkast had liggen, maar deed niet eens moeite om een boterham te vragen. Bij Fanny Burke kreeg je niets voor niets, zelfs geen glimlach. Hij voelde zijn maag knorren toen hij een deur openduwde, door een donkere gang vol kratten en afval liep en naar buiten ging.

Het plaatsje achter de taveerne rook naar nat stro en paardenpoep en de aanhoudende regen had de grond veranderd in een grote modderpoel. Het paard dat onder het afdak van de stal stond, hinnikte zachtjes, en Norris zag dat hij al voor de sleperswagen was gespannen.

‘De volgende keer wacht ik niet op je!’ Fanny’s echtgenoot, Jack, kwam uit de donkere stal tevoorschijn. Hij had twee spaden bij zich die hij in de wagen gooide. ‘Als je je geld wilt, moet je zorgen dat je op tijd bent.’ Mopperend klom hij op de bok en pakte de teugels. ‘Nou, hoe zit het? Ga je mee of niet?’

In het licht van de stallantaarn zag Norris Jack op hem neerkijken en zoals altijd raakte hij een beetje in de war omdat hij niet wist naar welk oog hij moest kijken. Jacks ogen keken namelijk allebei buitenwaarts in een andere richting. Schele Jack noemde iedereen hem, maar nooit waar hij bij was. Dat durfde niemand.

Norris klom op de bok. Jack wachtte niet eens tot hij was gaan zitten toen hij het paard ongeduldig een tik met de zweep gaf. Ze reden de modderige binnenplaats af en het hek uit.

De regen roffelde op hun hoeden en stroomde in straaltjes over hun jassen, maar Schele Jack leek er amper erg in te hebben. Hij zat ineengedoken als een waterduivel naast Norris en sloeg met de teugels als het tempo van het paard zakte.

‘Waar moeten we zijn?’ vroeg Norris.

‘Buiten de stad.’

‘Waar?’

‘Maakt dat wat uit?’ Jack rochelde en spoog een fluim op straat.

Nee, het maakte niet uit. Voor Norris was dit gewoon een nacht die hij moest doorstaan, hoe erg het ook mocht worden. Aan het zware werk op de boerderij had hij nooit een hekel gehad en hij vond het zelfs wel prettig als hij er spierpijn aan overhield, maar dit soort werk bezorgde een mens nachtmerries. Normale mensen tenminste. Hij keek naar zijn metgezel en vroeg zich af waar Jack Burke angstdromen van kreeg, als hij al droomde.

Ze hobbelden over de kinderhoofdjes. In de wagen kletterden de schoppen voortdurend tegen elkaar waardoor ze de hele weg werden herinnerd aan de onaangename taak die hun wachtte. Hij dacht aan zijn studiegenoten die nu lekker warm in de Hurricane zaten en nog een laatste glas dronken voordat ze zouden teruggaan naar hun kamers en Wistar’s Anatomy. Hij had vanavond ook liever willen studeren, maar dit was de overeenkomst die hij met de universiteit had gesloten, een overeenkomst waarin hij dankbaar had toegestemd. Het is voor een goed doel, dacht hij, toen ze Boston verlieten en in westelijke richting hun weg vervolgden. De schoppen kletterden en de kar piepte en kraakte op het ritme van de woorden die in zijn hoofd dreunden: Een goed doel. Een goed doel.

‘Ik ben hier eergisteren nog geweest,’ zei Jack en hij spoog weer. ‘Toen ben ik gestopt bij die taveerne daar.’ Hij wees en Norris zag door het regengordijn de gloed van een haardvuur achter een raam. ‘Heb een praatje gemaakt met de baas.’

Norris wachtte af zonder iets te zeggen. Er was een reden waarom Jack hierover was begonnen. Hij was geen man die zomaar een gesprek aanknoopte.

‘Hij zei dat er in de stad een heel gezin is dat aan tering lijdt, twee meisjes en hun broer, en dat ze er slecht aan toe zijn.’ Hij maakte een geluid dat klonk alsof hij grinnikte. ‘Ik zal morgen eens gaan horen of ze al gereed zijn voor het hiernamaals. Met een beetje geluk krijgen we er drie tegelijk.’ Jack keek naar Norris. ‘Daar heb ik jou dan wel voor nodig.’

Norris knikte stug. Zijn afkeer van de man was opeens zo groot dat hij het nauwelijks kon verdragen naast hem te moeten zitten.

‘Jij vindt dat je hier te goed voor bent, hè?’ zei Jack.

Norris gaf geen antwoord.

‘Te goed voor mensen als ik.’

‘Ik doe dit voor een goed doel.’

Jack lachte. ‘Mooie praatjes voor een doodgewone boerenjongen. Jij denkt zeker dat je veel geld gaat verdienen? Dat je in een mooi huis komt te wonen?’

‘Daar is het me niet om te doen.’

‘Dan ben je nog dom ook. Wat heeft het voor zin als je er niet rijk van wordt?’

Norris zuchtte. ‘Ja, meneer Burke, u hebt gelijk. Geld is het enige waarvoor men dient te werken.’

‘Denk je dat je net zo zult worden als de heren van stand? Denk je dat ze je dan zullen uitnodigen voor dineetjes waar ze dure oesters eten, en dat je hun dochters het hof mag maken?’

‘We leven in een heel nieuw tijdperk. Tegenwoordig kan iedereen uitstijgen boven de klasse waarin hij is geboren.’

‘Denk je dat zij dat weten? De mensen die aan Harvard studeren? Denk je dat ze je met open armen zullen ontvangen?’

Norris zweeg en vroeg zich af of Jack gelijk had. Weer dacht hij aan Holmes, Kingston en Lackaway, die nu in de Hurricane zaten en samen met hun soortgenoten het geld lieten rollen. Een verschil van dag en nacht met de vunzige Black Spar, waar Fanny Burke over haar armzalige koninkrijk van armoedzaaiers regeerde. Ik had nu ook in de Hurricane kunnen zitten, dacht hij. Wendell vroeg of ik mee wilde. Maar had hij dat uit beleefdheid of uit medelijden gedaan?

Jack liet de teugels klappen en de kar schoot met een schokje naar voren door de modder en de diepe sporen in de weg. ‘We moeten nog een eindje,’ zei hij en hij lachte snuivend. ‘Ik hoop dat meneer van de tocht geniet.’

Tegen de tijd dat Jack de kar tot stilstand bracht, was Norris tot op het bot doorweekt. Verstijfd en bibberend van de kou klom hij van de bok. Meteen zakte hij tot zijn enkels in de modder.

Jack reikte hem de spaden aan. ‘Goed, laten we dit even snel doen.’ Hij pakte troffels en een stuk zeildoek uit de kar en ging hem voor door het kletsnatte gras. Hij stak de lantaarn nog niet aan, omdat hij niet wilde dat iemand hen zou zien. Hij leek instinctief te weten waar hij moest zijn toen hij zigzaggend tussen de grafstenen door liep. Uiteindelijk stopte hij bij een plekje kale grond. Er stond geen bord bij; het was alleen maar een laag heuveltje losse grond die door de regen in modder was veranderd.

‘Vandaag pas begraven,’ zei Jack en hij pakte een schop van Norris aan.

‘Hoe weet u dat?’

‘Ik stel vragen. En ik luister.’ Hij bekeek het graf en zei: ‘Het hoofd moet aan deze kant zijn.’ Hij stak de schop in de modder. ‘Twee weken geleden was ik in deze streek,’ zei hij en hij gooide een schep modder opzij. ‘Toen hoorde ik dat deze op sterven na dood was.’

Norris ging aan het werk. Hoewel het een vers graf was en de grond nog niet was ingeklonken, was de kletsnatte modder zwaar. Nadat hij een paar minuten had gegraven, had hij het niet koud meer.

‘Wanneer er iemand doodgaat, is dat nieuws,’ hijgde Jack. ‘Als je je oor te luisteren legt, hoor je vanzelf wie er het hoekje om gaat. Er worden doodskisten besteld, bloemen gekocht.’ Jack gooide nog een schep aarde opzij en pauzeerde, amechtig hijgend. ‘Punt is dat je niet moet laten merken dat je het wilt weten. Als ze achterdochtig worden, zit je fout.’ Hij begon weer te graven, maar in een trager tempo. Norris nam het leeuwendeel voor zijn rekening en stak zijn spade steeds dieper de grond in. Omdat het nog steeds regende, kwam er water in de kuil te staan en zat de broek van Norris algauw tot aan zijn knieën onder de modder. Na een poosje hield Jack op met scheppen, klom uit de kuil en bleef gehurkt op de rand zitten, zo amechtig ademend dat Norris opkeek, bang dat de man zelf het loodje zou leggen. Dit was de enige reden waarom die ouwe vrek bereid was iets van zijn winst af te staan, de enige reden waarom hij een helper meenam: hij kon het niet meer in zijn eentje. Hij wist waar de schatten begraven lagen maar had de sterke rug en de spieren van een jonge man nodig om ze op te graven. Dus bleef Jack op zijn hurken zitten kijken terwijl zijn helper bleef graven en de kuil steeds dieper werd.

De schop stootte op hout.

‘Eindelijk,’ gromde Jack. Onder het zeildoek stak hij de lantaarn aan, greep zijn troffel en liet zich in de kuil glijden. Samen schraapten ze de modder van de doodskist, zo dicht bij elkaar in de kleine ruimte dat Norris kokhalsde van de stank van Jacks adem, die rook naar tabak en rotte tanden. Het lijk stonk vast minder erg dan Jack, dacht hij. Om en om schepten ze modder weg tot ze het hoofdeinde van de kist hadden blootgelegd.

Jack wrikte twee metalen haken onder het deksel en gaf een van de touwen aan Norris. Ze klommen uit het gat en begonnen samen aan het deksel te trekken, grommend en zwoegend, terwijl de spijkers piepten en het hout kraakte. Opeens versplinterde het deksel waardoor de spanning op het touw verdween en Norris achterover op de grond viel.

‘Mooi zo!’ zei Jack. Hij liet de lantaarn in het gat zakken en keek wie er in de kist lag.

Door het versplinterde deksel heen zagen ze dat het een vrouw was met een huid zo wit als talk. Goudblonde krullen omlijstten haar hartvormige gezicht en op haar borst lag een boeketje droogbloemen dat nu door de harde regendruppels snel uiteen werd geslagen. Wat een mooi meisje, dacht Norris. Een engel die te vroeg naar de hemel was geroepen.

‘Lekker vers,’ zei Jack en hij grijnsde. Hij boog zich over het gebroken deksel en stak zijn handen onder de oksels van het meisje. Ze woog zo weinig dat hij haar zonder hulp uit de kist kon trekken, maar hij hijgde zwaar toen hij haar over de rand van de kuil tilde en op het zeildoek legde. ‘Laten we haar snel uitkleden.’

Norris werd opeens onpasselijk en verroerde zich niet.

‘Wat is er? Wil je zo’n mooi meisje niet aanraken?’

Norris schudde zijn hoofd. ‘Ze verdient beter.’

‘Je vond het de vorige keer anders helemaal niet erg.’

‘Dat was een oude man.’

‘En dit is een jonge vrouw. Wat maakt dat uit?’

‘U weet best dat het iets uitmaakt!’

‘Ik weet alleen dat ik er hetzelfde bedrag voor krijg. En dat ik liever deze uitkleed dan die ouwe.’ Hij grinnikte bij het vooruitzicht en haalde een mes tevoorschijn. Hij had tijd noch geduld om de knopen en haakjes los te maken, dus stak hij het mes onder de halslijn van de jurk en sneed die van boven tot onder open. Eronder droeg ze een dun, glanzend onderhemd. Met veel geestdrift werkte Jack door, reet de rest van de stof open en trok de satijnen schoentjes van haar voeten. Norris keek toe, misselijk van walging over hoe de eer van deze jonge vrouw werd geschonden. En nog wel door zo’n viespeuk als Jack Burke! Maar hij wist dat ze het moesten doen, want de wet was streng. Het was al erg genoeg als je betrapt werd met een gestolen lijk, maar als je ook goederen van het lijk in je bezit had, al was het maar een onderdeel van een kledingstuk, liep je het risico een zware straf te krijgen. Ze mochten behalve het lijk helemaal niets meenemen. Dus rukte Jack zonder pardon de kleren van haar lijf, trok de ringen van haar vingers en de satijnen linten uit haar haar. Hij gooide alles in de kist en keek toen naar Norris.

‘Ga je me helpen haar naar de wagen te dragen of hoe zit het?’ snauwde hij.

Norris keek neer op het naakte lijk met de bijna doorschijnende witte huid. Ze was akelig mager, haar lichaam uitgemergeld door een lange, slopende ziekte. Niemand kon haar nog helpen, maar misschien was haar dood nog ergens goed voor.

‘Wie is daar?’ riep een stem in de verte. ‘Dit is verboden terrein!’

Norris liet zich meteen plat op de grond vallen. Jack doofde snel de lantaarn en fluisterde: ‘Verstop haar!’ Norris sleepte het lijk terug naar het open graf en gooide het erin. Toen rolden hij en Jack er ook in. Hij kwam plat op het lijk te liggen en voelde zijn hart bonken tegen haar koude huid. Hij durfde zich niet te bewegen en spitste zijn oren of hij de nachtwaker naderbij hoorde komen, maar het enige geluid was het gekletter van de regen en het bonken van zijn hart in zijn oren. De jonge vrouw lag onder hem als een gewillige minnares. Had een man ooit haar huid aangeraakt, de ronding van haar naakte borst gevoeld? Of ben ik de eerste?

Jack was degene die het na verloop van tijd aandurfde om zijn hoofd op te tillen en over de rand van de kuil te kijken. ‘Ik zie hem niet,’ fluisterde hij.

‘Maar misschien staat hij nog op wacht.’

‘Wie ook maar een greintje gezond verstand heeft, blijft in dit weer niet langer buiten dan nodig is.’

‘Wat zegt dat over ons?’

‘Vanavond hebben we de regen aan onze kant.’ Jack kreunde toen hij overeind kwam en zijn verstijfde gewrichten bewoog. ‘Laten we haar gauw meenemen.’

Ze deden de lantaarn niet meer aan en werkten in het donker. Norris pakte het naakte lijk onder de oksels en Jack bij de voeten. Norris voelde het vochtige haar langs zijn handen strijken toen hij haar schouders boven het gat uit tilde. Als die krullen ooit zoet gegeurd hadden, was die geur nu verdrongen door een vage odeur van verrotting. Haar lichaam was al begonnen aan de onvermijdelijke weg van de ontbinding die haar spoedig van haar schoonheid zou beroven als haar huid verschrompelde en haar ogen in de kassen verteerden. Maar nu was het meisje nog een engel en ging hij zachtaardig met haar om toen hij haar op het zeildoek neerlegde.

De regen zwakte af tot een druilerige motregen toen ze de modderige grond snel op de lege doodskist schepten om het gat te vullen, want als ze het graf open achterlieten, zouden ze aan de hele wereld laten weten dat hier grafschenners aan het werk waren geweest, en zou de familie weten dat het lichaam van hun beminde was gestolen. Ze namen de tijd om hun sporen te wissen teneinde het risico zo klein mogelijk te houden dat men verontwaardigd een onderzoek op gang zou brengen. Nadat ze alle grond hadden teruggeschept, streken ze het heuveltje met hun spaden zo goed mogelijk glad, werkend in het flauwe licht van de maan die af en toe tussen de wolken door keek. Na verloop van tijd zou het gras hier weer gaan groeien. Er zou een grafsteen worden geplaatst en de familie zou van tijd tot tijd bloemen leggen op een graf waarin niemand rustte.

Ze wikkelden het lijk in het zeildoek en toen droeg Norris haar naar de kar zoals een bruidegom zijn bruid over de drempel draagt. Ze woog zo weinig, zo meelijwekkend weinig, dat het hem helemaal geen moeite kostte om haar over het natte gras te dragen, langs de grafstenen van degenen die haar in de dood waren voorgegaan. Behoedzaam legde hij haar in de wagen. Jack gooide de spaden achteloos naast haar neer.

Onderweg werd ze net zo zorgeloos behandeld als het gereedschap dat naast haar lag. Haar lichaam hotste en botste als doodgewone vracht toen ze in de ijzige motregen terugreden naar de stad. Norris had geen reden om iets tegen Jack te zeggen, dus deed hij er het zwijgen toe en keek verlangend uit naar het moment waarop deze lange avond voorbij zou zijn en hij weg kon komen bij deze weerzinwekkende kerel. Naarmate ze de stad naderden, deelden ze de weg met steeds meer karren en rijtuigen, met koetsiers die wuifden en soms een groet riepen of hun misère met hen wilden delen. Wat een avond om er nog op uit te moeten, hè? Deze motregen verandert vannacht nog in natte sneeuw! Jack beantwoordde de begroetingen opgewekt, zonder een greintje bezorgdheid te tonen om de verboden vracht die hij vervoerde.

Tegen de tijd dat ze de met kinderhoofdjes geplaveide straat achter de apothekerswinkel insloegen, zat Jack te fluiten. Hij keek natuurlijk al uit naar het geld dat hij zo dadelijk in zijn zak kon steken. Met een schokje kwam de kar tot stilstand. Jack sprong van de bok en klopte op de achterdeur van de winkel. Even later ging de deur op een kier open en zag Norris de gloed van een lamp.

‘We hebben er een,’ zei Jack.

De deur ging verder open en nu zagen ze de dikke, bebaarde man die de lamp vasthield. Op dit late uur had hij zijn nachtkleding al aan. ‘Kom dan maar gauw binnen. En doe het stil.’

Jack spuugde op de stenen en draaide zich om naar Norris. ‘Vooruit, breng haar naar binnen.’

Norris tilde het in zeildoek gewikkelde lijk uit de kar en droeg haar door de open deur naar binnen. De man met de lamp knikte naar hem toen hij hem herkende. ‘Naar boven, dokter Sewall?’ vroeg Norris.

‘U weet de weg, meneer Marshall.’

Ja, Norris wist de weg, want dit was niet de eerste keer dat hij naar deze donkere straat was gekomen, noch de eerste keer dat hij een lijk deze smalle trap op had gedragen. De vorige keer had hij hijgend en grommend gezwoegd met het corpulente lijk waarvan de dikke, blote benen tegen alle traptreden hadden gebotst. Vanavond was zijn last veel lichter, amper zwaarder dan het gewicht van een kind. Op de eerste verdieping bleef hij in het donker staan. Dokter Sewall wrong zich langs hem heen en ging hem voor door de gang. De planken van de vloer kraakten onder zijn voeten en de vlam van zijn lantaarn wierp dansende schaduwen op de muren. Norris volgde Sewall naar de laatste deur, die toegang gaf tot een kamer waar een tafel op de kostbare koopwaar wachtte. Hij legde het lijk er zachtjes op neer. Jack was achter hen aan naar boven gekomen en posteerde zich aan het uiteinde van de tafel. Het geluid van zijn piepende ademhaling klonk erg luid in de stille kamer.

Sewall kwam naar voren en sloeg het zeildoek open.

In het dansende lamplicht leek het net alsof het gezicht van de jonge vrouw een gezonde, rozige kleur had. Uit haar natte haar gleden druppels regenwater over haar wang, als glinsterende tranen.

‘Ze bevindt zich in goede conditie,’ zei dokter Sewall zachtjes terwijl hij het zeildoek helemaal opende en het naakte lichaam blootlegde. Norris moest de aanvechting onderdrukken om zijn hand te grijpen teneinde deze schending van de eerbaarheid van het meisje tegen te houden. Hij zag tot zijn walging de wellustige flonkering in de ogen van Jack en de gretigheid waarmee hij naar voren leunde om het lijk nog wat beter te bekijken. Norris keek naar het gezicht van het meisje en dacht: Het spijt me dat je je deze vernederingen moet laten welgevallen.

Sewall richtte zich op en knikte. ‘Deze kan ik wel gebruiken, meneer Burke.’

‘En wij kunnen haar ook wel even gebruiken,’ zei Jack met een grijns.

‘We doen dit niet voor onze lol,’ antwoordde Sewall op scherpe toon. ‘We gebruiken haar voor een goed doel. Voor onderricht.’

‘Ja, ja, het is wel goed,’ zei Jack. ‘Waar is mijn geld? Ik wil graag betaald worden voor al het onderricht dat ik voor u regel.’

Sewall haalde een buideltje tevoorschijn dat hij aan Jack gaf. ‘Hier is uw loon. Voor de volgende krijgt u hetzelfde bedrag.’

‘Dit is maar vijftien dollar. We hadden twintig afgesproken.’

‘U hebt vanavond gebruikgemaakt van de diensten van meneer Marshall. Er wordt vijf dollar afgetrokken voor zijn studie. Dat is samen twintig.’

‘Ik weet zelf ook wel hoeveel dat samen is,’ zei Jack, die het geld diep in zijn zak stopte. ‘En voor wat ik u lever, is het lang niet genoeg.’

‘Ik weet zeker dat ik een andere grafschenner zal kunnen vinden die tevreden zal zijn met wat ik betaal.’

‘Maar niet een die ze zo vers aflevert. Het enige wat u dan krijgt, is half verrot vlees dat krioelt van de maden.’

‘Ik betaal twintig dollar per stuk. Of u een assistent nodig hebt of niet, is uw zaak, maar ik denk niet dat meneer Marshall bereid is te werken als hij daarvoor niet naar behoren wordt betaald.’

Jack wierp een norse blik op Norris. ‘Hij is alleen maar de dommekracht. Ik ben degene die weet waar je de goede exemplaren kunt vinden.’

‘Blijf ze dan aanleveren.’

‘O, dat zal ik heus wel doen.’ Jack draaide zich om maar bleef in de deuropening staan en zei nors tegen Norris: ‘De Black Spar, donderdagavond, zeven uur.’ Toen verdween hij. Zijn schoenen klosten op de trap en even later hoorden ze de deur met een klap dichtvallen.

‘Is er niemand anders die u hiervoor kunt gebruiken?’ vroeg Norris. ‘Burke is zo’n walgelijke kerel.’

‘Maar dat zijn de mensen met wie we gedwongen zijn te werken allemaal. Alle grafschenners zijn hetzelfde. Als onze wetten wat verlichter waren, zou canaille als hij helemaal geen zaken kunnen doen. Tot dan hebben we geen andere keus dan ons in te laten met mensen als Burke.’ Sewall keek op het meisje neer. ‘In ieder geval levert hij bruikbare lijken.’

‘Ik zou tot ieder ander soort werk bereid zijn, als ik dit niet hoefde te doen, dokter Sewall.’

‘U wilt toch arts worden?’

‘Ja, maar om met die kerel te moeten werken. Zijn er geen andere taken die ik kan verrichten?’

‘Voor de universiteit is er niets zo dringend als de levering van specimina.’

Norris keek naar het meisje en zei op zachte toon: ‘Ik denk niet dat ze ooit had gedacht een specimen te worden.’

‘In feite zijn we allemaal specimina, meneer Marshall. Zonder de ziel is ons lichaam precies zoals dat van ieder ander. Hart, longen, nieren. Onder de huid ziet zelfs zo’n mooi meisje als dit er niet anders uit dan u en ik. Alleen is het altijd een tragedie wanneer iemand zo jong sterft.’ Met een kordaat gebaar trok dokter Sewall het zeildoek weer over het lijk; het daalde zachtjes opbollend op het magere lichaam van het meisje neer. ‘Maar nu ze dood is, zal ze een goed doel dienen.’